Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de oorzaken en gevolgen der verschillende beoordeeling van dezelfde zaken en personen.
| |
[pagina 682]
| |
Dat er toch werkelijk over allerlei soort van onderwerp verschillend geoordeeld wordt, is eene daadzaak, welke door de geschiedenis en de dagelijksche ondervinding bevestigd wordt. Dezelfde persoon wordt door dezen hoog geroemd, door genen gelaakt; hetzelfde boek door den eenen sterk aangeprezen, door een' ander' even sterk afgekeurd. Dit verschillend oordeel vindt plaats in alle vakken van studie en geleerdheid zoo wel, als in de dingen van het dagelijksche leven. Nog nooit zijn de gevoelens onder de regtsgeleerden, de geneesheeren, de theologanten, wijsgeeren en natuurkundigen van beroep op alle punten éénstemmig geweest; en niet minder heerscht dit verschil van gevoelen in de voortbrengselen van kunst en smaak. Allereerst meende ik eene voldoende oplossing van dit verschijnsel te vinden in het bekende spreekwoord: alle dingen hebben twee handvatsels; maar een weinig dieper nadenken over dit spreekwoord overtuigde mij, dat dit het geval niet is. Immers, van waar ook dit spreekwoord zijn' oorsprong moge hebben, hetzij van stoffelijke voorwerpen, overgebragt op onstoffelijke, of omgekeerd (dat ik evenwel niet denk) van onstoffelijke dingen toegepast op stoffelijke, - niet volstrekt alle voorwerpen, zoo min van stoffelijken als onstoffelijken aard, hebben twee handvatsels. Moge dit al van sommige uit de stoffelijke wereld waar zijn, zoo als van een vat of ton; het kan van de meesten niet gelden, daar zij óf slechts van eene zijde gevoegelijk kunnen worden aangevat, óf op zoo vele verschillende plaatsen, als men mag goedvinden. Weshalve dit spreekwoord op zich zelf en zonder nadere verklaring niet toereikend is, om voldoende op te lossen het vraagstuk, 't welk hier bedoeld wordt. Hetzelve kan ons echter bij de behandeling van dit onderwerp van eenig nut zijn, en het is om deze reden, dat ik er mij van bedienen zal ter beantwoording van de vraag, aan het hoofd dezer voorlezing geplaatst; de vraag namelijk, van waar het komt, dat dezelfde zaken door onderscheidene personen zoo verschillend beoordeeld worden. | |
[pagina 683]
| |
Tot de regte beantwoording dezer vraag komt het mij voor, dat gelet moet worden, vooreerst op de zaak zelve, en ten anderen op de personen, die over haar oordeelen. Op eene eenvoudige en tevens zoo duidelijk mogelijke wijze mijne denkbeelden hierover op het papier te brengen en u mede te deelen, zal, hoop ik, niet geheel van nut ontbloot geacht, noch zonder eenige belangstelling in eene vergadering als deze, gehoord worden. Ik begin met aan te merken, dat ik, vermits alle dingen verschillend beoordeeld worden, alle reden heb om te veronderstellen, dat ook deze mijne voorlezing in het algemeene lot van al het ondermaansche deelen zal. Ik mag dit niet anders verwachten. Want zoo veel hoofden, zoo veel zinnen. Deze zal de voorlezing wat al te lang, die haar misschien wat te kort; deze haar nog altijd hoog en diep genoeg, gene haar wat al te plat en oppervlakkig; de een haar los en luchtig genoeg, de ander wat ernstig en deftig voor eene vergadering als deze; de een zal op taal en stijl, en een ander op de voordragt wat aan te merken, te prijzen of te bedillen vinden. Ik zal over dit verschillend oordeel geene tranen storten, wetende dat het niet anders zijn kan. Ik stel, naar het gebruik van den tegenwoordigen tijd, transactie voor, belovende van mijn' kant geene te groote wijdloopigheid of duisterheid, en verzoekende van uwe zijde, dat gij met bescheidenheid moogt oordeelen, en dat een ieder gelieve te bedenken, dat het veel gemakkelijker is, op eenig oorspronkelijk werk, of eene vertaling, of eenvoudige voorlezing ettelijke aanmerkingen te maken, en onderscheidene leemten en gebreken daarin door te halen, dan zelf iets voor den dag te brengen, dat boven alle berisping verheven is, en waaraan zelfs nijd en boosheid niet te knagen vinden. Ter zake dan: bijna alle zaken, alle menschen, alle handelingen, alle verschijnselen en gebeurtenissen zijn voor verschillende beoordeeling vatbaar en worden daadwerkelijk zeer verschillend beoordeeld. Aan deze stelling zelve, geloof ik, dat door niemand getwijfeld wordt. Zij mag | |
[pagina 684]
| |
