Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVijfde Hoofdstuk.
| |
[pagina 700]
| |
opeengepakt waren. Ik had gelegenheid hier meer dan eens Zweedsche volksliederen te hooren, welke door de jongeren uit ons gezelschap met mannelijke, welluidende stemmen werden opgezongen. Omstreeks vier uren na onze afvaart kwamen wij te Gripsholm aan, aldus genoemd naar deszelfs eersten stichter, den rijken Zweed bo jonsson grip, die hier in 1380 een slot liet bouwen, met muren, wallen en eenen toren versterkt. Het tegenwoordige slot is echter een gebouw van gustaaf wasa, die het in 1537, in plaats van het vroegere, vervallen slot opbouwen en met nog meer zorg dan het oude versterken liet. Wij doorwandelden de vele vertrekken van dit oude slot, waarin talrijke portretten van Zweedsche regenten en beroemde mannen, en ook verschillende portretten van vreemde vorsten, vooral uit het huis van bourbon, geplaatst zijn, te zamen nagenoeg vijftien honderd, zoodat het als een rijk museum van geschiedkundige herinnering kan beschouwd worden, hoezeer van de zijde der kunst deze schilderijen meerendeels zonder waarde zijn. Gripsholm werd dikwerf door het hof bezocht, vooral om de elandjagt; Koning gustaaf III vertoefde er meermalen en bragt er vele verfraaijingen aan toe. Men ziet hier een door hem gebouwd hoftheater, prachtig met spiegels versierd en verguld, waarop deze Koning zelf meermalen rollen vervuld heeft. Doch vooral is Gripsholm merkwaardig door menigvuldige tooneelen uit het leven der Zweedsche Koningen. Hier hield erik XIV zijnen broeder johan gevangen, die er naderhand weder zijnen oudsten broeder erik jaren lang achter dikke muren in een' toren liet opsluiten. Wij bezochten niet zonder afschuw dit ijzingwekkend verblijf. Op dit slot teekende gustaaf IV den 29 Maart 1809 eene acte van afstand van de regering, en hield zich gedurende zijn verblijf aldaar met het onderzoek der Apocalypsis bezig. Na den middag verlieten wij Gripsholm weder en keerden over Drottningholm terug; op dit slot had ons de Koningin op een goûter uitgenoodigd, waar zij zich daarna in de bibliotheek verschillende vreemdelingen liet voorstellen, welke eer ook mij te beurt viel. Het weder en de reeds te veel verstreken tijd lieten niet toe, het park met zijne versiersels te bezigtigen. Laat in den avond kwamen wij te Stokholm terug. Een andere togt werd door het weder beter begunstigd. De Senaat der Universiteit te Upsal had door een' brief van 30 Junij de natuuronderzoekers doen uitnoodigen om die | |
[pagina 701]
| |
stad te bezoeken. Na den afloop der vergaderingen begaven omstreeks tweehonderd der onzen zich den 20 Julij op eene stoomboot daarheen. Wij verlieten Stokholm 's morgens om 9 ure en kwamen tegen den middag op het koninklijk lustslot Rosersberg aan, waar wij de talrijke schilderijen en andere kunstzaken vlugtig bezagen. Men vindt hier prachtige zalen en onder de schilderijen goede portretten van de koninklijke familie. Een marmeren beeld van byström, eene liggende vrouw met een zuigend kind, beviel mij, vooral wat het kind betreft, slechts matig, en byström is met thorwaldsen zeker niet gelijk te stellen. Wonderschoon is het uitzigt van het balkon van het slot op het daarvoor liggend park, onder welks hooge boomen wij een diner champêtre hielden. In den namiddag bezochten wij het aan den Graaf brahé toebehoorende slot Skokloster met ruime corridors, waarin op de muren zeer middelmatige schilderijen met Latijnsche en Italiaansche bijschriften, meestal van allegorischen aard, hingen. Sommige Deenen bewonderden deze Sammling af Malerier ten hoogste, maar ik weet niet wat er aan te bewonderen viel. Belangrijker is eene groote verzameling van oude wapenrustingen, die men hier vindt, en het geheele kolossale gebouw met zijne breede trappen maakt een' indruk, dien