Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet heilige graf te Jeruzalem.
Reeds had men bij misdadigers een grafplaats
hem bestemd;
Maar bij den rijken was hij in zijnen dood.
jesaïas LIII:9. (van der palm.)
Daar is een land, hetwelk eens het tooneel is geweest van vele merkwaardige gebeurtenissen. Dit land mogt een grond bij uitnemendheid genoemd worden, door zijne voortreffelijke voortbrengselen, die den menschen weinig arbeid en slechts geringe inspanning kostten. Dit land werd eens in eigendom bezeten door een volk, een der merkwaardigste in de geschiedenis der menschheid. De grond van dit land heeft echter sedert eeuwen vele veranderingen ondergaan, en het volk, dat hem vroeger bewoonde, heeft desgelijks menigerlei lotwissel ondervonden. Het land vloeit thans niet meer over van melk en honig; vele van zijne weleer zoo vruchtbare akkers liggen braak, en de meeste wijngaarden zijn verwoest, of geven geene vruchten meer. Het is geen sieraat meer van alle landen (ezechiël XX:6, 15). | |
[pagina 712]
| |
Er zijn slechts herinneringen over van hen, die eens te midden van dit volk groot waren; de werken, getuigen van hunne magt, en de voortbrengsels van hunne kunstliefde, bestaan niet meer. Gissende zoekt men naar de grafsteden van zoo vele beroemde mannen, dappere krijgshelden, wijze en godvruchtige Koningen. Ook de Tempel, waarvan eens de tijdgenooten zeiden: ziet hoedanige steenen en hoedanige gebouwen! ook die Tempel, die gebouwen zijn verwoest; naauwelijks herkent men de plaats, waar zij gestaan hebben. De eens zoo sterke burg Sion, met de hem omringende muren en torens, zijn nog slechts in een verbrokkeld puin voorhanden, boven hetwelk zich een ander Jeruzalem geplaatst heeft. Maar Jeruzalem, zoo als het thans is, is het oude Jeruzalem niet meer. Met reden zegt robinson:Ga naar voetnoot(*) de roem van Jeruzalem is verdwenen. Stad en Tempel, door inwendige woelingen reeds ondermijnd, zijn bezweken voor eene met volharding en beleid daartegen ontwikkelde magt. De Romeinsche adelaar heeft zijne klaauwen in het hart van Kanaän geslagen. Het erfdeel van abraham is eene prooi der nakomelingen van romulus en remus geworden. Met den laatsten val van Jeruzalem heeft ook het eigenlijk volksbestaan van Israël opgehouden. De Israëlieten zijn in eene ballingschap geraakt, grooter dan ooit te voren, en zij zijn wijd en zijd over de aarde verspreid geworden.Ga naar voetnoot(†) Maar, terwijl de eens onoverwinnelijke Romeinsche adelaars sedert lang van de aarde verdwenen zijn, blijft er onder de aanhangers van den Profeet en te midden van de belijders van christusGa naar voetnoot(§) een stam van Israël over; zijne takken werden bij herhaling fel gefnuikt en geknot, maar tot den wortel heeft de magt der aanhangers van mahomed | |
[pagina 713]
| |
en de verbolgenheid van verblinde Christenen niet kunnen doordringen.Ga naar voetnoot(*) Duizende Israëlieten houden nog uit de verte, als dienstknechten en dienstmaagden, de oogen geslagen, of de hand des Heeren wonderen zal doen; of de heilzon mogt dagen, waar sommigen onder hen slechts de glans der halve maan tegenschittert, terwijl zij als bij oogluiking op de puinen van den Tempel bidden en deszelfs val beweenen mogen. Maar, terwijl de wijd en zijd verspreide Israëlieten naar Palestina en Jeruzalem blijven staren, dat vandaar nog eens het einde van hunne aardsche vernedering komen zal, blijft het oog ook van andere volken met eerbied geslagen op het land, en vooral op de stad van zoo vele herinneringen, waar de naam van abraham, den vader der geloovigen, ook nu nog door den Christen en den Muzelman met eerbied uitgesproken wordt; waar de heldendaden van david en de wijsheid van salomo nog een onderwerp van bewondering zijn. En wie meer dan abraham en salomo was, zag die niet het licht in Palestina, en vond Hij zijnen dood niet te Jeruzalem? Geen wonder dus, dat onder zoo vele herinneringen de Jood nog hijgend blijft uitzien naar een oord, vanwaar hij de verheffing uit zijne tegenwoordige versmading wacht; terwijl de gedachten van den Christen getrokken worden naar het land, waar zijn Verlosser leefde, naar de plaats, waar Hij, de verzoener der wereld, leed en stierf. De belangstelling in het heilige land heeft zich meermalen, zoo als de Geschiedenis dit leert, door meer dan begeerte naar deszelfs bezit geopenbaard. Terwijl de oorspronkelijke bezitters in de verdrukking en onder vervolging slechts een smachtend oog naar het erfdeel der vaderen konden slaan, gordden tallooze Christenen het zwaard aan, om, onder de banier, met het teeken van het kruis versierd, de kracht der wapenen tegen het nakroost | |