daarom, zonder eenig nader bewijs, als gegrond en zeker worden aangenomen. Maar van waar nu dit verschillend oordeel? Ik zou hier al aanstonds in het breede kunnen uitweiden over de verscheidenheid, als eene algemeene natuurwet, een bijzonder, duizendmaal opgemerkt kenteeken van alles in de natuur. Zoo als, dat men geen twee gelijke bladeren aan een' boom, en onder de millioenen verschillende menschelijke aangezigten geen twee aan elkander volkomen gelijk vindt,Ga naar voetnoot(*) enz. Maar ik zou dan te zeer in het onbepaalde ijdele rondzweven, en aan uwe verwachting niet voldoen. Ik moet hier dus wel in het meer bijzondere treden, om het verschillend oordeel der menschen over allerlei onderwerp behoorlijk te verklaren. En dan vind ik, gelijk boven reeds gezegd, de oorzaak van dit verschijnsel deels en vooreerst in de zaak zelve, waarover geoordeeld wordt. Er zijn maar weinige dingen, die boven het algemeene lot van verschillende beoordeeling verheven zijn. Hiertoe behooren alle grondwaarheden of axiomata, van welke alle redenering uitgaat, en waaromtrent alle menschen het zoo goed als eens zijn. B.v. dat tweemaal twee vier is; dat het geheel meer is dan zijn deel; dat iets niet te gelijk aanwezig kan zijn en niet aanwezig zijn; dat er geen vierkante cirkel kan bestaan; dat ik pijn gevoel als ik mij brand, en eetlust als ik honger heb; en dergelijke. Dit zijn alle waarheden, waarover geen verschil van gevoelen bestaat, en die voor geene verschillende beoordeeling vatbaar zijn. En dit doet ons al terstond zien, dat het genoemde spreekwoord: alle dingen hebben twee handvatsels, in een' overdragtelijken zin althans, niet op alle voorwerpen kan worden toegepast, en dat hetzelve alzoo, gelijk trouwens ieder ander spreekwoord of puntig gezegde, gezond, dat is met verstand en oordeel moet worden opgevat. | |
[pagina 685]
| |
Doch wanneer we deze en soortgelijke grondwaarheden uitzonderen, kan er schier niets genoemd worden, of het is voor verschillende beschouwing en beoordeeling vatbaar. Het heeft zijn voor en zijn tegen, het kan geprezen en gelaakt, goedgekeurd en afgekeurd worden; en beide regt tegenover elkander staande gevoelens kunnen door bekwame personen met schijnbaar gelijken grond verdedigd en aannemelijk voorgedragen worden. En hier mag het spreekwoord gelden en zijne toepassing vinden, wel niet in eenen eigenlijken, stoffelijken zin, maar oneigenlijk en in eene overdragtelijke beteekenis: alle dingen, dat is bijna alle, verreweg de meeste dingen hebben twee handvatsels, kunnen van twee onderscheidene kanten beschouwd en beoordeeld worden. De slavernij b.v., zoo als die een' tijd lang in de Christelijke wereld in zwang is geweest; hoe vele stemmen hebben zich in der tijd tegen hare afschaffing niet verheven? De voorstanders dier afschaffing hebben zich beroepen op de beginselen der Christelijke Godsdienst, op de verhevene waarde des menschen, zijne bestemming en soortgelijke, en op grond hiervan het ongeoorloofde en misdadige van dezen tak van handel met veel ijver en drift beweerd. De bestrijders dier afschaffing hebben ter verdediging van hun gevoelen gezegd: de Negers aan de kust van Guinéa verkeeren in eeuwige vijandschap met elkander', de eene stam beoorloogt onophoudelijk den anderen, en de overwonnenen worden door de overwinnaars zonder genade afgemaakt. Is het dan niet beter, dat zij, met behoud van hun leven, dat dierbaar kleinood, verkocht en tot matigen arbeid, al is het dan ook tegen hun' wil, genoodzaakt worden? Te meer, daar zij, gewoon aan een warm, heet klimaat, alleen in staat zijn, om den harden en vermoeijenden arbeid in de Oost- en West-Indische bezittingen te kunnen verduren, zonder benadeeling hunner gezondheid? - Het fabrijkwezen, de machinerie, zoo als die vooral in Engeland het sterkst gedreven wordt, heeft gevonden en vindt nog steeds hare begunstigers en hare tegenstanders. De eersten beweren, | |
[pagina 686]
| |