men in gewone paleizen of kasteelen niet ondervindt. Waar wij afstapten, stonden landmeisjes langs den kant, die de door haar opgezamelde wild groeijende, frissche aardbeziën in witte mandjes van berkenschors aan de vreemden voor eenige penningen aanboden. Ditzelfde had ik ook vroeger aan het Götha-kanaal gezien. Eerst laat in den avond kwamen wij te Upsal aan. Eene steeds aangroeijende menigte menschen, meestal zeer armoedig gekleed, met gescheurde lange jassen en op bloote voeten, vergezelde onze stoomboot langs het kanaal. Op een kwartier uurs afstands van de stad waren eenige muzikanten geplaatst bij een klein koepeltje, en vier in 't wit gekleede jongens met groene kransen om het hoofd en groene takken in de handen. Ik heb niet te weten kunnen komen, of dit tot de ontvangst van den akademischen Senaat behoorde, dan wel eene privaat-onderneming was. Vele saluutschoten werden gedaan, en, bij de stad aankomende, werden wij door een koor van studenten met feestgezang begroet. Bijkans gedragen door eene als golven voortgestuwde menschenme- | |
[pagina 702]
| |
nigte, werden wij in de stad gedrongen, en eerst toen ik mij naar het mij aangewezen logement begaf, begon ik meerdere ruimte te krijgen. Bij de aankomst waren wij tot eene soirée uitgenoodigd door de Koninklijke Societeit van Wetenschappen in Gilles Sal. Hier werden wij door den Zweedschen Aartsbisschop, die te Upsal woont, af wingrd, en door den Rector der Universiteit, Prof. wahlenberg, opgewacht. Upsal is eene oude stad, hoezeer het oude Upsala (gamla Upsala), welks oorsprong zich in de fabeltijden verliest, op een' kleinen afstand daarvan, waar thans nog een dorp van dien naam bestaat, gelegen was. De meeste, bijkans alle huizen zijn van hout, somtijds rood als met eene schavotkleur beschilderd, of vuil oranjekleurig geel als sulphur auratum. Sommige huizen zijn met daken van zoden bedekt, op welke veel gras groeit en met der tijd eene vegetatie ontstaat, die geheel eigenaardig is, zoodat men zelfs eene Flora dezer daken heeft uitgegeven, zoo als mij een jong botanist verhaalde. Eene houten stad is als een organisch wezen in gedurige stofverandering, hoezeer de vorm nagenoeg dezelfde blijft. Deze huizen kunnen ongeveer honderd jaren duren. Naar men mij verzekerde zijn zij droog en warm. Het slot, een groot gebouw, ligt op eenen heuvel, van waar men de stad, die zeer ruim gebouwd is, met vele boomen en tuinen, geheel overziet. Reeds vroeg in den morgen was op den volgenden dag mijne wandeling daarheen. Ons gezelschap verzamelde zich daarop in de reeds vroeger genoemde Gilles Sal. Hier verdeelden wij ons in twee partijen, om, onder geleide van welwillende Professoren der Universiteit, de merkwaardigheden der stad in oogenschouw te nemen. Zulk eene verdeeling was door het groot aantal noodzakelijk, opdat wij niet in de beschouwing elkander wederzijds hinderen zouden, en nog was hier en daar veel gedrang, en werd men nu en dan op de teenen getrapt, waarvoor een ‘förlt mig’ (vergeef mij) eene schrale vergoeding is. Onze partij werd rondgeleid door den verpligtenden Prof. p.h. schröder, Bibliothecaris der Universiteit en Directeur van het Penningkabinet. Het eerst bezochten wij de Bibliotheek, in een nieuw gebouw geplaatst, Carolina rediviva, hetwelk, in een' eenvoudigen, smaakvollen stijl, op eene hoogte midden tegenover de Drottninggata op- | |
[pagina 703]
| |