[pagina 714]
| |
van mahomed te beproeven, in eenen strijd tot herovering van land en graf op leven en dood. Duizende kruisvaarders zijn er ook in geslaagd, het heilige land te veroveren, om het daarna spoedig wederom te verliezen. Het land, in welks bezit zij zich meenden te verheugen, is voor de meesten slechts eene laatste rustplaats voor hun gebeente geworden. Er schijnt geen aardsch Koningrijk te Jeruzalem gevestigd te kunnen blijven. Gedurende eenigen tijd hebben eenige boudewijns de kroon als Koningen van Jeruzalem gedragen, tot dat onder guy de lusignan kroon en koningrijk gevallen en verloren zijn gegaan. Van dit alles is slechts gedurende eenigen tijd een weidsche titel overgebleven, als eene treurige herinnering van het geleden verlies. Christen-Ridders en Joodsche ballingen hebben noch door de kracht der wapenen, noch door hunne naar het Oosten gewende verzuchtingen kunnen verwerven, hetgeen anders in den Raad van God besloten was. De Ridders zijn nagenoeg uitgestorven, wier leven gewijd was aan het bestrijden der zoogenoemde ongeloovigen, en wier voornaamste doel bestond in hunne banier rondom het graf van christus te planten. Onder de wisseling der tijden en de woelingen der volken is sedert achttien eeuwen de belangstelling voor dit merkwaardige land blijven bestaan. Onder dit alles is het der opmerking waardig, dat, hetgeen door de kracht van wapenen niet heeft kunnen afgeperst worden, door de magt der beschaving meer en meer veld gewonnen heeft. Is het niet alsof de plaats, waar het kruis van christus gestaan heeft, welke door wapenen niet heeft kunnen in bezit gehouden worden, door den geest des vredes meer en meer toegankelijk wordt? Is het niet alsof de tegen petrus uitgesproken afkeer van het gebruiken des zwaards telkens gebleken is ook tegen degenen, die, in vromen, maar niet doordachten ijver, waanden, dat de eer van christus aan de scherpte van het zwaard of de spits der lansen hing? Is het niet een merkwaardig verschijnsel, dat het de weerlooze Pelgrims beter heeft mogen gelukken dan de strijdbare Ridders, aan de nagedachtenis van christus hunne hulde te bieden, ter plaatse, waar Hij eens geleden heeft? Maar, waartoe eenen tijd teruggeroepen, die gelukkig voorbijgegaan is, om niet weder te keeren? Het is dan ook aan de kracht der beschaving te danken, dat het telkens | |
[pagina 715]
| |
gemakkelijker wordt, het zoogenoemde Oosten te bezoeken. Het reizen daarheen is ook als een verschijnsel van den geest dezes tijds op te merken. In een vrij kort tijdsbestek was deze reis het doel van onderscheidene mannen van naam en stand. Wanneer men echter bij allen, wier schreden naar het heilige land zich rigten, dezelfde bedoeling vooronderstelde, die vroeger het voornaamste doel der Pelgrims is geweest, zou men te ver gaan. Maar men zou, van den anderen kant, ook verkeerd doen, al deze pogingen uit de tegenwoordige zucht tot reizen te willen afleiden. Hoort, wat een krijgsman zegt van de gewaarwordingen, welke opgewekt worden, wanneer de reiziger zijn doel bereikt heeft: ‘Nergens is het geloof zoo levendig; elke Godsdienst wordt op dezen grond met geestdrift beleden. Jood, Christen en Muzelman wedijveren met elkander, en het schijnt alsof Judéa eenen bijzonderen invloed uitoefent, om het hart tot de Godheid te trekken en zich met Haar in gemeenschap te stellen.’Ga naar voetnoot(*) Nog kort geleden heeft de lamartine dit aldus uitgedrukt: ‘on respire l'air de la Bible dans toutes les parties de cet Orient.’ Onder de latere reizigers naar het heilige land hebben tevens als bezoekers van het heilige graf bijzonder zich doen opmerken de Heer f.a. de chateaubriandGa naar voetnoot(†) en een wijsgeerig natuuronderzoeker, Dr. g.h. von schubertGa naar voetnoot(§) uit München. Zijne echtgenoote, welke hem vroeger op eene reis door Frankrijk en Italië vergezeld had, was nu ook op deze reis zijne getrouwe gezellin. De gade van den dichter de lamartineGa naar voetnoot(※) vergezelde haren echtgenoot niet zoo verre. Zij had ook de reis naar het Oosten ondernomen, maar, denkelijk, opziende tegen verdere bezwaren van dezen togt, deinsde zij terug voor hetgeen de echtgenoote van Professor schubert te meer bemoedigd had. Ziedaar een geleerd natuuronderzoeker en een dichter, van de levendigste verbeelding, beiden op weg naar het heilige graf, om op | |