dat niets dan voordeel voor den Staat daaruit voortvloeit; de anderen beweren juist het tegendeel, en schrijven aan haar toe de steeds toenemende verarming op het groote eiland der Britten. - Sedert meer dan eene halve eeuw heeft men druk gearbeid aan de bekeering van Heidenen tot het Christendom, en duizenden hebben de onderneming met hunne pogingen en geldelijke bijdragen ondersteund. Teyler's godgeleerd genootschap heeft voor verscheidene jaren eene prijsvraag bekroond, die ten doel heeft om het min gepaste, om niet te zeggen het schadelijke en verderfelijke dier onderneming aan te toonen. - De tegenwoordige voortdurende pogingen om algemeen te verlichten, en onze maatschappij, die uitgaat van hetzelfde beginsel; zijn ze niet misschien even dikwerf aangevallen en bestreden als een verderfelijk kwaad, dat geweerd en van den aardbodem verdiende uitgeroeid te worden, als warm voorgestaan en verdedigd door derzelver vrienden, als eene zaak, aller begunstiging en ondersteuning waardig? - Het tegenwoordige schoolwezen en het jongste reglement op hetzelve in deze provincie is gewis met eene goede bedoeling en ter bevordering der belangen van het aankomende geslacht ingevoerd; maar hoe wijd hiervan verschilt het oordeel van anderen? - Daar zitten in de geregtszaal in eene achtbare rij achtb're mannen, om te vonnissen over de schuld of de onschuld van den aangeklaagde, die daar in eene demoedige houding voor hen staat. Deze spreekt vrij, en gene veroordeelt den beschuldigde. De eene regtbank vernietigt, de andere bekrachtigt het eerst uitgesproken vonnis, en allen met het verhoor der getuigen voor zich en met het wetboek van koophandel of strafregt in de handen. - Waartoe strekt de weelde (luxe) in een land? Zijn hare voordeelen of nadeelen grooter, en moet men haar dulden of niet dulden, begunstigen of tegenwerken? - Zal ik de loterij, het kaartspel en andere spelen als uitspanning prijzen of laken? Zal ik de loterij een pest of een voordeel voor den Staat noemen, en andere spelen voor tijdmoordend, of den tijd aangenaam en onschuldig, ja zelfs nuttig verdrijvend houden? - Men | |
[pagina 687]
| |
vraagt, moet de doodstraf afgeschaft, of aangehouden worden? Groote mannen hebben zich voor het eerste, en groote mannen zich voor het laatste als wenschelijk en noodzakelijk verklaard. - Men heeft gevraagd, of de mannen de vrouwen, of de vrouwen de mannen overtreffen in juistheid van oordeel, in gevatheid van geest, in fijnheid van gevoel, in moed en volharding, in standvastigheid en trouw? En onderscheidene mannen, die allen de vrouwen wèl meenden te kennen, hebben een verschillend oordeel uitgesproken. - Maar waar zou ik eindigen, zoo ik op deze wijze wilde voortgaan? Honderde en duizende soortgelijke dingen zouden ter sprake gebragt kunnen worden, om te doen zien, hoe het gevoelen der menschen over meest alle zaken uiteenloopt, en moet uiteenloopen, omdat de zaken, zoo als ik ze daar in 't voorbijgaan genoemd heb, wezentlijk voor eene verschillende beschouwing en beoordeeling vatbaar zijn. Weshalve men er ten eeuwige dage verschillend over zal blijven oordeelen, nademaal zij, zoo lang men ze niet nader omschrijft of naauwkeuriger bepaalt, met der daad een voor en een tegen, dat is hier twee handvatsels hebben. Hetzelfde mag gelden en geldt werkelijk van de beoordeeling van onderscheidene personen en van het werk, dat van hen uitgaat. De geschiedenis heeft ons de namen overgeleverd van mannen uit den ouden en nieuwen tijd, wier karakter en deugden door sommigen hemelhoog verheven, door anderen als blinkende zonden zijn ten toon gesteld. Hetzelfde werk, hetzelfde geschrift, hetzelfde boek heeft in den eenen een' lofredenaar gevonden, en is geroemd als een kind van uitstekende waarde en schoonheid; door een' ander' is het beschouwd en veroordeeld als eene misgeboorte, welke nimmer het licht had behooren te zien. Ook dit verschillend en wijd uiteenloopend oordeel ligt insgelijks gedeeltelijk in den aard der zaak zelve, voor zoo ver namelijk de volmaaktheid hier beneden te vergeefs gezocht wordt, en zoo wel de beste en edelste menschen, als de beste en nuttigste geschriften eene schaduw- en keerzijde hebben. | |
[pagina 688]
| |
Maar ik moet mij zelven niet vooruitloopen. Alzoo dan aangetoond hebbende, dat de meeste zaken voor eene verschillende beoordeeling met der daad vatbaar zijn, en dat dit verschil van beoordeeling moet gezocht worden deels in de zaak zelve, als hebbende werkelijk twee handvatsels, dat is een voor en een tegen; moet ik nu voortgaan, om aan te wijzen, dat anderdeels en ten tweede veel meer nog in de personen, die over eenige zaak oordeelen, dan in de zaak zelve, waarover geoordeeld wordt, eene voorname reden bestaat van het zoo ver uiteenloopend en strijdig oordeel der menschen over dezelfde voorwerpen. Doch hoe zal ik het aanleggen, om mij hier, zonder al te groote wijdloopigheid, duidelijk uit te drukken en algemeen te doen verstaan? Ziet, mijne geëerde Toehoorders, dit is ontegenzeggelijk waar, dat