getrokken is. De eerste steen van dit gebouw werd in 1819 door den tegenwoordigen Koning gelegd. Een bijzonder schoone breede trap brengt ons naar de ruime, honderd el lange zalen. In de verzameling van manuscripten werd ons natuurlijk de mesogothische vertaling der vier Evangeliën, die onder den naam van Codex argenteus bekend is, vertoond. Hier bewaart men ook brieven van erik XIV, een manuscript van swedenborg en het leven van linnaeus door hemzelven beschreven. Rondom deze boeken was, wanneer schröder ze vertoonde, veel gedrang; 't gelukte mij echter, de aanteekeningen van linnaeus voor eenige oogenblikken zelf in handen te krijgen. Wij bezochten vervolgens de Domkerk, waaraan men van 1287 tot 1440 gebouwd heeft, de schoonste kerk van geheel Zweden. Behalve gustaaf wasa's graf vindt men hier dat van de Graven sture, waar de drie in 1567 vermoorde Graven svante en zijne zonen nils en erik begraven liggen. Terwijl erik XIV den vader en jongsten zoon door zijne dienaren in hunne gevangenis liet vermoorden, bragt hij den oudsten zoon nils zelf, met ontmenschte wreedheid, door herhaalde dolksteken om hals.Ga naar voetnoot(*) Men kan het verhaal daarvan niet zonder afschuw lezen, en wordt verzoend met de zware kerkermuren, waarachter de koninklijke moordenaar in Gripsholm zijne laatste levensjaren moest doorbrengen. Met geheel andere gewaarwordingen verwijlt men bij het graf van eenen linnaeus, waarvan de steen dit opschrift draagt: Ossa Caroli a Linné, Equ. Aur. In het grafkoor van Graaf lejonhufvud, thans aan de fa- | |
[pagina 704]
| |
milie de geer behoorende, prijkt het marmeren borstbeeld van den bij elken natuuronderzoeker hooggeachten karel de geer, door sergel vervaardigd. Behalve vele andere bijzonderheden en pretiosa, die in deze kerk bewaard worden, verdienen ook vooral de fresco-schilderijen van sandberg vermelding, die in 1838 voltooid zijn en welke zeven onderscheidene tafereelen uit het leven van den eersten gustaaf voorstellen; zij versieren de muren van het grafkoor van dezen Koning, die de Zweedsche onafhankelijkheid door Gods hulp en die van den Zweedschen boerenstand (Gud och Sveriges Allmoge hafva varit min hjelp) gegrondvest heeft. Wij bezochten daarna het physisch kabinet, en sloegen een' blik op de verzamelingen van de Societeit der Wetenschappen, welke in 1712 werd opgerigt. De tijd liet niet toe, de hier bewaarde insekten van gyllenhl te bezigtigen. Voor Zweedsche petrefacten is hier eene aanzienlijke verzameling, welke de Heer mercklin, zoo veel de tijd gedoogde, ons vertoonde. Ook werden door ons eenige schilderijen bezigtigd, die in het akademiegebouw, in de consistorie, zoo als men hier zegt, (bij ons zoude het de senaatkamer heeten) en in de faculteitskamers bewaard worden. Ik begaf mij toen naar den ouden tuin van linnaeus. Dezelve is eene merkwaardigheid, ook om de geringe uitgebreidheid, met welke zich de toen nog zoo bescheidene wetenschap vergenoegde. Overigens is dezelve thans niet meer tot botanischen tuin der Universiteit ingerigt, maar een societeitstuin der Oost-Gothische studenten; want, bij het hier in Upsal heerschend provincialismus, vereenigen zich de studenten van elke provincie in een' eigenen club. Ons laatste bezoek was aan den nieuwen plantentuin, den voormaligen slottuin, door gustaaf III op thunberg's verzoek daartoe ingerigt. Als wandeling is deze uitgestrekte tuin met groote breede lanen en trotsche boomen zeker fraai; maar wat het eigenlijk doel betreft, waartoe hij strekken moet, wekte het mijne bevreemding, dat de voor botanisch onderwijs dienende gedeelten in verwaarloosden toestand waren. Gewassen op den kouden grond, naar linnaeus gerangschikt, doch zonder nommers, veelal met uitgewischte of geheel zonder namen, stonden hier, weinig in getal, onder wild en welig opgeschoten onkruid verspreid. De warme kassen zouden beter in orde zijn, doch echter niets bijzonder merkwaardigs bevatten. Ik heb dezelve niet ge- | |
[pagina 705]
| |