[pagina 716]
| |
de plaats zelve den Heer in geest en waarheid hulde te bieden! Dat een Natuuronderzoeker, niet ongevoelig voor hoogere gewaarwordingen, zich naar het Oosten getrokken gevoelde, kan niet bevreemden. Nog minder, dat een Dichter, zoo gestemd als de lamartine, gedreven werd naar het oord, zoo geschikt om de levendigste gewaarwordingen in zulk een prikkelbaar gemoed op te wekken. Ook van eenen man, blakende van gevoel voor de Godsdienst, als de chateaubriand, kan men zoo iets verwachten. Het bezoek echter van eenen Krijgsman en van eenen Staatsman, met gevoelens zoo als zij die aan den dag gelegd hebben, trekt bijzondere aandacht. Treffend zijn vooral de gewaarwordingen, door den vermaarden krijgsoverste, den Hertog van ragusa, bij het bezoeken van het graf aan den dag gelegd; zij herinneren ons den Hoofdman cornelius. Lavater zoude ook dezen krijgsman onder de wakkere, ontvangbare en onbevooroordeelde mannen gerekend hebben, die de krijgsmansstand kweekt, ofschoon deze anders voor den menschenvriend en den wijsgeer vele treurige zijden heeft.Ga naar voetnoot(*) Met welke gewaarwordingen de Staatsman, tevens een beroemd tijdgenoot, in de grot afklom, thans gewijd aan de herinnering der plaats, waar de Heer van den doodstrijd heeft uitgerust, zulks vernemen wij liefst met zijne eigene woorden; zij doen zijn hart eer aan. Onder de laatste reizigers heeft zich wel het meest onderscheiden eduard robinson, Theol. Dr. en Prof. te New-York. Deze Godgeleerde, een man met een helder oordeel begaafd en bezittende vele kundigheden, ondernam vooral deze verre reis om eene naauwkeurige kennis van het heilige land op te doen, en het tegenwoordige Jeruzalem met dat van den ouden tijd te vergelijken. Niet zoo bewegelijk van gemoed als de meesten zijner voorgangers, paart hij aan den geest van een onbevooroordeeld onderzoek een levendig gevoel en eenen hoogen eerbied voor Hem, dien hij ook te Jeruzalem, de hulde, als den verlosser der wereld, biedt. Hoe verre de voorgestelde reisplannen zich ook verder uitstrekten, was het den reizigers, of zij het doel hunner wenschen bereikt hadden, toen zij Jeruzalem genaderd waren. Het was hun althans, indien ook geen verblijf, dan | |
[pagina 717]
| |
toch een rustpunt voor het gemoed. Het was of de ziel zich voor eenigen tijd afgetrokken gevoelde van de beslommeringen des levens, en zich ging verpozen in eene rust, welke slechts onder grootsche gedachten kan gekweekt worden, en te midden der verstrooijingen van de wereld niet gevonden wordt. Eigenaardige gewaarwordingen schijnen alle reizigers als overweldigd te hebben, wanneer zij Jeruzalem zoo nabij waren gekomen, dat men verwachtte elk oogenblik de stad in het gezigt te krijgen. Daar vertoont zij zich aan den gezigteinder, de langgewenschte stad, en de reiziger, het zij te paard gezeten, of te voet, houdt stil om een uitzigt te genieten, welks eerste indruk niet wel met iets anders kan vergeleken worden.Ga naar voetnoot(*) Deze indruk wordt echter weldra door eene menigte andere, en wel van eenen somberen aard, vervangenGa naar voetnoot(†), want men nadert slechts de overblijfsels van eene stad, die zichzelve als overleefd heeftGa naar voetnoot(§). Lagen puin, tot verscheidene voetenGa naar voetnoot(※) opeengehoopt, omringen de stad. Maar al te zeer is de voorzegging van den Heer vervuld: ‘Daar zal niet een steen op den anderen gelaten, die niet afgebroken zal wor- | |
[pagina 718]
| |
den.’ Maar, zoo deze stad, gelijk zij ééns bestond, in den raad van God uitgediend heeft, hetgeen van haar nog is overgebleven is evenwel waardig er bij te blijven stilstaan.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|