niet alle menschen op hetzelfde standpunt staan, van waar zij de zaken rondom zich waarnemen; maar dat hier eene bijna oneindige verscheidenheid plaats heeft. De een staat veel nader bij dit, en een ander weêr nader bij dat ding. En die er het naaste bijstaat, kan er ook, met een overigens goed en gezond oog, het best en naauwkeurigst over oordeelen. Deze b.v. staat op den grond, aan den voet van den Martinitoren; een ander staat op den eersten trans; een derde op den tweeden; een vierde op den derden; een vijfde op den vierden; en een zesde staat of zit boven op het paardje. Zouden deze zes onderscheidene personen van de verschillende standpunten, waarop zij geplaatst zijn, allen hetzelfde opmerken, wat er op de groote markt en in den onmiddellijken omtrek van den toren zich bevindt en voorvalt? Ik denk neen. Zal hij niet veel zien en waarnemen, hij, die aan den voet van den toren geplaatst is, 't welk wegens den te verren afstand niet gezien of waargenomen kan worden door hem, die zich op den eersten, tweeden, derden en vierden trans, of op den uitersten top bevindt? - Dat ik hier bij dit beeld gedacht wil hebben aan de onderscheidene levensbetrekkingen der menschen zoo wel, als aan den verschillenden graad van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, waarop | |
[pagina 689]
| |
ze staan, zal ik wel niet behoeven te zeggen, daar dit van zelf spreekt. - Daar vliegen nu boven en rondom den top des torens ettelijke kraaijen. Zou het wonder zijn, wanneer deze vogels door hem, die op den benedensten trans of aan den voet van den toren staat, voor spreeuwen of musschen gehouden werden? En zoo omgekeerd. Daar wandelt over de groote markt een man van meer dan zes voeten groot; waarvoor zoudt ge denken dat hij aangezien wordt door hem, die op den bovensten trans geplaatst is? Hij ziet er zóó en zóó uit, is zóó en zóó gekleed, heeft een verbazend grooten neus, of een onnoozel klein neusje, is blond of zwart, gelaarsd of geschoend, enz. enz. Wie zal nu over dit een en ander juister en naauwkeuriger en meer overeenkomstig met de waarheid kunnen oordeelen, de man die er het naaste bijstaat, of die er verder en het allerverst van verwijderd is? Maar zoudt ge het nu niet dwaas vinden, wanneer de naastbijstaande tegen de verst afzijnde, in goeden ernst, stijf en strak wilde beweren, dat het geen klein, drie-, viervoetig mannetje of kind, maar een fiksche groote karel van wel zes voeten lengte was, niet blond, maar zwart, en voorzien van eenen aan zijne ligchaamsgrootte geëvenredigden neus, niet geschoend, maar gelaarsd en gespoord? Gij vraagt niet, wie van beiden hier gelijk heeft. Schoon ook hij, die op den hoogsten trans zich bevindt, in zóó ver gelijk heeft, als hem de wandelaar over de markt niet zoo groot toeschijnt; want hij beoordeelt hem van zijn standpunt, en van dat standpunt kan hij niet anders oordeelen. En veronderstellen wij nu nog daarenboven, dat deze zes op zoo verschillende standpunten van den toren geplaatste personen, de een met het gezigt naar het westen, de ander naar het oosten, de derde naar het zuiden, de vierde naar het noorden, de vijfde naar het zuid-oosten en de zesde naar het noord-westen gekeerd, te kijken staan; en dat de meesten brillendragers zijn en niet vrij van oogziekteGa naar voetnoot(*); - | |
[pagina 690]
| |
zegt, mijne Hoorders! moeten dan het misverstand en de verwarring niet nog hoe langer hoe grooter worden? Eene eerste oorzaak alzoo van het verschillend oordeel der menschen over onderscheidene of wel over dezelfde zaken en personen is gelegen in het verschillend standpunt, waarop de beoordeelaars staan en vanwaar zij de voorwerpen rondom zich waarnemen. Maar, zult ge zeggen, de man daar op den hoogsten trans van den toren moest immers van zelven begrijpen, dat de voorwerpen zich kleiner aan ons voordoen, naarmate zij verder van ons, wij verder van hen verwijderd zijn? Juist zoo; maar indien de man een' vergrootenden of verkleinenden bril draagt, of aan eene ongeneeslijke oogziekte lijdt; wat dan? Gewis, het hapert hem aan den geest des onderscheids, hem ontbreken kennis, gezond verstand en oordeel. En ziet daar eene andere voorname oorzaak, waarom onderscheidene zaken en personen zoo wijd verschillend beoordeeld worden. Ik neem daar in mijne hand een groot vierkant stuk hout. De keerzijden hebben alle eene verschillende kleur, zwart, wit, groen en blaauw. Ik houd den