zien. Het gebouw in dezen nieuwen hortus, waarvan de eerste steen in 1787 gelegd is en 't geen in 1805 eerst voltooid was, is ruim en prachtig; het bevat, behalve een museum van natuurlijke geschiedenis en het herbarium van thunberg, eene woning voor Prof. wahlenberg, die wel, zoo als bekend is, groote verdienste in de kruidkunde heeft, maar daarentegen voor Zoölogie weinig belangstelling schijnt te koesteren, en thans, naar men mij verhaalde, zich vooral met de Hahnemansche leer der homoeopathie bezig hield. Het middelste gedeelte van het gebouw wordt door hooge kolommen gesteund, en bevat eene ruime zaal, waar, in het midden eener rotunde, een beeld van linnaeus prijkt, door byström vervaardigd, 't geen in 1829 op kosten der studenten werd opgerigt. Linnaeus zit in eene peinzende houding met een boek (het Systema naturae?) in de hand. Dit beeld geeft, naar het mij voorkomt, geenszins dien indruk, dat men er den voorgestelden persoon en zijne werkzaamheid in herkennen kan. Aan weêrszijde van deze middelzaal is het museum van natuurlijke geschiedenis geplaatst; doch alles is oud, slecht opgezet, verkleurd of bedorven, 't geen, daar hier vele zeldzaamheden van thunberg gevonden worden, zeer te beklagen is. In bovenzalen, waartoe ons door Prof. wahlenberg, die ons nu vergezelde, door zijne woning heen, de toegang geopend werd, zagen wij een gedeelte der vogelverzameling, alle in kleine kastjes geplaatst. Op het midden eener in de lengte loopende tafel stonden vruchten en andere deelen van planten, deels gedroogd, deels in flesschen op liquor. Men verzamelde zich vervolgens in de orangeriezaal tot een luisterrijk collation, waar men aan verschillende tafels aanzat. De tafels waren met bloemen en zeldzame gewassen versierd, en Prof. wahlenberg had niet gewild, dat de hortulanus deze van enkele gele of bruine bladeren zuiverde, die onder het jeugdiger en frisscher groen, zeide hij, eene aangename verscheidenheid opleverden. Ook strookte dit wel met de feestgenooten, waarvan vele met zilverharige kruin reeds den laten herfst des levens bereikt hadden. Aan Sklar ontbrak het niet, noch aan gezang, en evenmin aan Champagne, die ik mij nooit verbeeld had, dat hier onder 59o 51′ N.B. met zulke volle teugen gedronken werd. Om 4 ure 's namiddags verlieten wij Upsal, door eene talrijke | |
[pagina 706]
| |
schaar naar onze stoomboot teruggeleid, terwijl wij onzen togt over het Mälar-meer naar Stokholm onder gunstig weder vervolgden. In de verte wees men ons het oude Sigtuna. Een jonge, vrolijke regtsgeleerde, die zich bij ons gezelschap gevoegd had, zong bellman's liederen met een koddig gebarenspel, en jong en oud drong zich om hem heen. Ten 10 ure 's avonds kwamen wij weder in Stokholm terug. De bevolking van Upsal berekende men in 1841, behalve de studenten, op 5443 inwoners. Deze stad is derhalve, meer dan veelligt eenige andere, eene akademiestad, want het aantal studenten wordt op het minst op 900 geschat, terwijl ik in eene statistieke opgave van 1841 dit getal zelfs op 1,294 begroot vindt, welk verschil hieruit te verklaren is, dat hierbij de bij de Hoogeschool ingeschrevene, doch gedeeltelijk buiten Upsal zich ophoudende studenten, bedoeld zijn. Het getal der gewone Professoren is thans 22, waarvan 4 in de theologische, 2 in de juridische, 5 in de medische en 11 in de philosophische faculteit. Daarbij heeft men 18 adjunct-Professoren en 26 privaat-docenten. Het laatste getal is buitengewoon groot, omdat hier de post van privaat-docent eene speculatie is en op kerkelijke aanstellingen aanspraak geeft. In 't geheel hoorde ik in de instellingen van Upsal veel berispen, en beklaagt men zich over eene gehechtheid aan het oude, welke eindelijk hier en elders eene gehechtheid aan het verouderde wordt. Voor geneeskunde moet vooral de opleiding gebrekkig zijn, 't geen door de medisch-chirurgische school te Stokholm slechts gedeeltelijk vergoed wordt. De andere Zweedsche Universiteit is te Lund gevestigd, en wordt in sommige opzigten boven die van Upsal gesteld. | |
Zesde Hoofdstuk.