zwarten kant naar den eenen, den witten naar den anderen, den groenen naar den derden, en den blaauwen, soms moeijelijk van den groenen te onderscheiden, naar den vierden gerigt, en vraag nu ieder van hen, welke kleur het stuk hout heeft. Zult ge niet vermoeden, dat het antwoord van alle vier onderscheiden zal zijn, en dat ieder aan het stuk hout die kleur zal toeschrijven, welke hij duidelijk gezien heeft, en dat derhalve het oordeel over de kleur van het hout natuurlijk verschillende zal zijn? En als nu deze vier personen daarover onderling beginnen te twisten en kibbelen, waarvoor zoudt gij dan dat gekijf houden? Heeft niet ieder gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk groot ongelijk? - Doch nu komt er een vijfde en zegt: maar, lieve vrienden! waarover twist ge toch zoo vinnig met elkander'? Beziet het stuk hout van naderbij en van alle kanten: en gij zult u schamen over uwe dwaasheid en onkunde. Immers u wordt niet gevraagd, welke kleur | |
[pagina 691]
| |
het stuk hout heeft van die zijde, welke aan uw gezigt was toegekeerd; maar welke kleur het geheele stuk heeft. Hadt ge dit alle vier bedacht, uw antwoord en uw oordeel zouden geheel anders zijn uitgevallen. Deze vijfde is de verstandige, de bezadigde, alles wikkende en wegende, voor en tegen naauwkeurig onderzoekende, oordeelkundige beschouwer en beoordeelaar van zaken en personen en van allerlei onderwerp. Maar zulke verstandige, bezadigde en oordeelkundige denkers, die, alvorens zij hun gevoelen over eenige zaak uitspreken, alles, voor en tegen, naauwkeurig ter toetse brengen; - hoe vele zulke oordeelkundige menschen zoudt ge denken, Toehoorders! dat er op de honderd of duizend gaan? En begrijpt gij nu nog niet, van waar het komt, dat schier alle zaken en voorwerpen zoo magtig verschillend beoordeeld worden, en natuurlijkerwijze, zoo lang genoemde oorzaken blijven werken, moeten beoordeeld worden? - Hoort! ‘Vernuft en smaak, twee goede vrinden,
Begaven zich op weg om 't waarheidspad te vinden:
Geleerdheid en verstand, een eigenzinnig paar,
Beproefden 't ook: die vier ontmoetten juist elkaâr;
“Hoort,” sprak vernuft, “indien wij ons te zaam verbonden,
Om met beleid en kunde elkandren bij te staan,
Dan zou dit moeilijk pad door ons ras zijn gevonden.”
Dit werd besloten; maar, nog naauw op weg gegaan,
Of zij begonnen reeds zoo heidensch sterk te twisten,
Dat zij het regte spoor dra misten.
In 't einde is oordeel, met zijn statelijke schreên,
Mede in 't gezelschap van dit dubbel paar getreên;
Nog naauwlijks was hij daar, of alle twist verdween,
En toen ze elkander dus verstonden,
Werd ras het waarheidspad gevonden.’
‘Wat baten smaak, vernuft, geleerdheid en verstand
Den sterveling, zoo wij hem oordeel zien ontbreken?
Maar waar die vijf gaan hand aan hand,
Daar kan men bij den mensch van ware grootheid spreken.’
p.h. themmen.
| |
[pagina 692]
| |
En wanneer nu, mijne Hoorders! bij de reeds genoemde oorzaken, driften en hartstogten, zoo als, de trek tot navolging, de zucht om zich te onderscheiden, hoogmoed, gekrenkte eigenliefde, valsche eerzucht, nijd en wangunst, en, die alvermogende hefboom, het stoffelijk eigenbelang namelijk, mede in het spel komen (en hoe duizend- en tienduizendmaal is dit niet het geval?); om nu niet van opzettelijke boosheid en kwaadwilligheid te spreken; - o, mag het ons dan wel bevreemden, dat elk voorwerp aan zoo veel verschillende oordeelvelling is blootgesteld? Wel bevreemden, dat b.v. een Engelsche koopman of Lord, die de waarde der menschen berekent naar het getal guinjes, welke hij bezit, tegenover een' wilberforce den handel in menschen ten sterkste verdedigt? Of dat een ligtzinnige Franschman of hoogmoedige Duitscher zich tegen elke onderneming, om door Godsdienst en Christendom de zedelijkheid te bevorderen onder de bewoners der afgelegene eilanden, met hand en tand verzet, en het werk der zendelingen als louter dwaasheid opentlijk ten toon stelt? Of dat een ultramontaan of aristocraat van den ouden stempel met scheele oogen aanziet elke poging, die ook door onze maatschappij wordt aangewend, om meerder licht te verspreiden onder alle standen van het maatschappelijk leven? Of dat het eene tijdschrift hetzelfde boek als een nietswaardige prul het lezend publiek aankondigt, aan hetwelk door een ander tijdschrift uitbundige lof wordt toegezwaaid? Neen; wanneer wij letten op den verbazenden invloed, welken en verschillende standpunten, en mangel aan kennis en oordeel, en driften en hartstogten hebben, en noodzakelijk hebben moeten op de beschouwing en beoordeeling van allerlei soort van onderwerp, dan springt het in de oogen, dat het niet anders zijn kan, of alles moet zeer verschillend beoordeeld worden. En het blijft ons geen raadsel meer, van waar het komt, dat dezelfde persoon en dezelfde zaak door dezen verhemeld en door dien ter helle verwezen wordt. Partijdigheid is een onvermijdelijk gevolg van gebrek aan kennis en oordeel, van | |
[pagina 693]
| |
driften en hartstogten; een onvermijdelijk gevolg van gebrek aan of algeheel gemis van een waarlijk gezond en verlicht oog, en van een door rede en Godsdienst bestuurd en veredeld hart. En waar partijdigheid heerscht en onpartijdigheid gemist wordt, daar ziet men óf alleen op het goede óf alleen op het kwade; en doet men óf het eerste óf het laatste kennelijk alleen uitkomen, naar gelange van neiging en drift. En is het nu waar, wat voor eeuwen denkende menschen reeds gezegd hebben, dat er geen sterveling gevonden wordt zóó braaf, of hij heeft zijn gebrek; geen boek zóó voortreffelijk, of het heeft zijne leemten; en omgekeerd geen mensch zóó boos, of er is wel iets goeds aan hem; geen boek zóó slecht, of men kan er wel iets uit leeren; - wat wonder dan, dat het oordeel van onderscheidene menschen hierover hemelsbreed kan verschillen en daadwerkelijk verschilt? En zóó, Toehoorders! is het met alle zaken in de wereld, met staats- en kerkbestuur, met reglementen en verordeningen, met allerlei voorvallen, gebeurtenissen en verschijnselen, en in de natuurlijke en in de groote of kleine menschenwereld. En ik acht hiermede genoeg gezegd tot oplossing en verklaring van het vraagstuk, 't welk ik mij ter behandeling had voorgesteld. Ik heb natuurlijk in een zoo kort tijdsbestek, als aan eene voorlezing vergund is, slechts wenken, oppervlakkige en aan de meesten uwer welbekende wenken kunnen geven; maar wat men nooit genoeg kan leeren, dat kan zelden te dikwijls gezegd worden, en mij zal het aangenaam zijn te ondervinden, dat deze wenken niet te vergeefs herinnerd zijn. Ten slotte wil ik nu nog aan een paar bedenkingen, welke onder het tot hiertoe voorgedragene welligt door dezen of genen gemaakt zijn, te gemoet komen. De eerste bedenking is deze: ligt er in het verschillend oordeel van onderscheidene menschen over dezelfde en allerlei soort van onderwerp ook eenig nut of voordeel? En zoo ja; welk voordeel vloeit dan daaruit voort? Wij zijn gewoon om te zeggen en te beweren, dat er | |
[pagina 694]
| |
geen ding in de wereld is zóó goed, of er kan kwaad uit voortkomen, het kan misbruikt worden. Zoo b.v. is het met het vuur, dat ons verwarmt; met het water, dat wij drinken; met de lucht, die wij inademen; zóó is het ook met de gezondheid, de grootste aller stoffelijke voorregten. En is het niet juist hierdoor, dat de mensch tot het bedrijven van veel en velerlei kwaad ligt kan verleid worden en met der daad meermalen verleid wordt? Maar daarom zal men hem toch de beenen niet breken, of opzettelijk van de gezondheid berooven willen. Doch ook aan den anderen kant geen kwaad zóó groot, of het kan in de gevolgen iets goeds uitwerken. Zoo kan gemis van gezondheid, zoo kunnen rampen en ontberingen den godsdienstigen en zedelijken zin des menschen opwekken, bevorderen en verhoogen; gelijk stormen en regenvlagen, onweders en aardbevingen den dampkring zuiveren, en het leven en de gezondheid van menschen en dieren bevorderen. En zoo kan dan ook uit de verschillende beoordeeling van dezelfde en van allerlei dingen voortvloeijen, en vloeit wezentlijk daaruit voort veel en velerlei goeds. Het verschaft namelijk in de verkeering stof tot gezellig en dikwerf nuttig onderhoud; het scherpt de vermogens van den menschelijken geest, gelijk staal door staal gewet wordt; het spoort de menschen tot steeds nieuwe en diepere onderzoekingen aan en doet hen nader aan de waarheid komen, want uit de botsingen der meeningen komt niet zelden de waarheid aan het licht, gelijk door wrijving lichtvonken geslagen worden uit den harden keisteen. - Wilt gij, mijne Hoorders! eene kleine proeve van het geringe nut en luttel genoegen aanbrengende van volkomene gelijkheid en overeenstemming van denkbeelden en gevoelens? Hoort dan de twee volgende gesprekken, door mij onlangs van een paar buren beluisterd: De eene. Ik heb dezer dagen, naar aanleiding van hetgeen daarover in de Vaderlandsche Letteroefeningen is geplaatst geweest,Ga naar voetnoot(*) nog eens bij mij zelven nagedacht | |