| |
[pagina 707]
| |
bezoeken, 't geen ik gehoopt had uit Upsal te kunnen doen; maar de Deensche Heeren waren niet te bewegen geweest, nog een paar dagen bij hun verblijf in Zweden aan te knoopen. Het was voor mij eene teleurstelling, hoezeer ik naderhand reden had om mij te verblijden, dat mijne terugreis niet langer werd uitgesteld. Het uitgeleide der Stokholmsche Heeren was zeer talrijk. In den vroegen morgen van ons vertrek waren zij, toen wij aan boord gingen, vereenigd om ons vaarwel te zeggen, en betoonden zich dienstvaardig en verpligtend, gelijk zij gedurende de bijeenkomst geweest waren. Om over het Zweedsche volkskarakter een eenigzins grondig oordeel te vellen, zou men langer in het land vertoefd moeten hebben en meer met personen van allerlei standen in aanraking moeten geweest zijn, dan met mij het geval was. Wanneer men de Zweden, om hunne beschaafde manieren, de Franschen van het Noorden genoemd heeft, dan geldt dit zekerlijk toch wel vooral van de meer aanzienlijke standen, en het meest van de inwoners der hoofdstad. Voor 't overige is het een verkeerd begrip, wanneer men meent, dat hier de navolging van het vreemde zich ook tot de taal uitstrekt. Ik heb vele der aanzienlijkste mannen en vrouwen in gezelschap zich altijd van de landtaal hooren bedienen, en de Kroonprins zelf sprak in gezelschappen met Zweden steeds Zweedsch. Wanneer een nieuw Engelsch reiziger (laing) het den tegenwoordigen Koning te laste legt, dat hij de landstaal niet spreekt, zoo vergat hij, dat deze Koning reeds niet jong meer was, toen hij Kroonprins werd, en dat de Franschen tot het aanleeren of althans het spreken van eene vreemde taal minder geschiktheid hebben, dan vele andere volken. Ook voegt dit verwijt wel het minst in den mond eens Engelschmans. Engelschen doorreizen vaak Europa van het eene eind tot het andere, zonder eenige kennis der verschillende talen mede te brengen of op de reis op te doen. Ik herinner mij, als zeer kenschetsend voor het volkskarakter, dat ik eenmaal eenen Engelschen natuurkundige, die jaren lang in Nieuw-Holland had doorgebragt, naar de talen der inboorlingen vroeg, en van hem geen ander antwoord bekwam, dan dat hij er niets van wist, maar alleen verzekeren kon, dat de wilden vrij gemakkelijk het Engelsch aanleerden. De Koning moge Fransch spreken, zulks is op het hof zeker van beperkten invloed; en de Duitsche Vorst, | |
[pagina 708]
| |
die aan een Duitsch hof Fransche geleerden riep, de door velen als model van een' Vorst beschouwde frederik II, heeft zeker meer van zijne hovelingen en aanzienlijken Fransch doen spreken, dan Koning karel jan. Wanneer die zelfde, straks genoemde, reiziger van den zedelijken toestand der Zweden een zwart tafereel ophangt, dan ben ik zeker wel niet in staat door statistieke opgaven zijne verzekeringen te weêrspreken; maar er is slechts eene oppervlakkige lezing van zijn werk noodig, om te zien, dat het denkbeeld van politieke inrigtingen, die hem niet bevallen, op zijne beschouwingswijze den grootsten invloed gehad heeft. Hij verwacht alles van eene Constitutie en van sociale inrigtingen, die met de Engelsche overeenkomen, en omdat hij deze in Zweden niet vindt, daarom kan volksbeschaving en verbreiding van onderwijs, die hij aan Zweden niet ontzeggen kan, geene vruchten dragen. Ik gevoel geene de minste neiging om zoo exclusief te zijn. Valt er in den zedelijken toestand van Zweden, zoo als in dien van alle landen van Europa, veel te