[pagina 695]
| |
over het verband tusschen de menschelijke vrijheid en de goddelijke Voorzienigheid, en het komt mij voor, dat de mensch werkelijk zedelijke vrijheid moet bezitten. De andere. Dat dunkt mij ook. De eerste. Zeer zeker; want zoo wij wilden aannemen, dat de mensch niet zedelijk vrij is, dan zou daaruit noodzakelijk volgen, dat hij noch deugd kan bezitten, noch ondeugd. De andere. Dat schijnt mij ook zoo toe. De eerste. En dat hij ook niet vatbaar zou zijn noch voor belooning, noch voor straf. De andere. Juist zoo denk ik er ook over. De eerste. En, niet vatbaar voor deugd of ondeugd, voor belooning of straf, zou hij van zelf ophouden een redelijk-zedelijk wezen te zijn. De andere. Gewis, zonder twijfel. De eerste. Maar ik kan toch ook 's menschen vrijheid volstrekt niet rijmen met zijne afhankelijkheid van een hooger Godsbestuur, dat alles omvat, ook den mensch met al zijn denken en verzinnen, met al zijne lotgevallen en levensuitkomsten. De andere. Dat kan ik ook niet. De eerste. Zou dan de mensch wel waarlijk vrij zijn, of zou niet misschien al wat van zijne vrijheid gedroomd wordt, slechts eene hersenschim zijn, de teelt van hoogmoedige inbeelding? De andere. Het kan wel zijn. De eerste. Ja; 't is waarlijk niet anders. Er staat immers ook in den Bijbel: ‘het hart des Konings is in de hand des Heeren als waterbeken: Hij neigt het, werwaarts Hij wil.’Ga naar voetnoot(*) De andere. Dat is zoo. De eerste. Ik verander dus van gevoelen, en geloof dat de mensch niet vrij is; want zijne zedelijke vrijheid, zijn wil wordt altijd belemmerd niet alleen, maar ook gewijzigd, bestuurd en overheerd, ja vernietigd door het | |
[pagina 696]
| |
hooger, alles omvattend en doordringend wereldbestuur van God. De andere. Gij kunt waarlijk wel gelijk hebben, en ik neig ook om hetzelfde te gelooven. Zou nu, mijne Hoorders! bij zulk eene gelijkheid en overeenstemming van begrippen en gevoelens de wetenschap wel veel winnen en hare grens worden uitgezet? Het andere gesprek, door mij gehoord, liep over meer onverschillige dingen, en werd gehouden tusschen een' man en zijne vrouw. 't Kwam hierop uit: De man. Mij dunkt, vrouw! 't is heden zulk kostelijk weêr, we moesten eens met het rijtuig een toertje maken door het Oldambt naar de Nieuwe Schans. De vrouw. Goed, man! ik heb daar niets tegen. De man. Mij dunkt, we moesten de kinderen en de meid meênemen, die zullen daar ook wel zin in hebben. De vrouw. O ja, dat is goed. De man. Maar dan wordt de wagen, met zoo velen, zoo gepropt vol, en zitten we minder op ons gemak. De vrouw. Dat is ook zoo. De man. Een of twee van de kinderen, of de meid, moesten dan maar t' huis blijven. De vrouw. Zoo als ge wilt. De man. En zou 't dan niet best zijn, om 's morgens bij tijds uit te rijden, en op de Schans wat te eten; want op een' namiddag is de tijd wat heel kort. De vrouw. Dat is ook waar; nu, dan maar 's morgens uit. De man. Maar, mijn lieve vrouw! wat wordt dat dan eene dure reis! eerst de kosten van het rijtuig, en dan nog het middagmaal voor zoo vele personen! Neen, dat kan het plezier waarlijk niet opwegen. De vrouw. Zoo waar, ge hebt geen ongelijk. De man. Zou 't dan niet beter zijn, van ons voornemen af te zien en stilletjes t' huis te blijven? De vrouw. Zoo als 't manlief behaagt. Wat zeggen mijne Hoorders van het aangename en genoegelijke van zulk eene volkomene gelijkheid en | |
[pagina 697]
| |
overeenstemming ook in dingen van het dagelijksche leven? Zoo hebben we dan met der daad weinig redenen, om ons over het verschil van meeningen over allerlei soort van onderwerp te beklagen. - Het kan echter ook aan den anderen kant, 't is waar, niet ontkend worden, dat uit dit verschil van meeningen de beklagenswaardigste onheilen ontstaan. Wie denkt hier niet al aanstonds met mij aan zoo vele mensch- en Christenonteerende beroerten, oorlogen en omwentelingen in staat en kerk; aan zoo vele verschillende godsdiensten niet alleen, maar ook verschillende godsdienstige genootschappen onder belijders van dezelfde godsdienst; aan burgertwisten en partijschappen; aan verdeelde huisgezinnen en vijandschap tusschen menschen van dezelfde gedaante en bewegingen? enz. enz. - Maar zoo gaat het in deze onvolmaakte wereld. Waar wat goeds is, daarnevens vindt men