berispen, het kwade is zeker met veel goeds gemengd. Dat de geestelijke stand, door eene zonderlinge halve hervorming, in hoogere betrekkingen veelal eene sinecure is, geldt even zoozeer van Engeland als van Zweden. Gustaaf wasa ging bij de invoering der hervorming met zeer veel behoedzaamheid te werk, en, door vele kerkgebruiken te behouden, was Zweden hervormd, zonder het bijkans te weten. In de eerste tijden was de onkunde onder de geestelijken daardoor ook somtijds verbazend, gelijk men verhaalt van eenen, die meende, dat men zich met het Oude Testament niet moest bezig houden, omdat het toch bij den Zondvloed vergaan was. Daar nu nog de waardigheid van Bisschop dikwerf aan geleerden gegeven wordt, die zich vroeger met geheel andere studiën dan die der Godgeleerdheid bezig gehouden hebben, en eene belooning is voor beroemde mannen, zoo kan ook de godgeleerde wetenschap in Zweden niet bij allen die voortgangen maken, welke in andere hervormde landen, in Duitschland b.v. en ons vaderland, het gevolg zijn van vrij en grondig onderzoek. Op de boot leerde ik vele Deensche geleerden nader kennen, onder anderen den voortreffelijken Botanist schouw, die in Denemarken zeer bemind en geacht is, waar hij meermalen Voorzitter was der Stenden, een' liberalen man | |
[pagina 709]
| |
in de ware beteekenis van het woord. Zijn mannelijk gelaat, bruinachtig, met donker, grijswordend haar, vertoont ernst, door vriendelijkheid getemperd. De beroemde oerstedl bevond zich mede in ons gezelschap, gelijk ook de Professoren eschricht, zeise, forchhammer en molbech. Bang, dien men in Denemarken voor een' der eerste artsen houdt, en jacobson keerden niet met ons terug. Voorts had ik hier tot reisgezellen de Heeren eichwald uit Petersburg, dien ik reeds vroeger te Leiden had leeren kennen, en Prof. hornschuch uit Greifswalde, die met mij tot Kiel de reis voortzette en wiens kennismaking voor mij eene der aangenaamste vruchten dezer reize was. Onze bediening op het schip was slecht, en voor de tafel vooral was geene zorg gedragen. Men had zich daartoe met een' Koppenhaagschen kok verstaan, die alles globaal aangenomen had en nu alleen op zijn voordeel bedacht was. Den eersten dag ging alles tamelijk wel; doch den volgenden hadden wij veel tegenwind en ons schip vorderde langzaam. Op de uitreize had men den afstand van Koppenhagen naar Stokholm (120 mijlen) in 48 uren afgelegd; thans scheen het, dat de togt langer zou duren. Wij voeren tusschen Gothland en Oland. 's Avonds van den tweeden dag waren de meeste reizigers zeeziek. De daarop volgende nacht was stormachtig. In den morgen van den derden waren wij in de nabijheid van IJstad. Nu klaarde het weder op, en 's namiddags, toen wij de zuidwestelijke spits van Zweden waren voorbijgevaren, werd de zee zoo vlak als een spiegel. Nu verschenen langzamerhand de zieken weder op het dek, en er vertoonde zich een nieuw leven. 's Avonds ten 8 ure kwamen wij te Koppenhagen. Wij hadden de reis in nagenoeg 60 uren afgelegd. Onze koffers werden aan het tolhuis niet geviseerd. Ik nam mijnen intrek weder in het Hôtel d'Angleterre met hornschuch en eichwald. Nog eens terugziende op de vergadering, welke ik bijwoonde, kan ik den wensch niet onderdrukken, dat ook in ons vaderland dergelijke bijeenkomsten gehouden werden. Ik weet wel, dat zich er vele bezwaren tegen opdoen. Ons land is klein, onze geleerden kennen elkander veelal reeds persoonlijk, en daarenboven hebben wij reeds vele geleerde genootschappen, die eenmaal 's jaars eene algemeene vergadering houden. Juist omdat wij er verscheidene hebben, mag ik vooronderstellen, dat vele mijner lezers meermalen zulke | |
[pagina 710]
| |
vergaderingen hebben bijgewoond. Men hoort daar rapporten uitbrengen over prijsverhandelingen, die men niet gelezen heeft, dikwerf over onderwerpen, waarmede men niet bekend is. Hiermede wordt het grootste gedeelte der bijeenkomst doorgebragt. Men stemt over nieuwe prijsvragen, men kiest eenige nieuwe leden, en daarna zet men zich aan tafel, en tafelt lang, zeer lang. Ik zie in deze vergaderingen niet de minste overeenkomst met de bijeenkomsten van de Duitsche of Scandinavische Naturforscher. Kon men om de twee jaren in eene onzer Akademiesteden zamenkomen, men had gelegenheid verzamelingen te zien, die men nu dikwerf slechts gebrekkig kent. Men kon gemeenschappelijk proeven doen, elkander mededeelen, wat men onderzocht had, en afspraak maken tot nieuwe onderzoekingen. In eenige populaire doch voor het beschaafde gedeelte der bevolking ingerigte voorlezingen kon men algemeene onderwerpen behandelen, en de zaden der wetenschap in wijderen kring uitstrooijen. Ook behoefde men zich niet tot de Akademiesteden te beperken. Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Haarlem hebben elk hunne verzamelingen van natuurkundige werktuigen of hunne musea, Amsterdam ook zijne fraaije diergaarde. Men behoefde, van het Nederduitsch over het algemeen zich bedienende, niet te vreezen, dat buitenlanders zouden wegblijven, en kon in de sectiën aan dezen ook het gebruik hunner taal, van het Hoogduitsch althans en het Fransch, toestaan. En dat buitenlanders, door de oude vermaardheid onzer Hoogescholen en door de beroemdheid onzer verzamelingen aangelokt, op vergaderingen van Nederlandsche natuur- en geneeskundigen inderdaad komen zouden, durf ik gerust verzekeren. Mogt hetgeen ik hier nederschrijf ter harte genomen worden! Wij hebben wel onze kunstvereenigingen, muzijkfeesten en tentoonstellingen; doch voor de wetenschappen mag, dunkt mij, wel meer algemeene belangstelling worden aan den dag gelegd. Men zal toch niet ontkennen, dat wij er bij winnen kunnen, wanneer wij ons van het overige Europa niet langer afsluiten? Men zal toch niet beweren, dat de natuurkundige wetenschappen in 't bijzonder bij ons geene aanmoediging meer noodig hebben, en dat men derzelver uitgestrekten invloed op beschaving, op opscherping van den geest, op de ontwikkeling der vermogens van onzen redelijken aanleg bij ons algemeen op hoogen prijs stelt? Men zal toch eindelijk niet | |
[pagina 711]
| |
zeggen, dat hier overal het juk eener stompmakende gewoonte afgeschud is, en er niets meer te doen valt, om krachtiger werkzaamheid en leven in de wetenschap te brengen? Er zijn echter zwarigheden genoeg tegen zulk een plan, die het misschien wel altijd zullen doen mislukken. Velen willen niet gaarne in hunne rust gestoord worden. Zij zeggen, niet in te zien, dat de wetenschap niet even goed in stilte beoefend zou kunnen worden; al dat uiterlijke, die ophef, die vertooning (zoo noemen zij 't geen hunne trage rust storen zou) is van den wetenschappelijken man vreemd. Kon men hunne eigenlijke gedachten blootleggen.... Doch neen!
Mit dieser Welt ist 's keiner Wege richtig;
Vergebens bist du brav, vergebens tüchtig,
Sie will uns zahm, sie will sogar uns nichtig!
goethe, Lahme Xenien.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|