ook wat kwaads, en wij mogen tevreden zijn, wanneer het goede boven het kwade ver de overhand heeft, en uit het kwade zelfs het goede voortkomt. Dit is hoogere beschikking! De andere bedenking, waaraan ik wilde te gemoet komen, is deze: indien het oordeel der menschen over de meeste zaken en onderwerpen zoo wijd verschillend is; - wat wordt er dan van de waarheid? Of bestaat er misschien in 't geheel geene waarheid, of kan zij althans door den sterveling hier beneden niet gevonden worden? Toehoorders! omdat Don quichot molhoopen voor kerken en torens aanziet, blijft een molhoop daarom geen molhoop? Omdat de eenvoudige daglooner de aarde houdt voor eene platte schotel, zou daarom de aarde niet rond zijn? Omdat een bovenlandsche grasmaaijer meent, dat de zon rondom de aarde loopt en de aarde stil staat, zou daarom het gevoelen van copernicus niet te vertrouwen zijn? Omdat er vele valsche dukaten in omloop zijn, zouden er daarom geene echte gevonden worden? Omdat Dr. strauss onlangs het geschiedkundig Christendom als een mythe beschouwd en opentlijk voorgesteld heeft, volgt daaruit ontegenzeggelijk, dat het geloof der Christenen slechts een | |
[pagina 698]
| |
oudwijfsche fabel is? Omdat Dr. hahnemann beweert, dat door de toediening van te groote doses medicamenten de boomen op en rondom de kerkhoven zoo welig groeijen, is dit een allesafdoend bewijs, dat eene rationeele geneeswijze van onze heeren Doctoren geene de minste waarde heeft? Omdat zeven heeren uit 's Gravenhage; ..... maar ik wil niet meer vragen. De waarheid, de zuivere waarheid, beschouwd in abstracto, de objective waarheid; wie kent die? Wie anders dan de Godheid alleen? - Maar er is onderscheid, groot onderscheid tusschen waarheid; onderscheid tusschen objective en subjective waarheid; onderscheid tusschen volmaakte waarheid, zoo als God alleen die kent, en betrekkelijke waarheid, zoo als wij menschen die kennen; onderscheid tusschen godsdienstige en zedekundige, wetenschappelijke en proefondervindelijke, mathematische en geschiedkundige waarheid. En genoeg is het ons, moet het ons althans zijn, dat die waarheid en in zoo ver de waarheid door ons gevonden kan worden, die voor ons en als voor ons, ter behoorlijke besturing van ons leven en ter bevordering van het algemeene welzijn, behoefte is. En als het ons waarlijk ernst is, om deze waarheid te leeren kennen, dan geloof ik, dat wij ze op den weg van bedaard en redelijk, verstandig en onpartijdig onderzoek zullen kunnen vinden; mits in geen ding wijs willende zijn, boven hetgeen men behoort wijs te zijn; en dat zeer vele zaken, ze mogen dan, oppervlakkig beschouwd, schijnen twee handvatsels te hebben, evenwel met der daad maar een handvatsel hebben; en het spooksel van de verscheidenheid en de botsingen der meeningen over dezelfde en allerlei soort van onderwerp zal allengs voor onze oogen verdwijnen, en het zal ons dag zijn, waar anderen niets dan nacht en duisternis meenen te zien. En nu, Toehoorders! nog dit ééne woord ten besluite. Loopen de gevoelens der menschen zoo wijd uiteen over de meeste zaken, verschijnselen en gebeurtenissen; en is dit verschil van meeningen, zoo van wege de ingewikkeldheid van vele zaken, als uit aanmerking van het ver- | |
[pagina 699]
| |
schillend standpunt der menschen en van hunne driften en hartstogten, vooralsnog en bij den tegenwoordigen toestand der wereld onvermijdelijk; - zoo laat ons een ieders gevoelen, over welk onderwerp ook, beoordeelen naar het bijzonder standpunt, waarop hij geplaatst is; beoordeelen naar zijne individuéle zienswijze, en niemand hard vallen of bemoeijelijken, die in meening van ons verschilt, 't zij in de godsdienstige, staatkundige en kerkelijke wereld, of ook in dingen van het maatschappelijke en dagelijksche leven; met niemand ijdellijk of onbescheiden twisten, maar steeds de waarheid betrachten in liefde; onze bijzondere zienswijze aan niemand als met geweld willen opdringen, evenmin met geweld de glazen inslaan, maar de vensters openzetten, opdat er het licht vrij en onbelemmerd, zacht en weldadig kan doorschijnen; iedereen willen hooren, van iedereen willen leeren, en alle dingen onderzoeken met behoud van het goede; vertrouwende van den tijd en van Hem, die den tijd beheerscht, dat dezelve alle menschelijke meeningen en begrippen allengs zal te niete doen, maar de uitspraken der natuur en der waarheid meer en meer zal bevestigen. |
|