Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |||||||||||||
Mengelwerk.Verhandeling, over de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen;
| |||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||
kwamer beoefenaars der Wijsbegeerte, dan hij, aan te sporen, hunne krachten te beproeven aan eene vollediger oplossing eener hoogst belangrijke vraag omtrent derzelver geschiedenis; terwijl hij zijne poging slechts aanziet als eene proeve in eene wetenschap, die meer belangstelling verdient, dan zij tot hiertoe over het algemeen mogt genieten, waarin iedere bijdrage aanspraak heeft op aanmoediging en eene welwillende en teregtwijzende beoordeeling van deskundigen. | |||||||||||||
Inleiding.Er bestaat geene wetenschap, waarover zoo vele en dikwijls zulke oppervlakkige en verkeerde oordeelvellingen gegeven worden, als de Wijsbegeerte. Men ontziet zich, als men niet eenigzins geoefend is, in het gebied van ieder andere wetenschap, zoo als natuur-, genees-, of wiskunde, hierin een beslissende uitspraak te doen; doch zulks is geenszins het geval met eene wetenschap, die, omdat zij alles omvat, door velen gewaand wordt onder hunne bevatting te liggen. Men heeft bedenkingen, bezwaren, tegenwerpingen, men veroorlooft zich uitvallen en beschuldigingen tegen een verheven vak van kennis, zonder dat men eenigzins is ingewijd in deszelfs doel en strekking; men verwart de stof, waarover hetzelve handelt, met den vorm, waarin het voorgesteld wordt, en de methode, waarnaar deze kennis, met juisten en geleidelijken gang, op eene wetenschappelijke wijze kan bereikt worden, zonder dat men zelfs met de geschiedenis der wijsgeerige wetenschappen genoegzaam bekend is. Al deze bezwaren en beschuldigingen van onwijsgeerige beoordeelaars hebben voor de beoefenaars der bespiegelende wetenschappen geene de minste waarde; zij beschamen slechts diegenen, die dezelve onbedacht te berde brengen; doch zij hebben tevens die nadeelige gevolgen, dat zij de geheel onkundigen tegen een vak van menschelijke kennis innemen, dat in staat is om de hoogste vermogens der ziel op eene krachtige wijze te ontwikkelen, en vooroordeelen doen stand | |||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||
houden, die in eene eeuw, welke zich vooral eene beschaafde noemt, niet meer moesten bestaan. Onder die bezwaren en beschuldigingen zijn er voornamelijk twee, die bijzonder in ons vaderland, bij velen, zelfs bij bekwame en geleerde mannen, ingang vinden. Vooreerst zou de Wijsbegeerte veelal zich in ijdele afgetrokkenheden, in hoogdravende bespiegelingen verliezen, die van geen het minste nut in het werkelijk leven en zonder toepassing op de overige wetenschappen en kunsten zouden zijn. Men stelt echter belang in eene zoogenaamde wijsgeerige beschouwing van menschen en zaken, in een bevattelijken en populairen stijl voorgedragen, maar van wat eenigzins dieper en wetenschappelijker behandeld is, heeft men een' tegenzin, of beschouwt het met onverschilligheid, zoo niet met verdenking. Men heeft volstrekt geen begrip van de noodzakelijkheid, dat de Wijsbegeerte, als wetenschap beschouwd, zich in den strengen vorm van een stelsel moet voordoen, wil zij den naam van wetenschap verdienen; omdat men van den wetenschappelijken vorm, die inspanning en eenen verhoogden en geregelden gedachtenloop vereischt, eenen afkeer schijnt te hebben, en het gemakkelijker vindt, tegen dezen vorm allerlei nietige tegenwerpingen te maken, dan denzelve te onderzoeken, om een op kennis van zaken rustend oordeel te vellen. Hieruit spruit eene tweede beschuldiging voort, dat, namelijk, de Wijsbegeerte door hare geschiedenis zoude toonen, geene de minste zekerheid te bezitten; dat deze slechts het bedroevend tafereel zoude opleveren, van elkander zonder organischen zamenhang opvolgende, en onderling tegensprekende en vernietigende systema's. Eene zeer ongegronde en oppervlakkige beschouwing dezer geschiedenis voorwaar, maar die echter daarom des te algemeener is, omdat men dezelve slechts in de ruwste omtrekken heeft gadegeslagen en aan anderen heeft voorgesteld, zonder dat men zich de moeite wil geven, de daadzaken, de ontwikkeling der denkbeelden, de onderlinge aaneenschakeling der begrippen, het langzamerhand helderder worden der grondbeginselen, in alle bijzonderheden | |||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||
na te gaan. Maar indien men op zulk eene wijze de geschiedenis der Wijsbegeerte wil beoefenen, moet men met eene genoegzame wijsgeerige kennis zijn toegerust, en hij, die zulks is, velt juist een ander oordeel over dezelve; een oordeel, dat ook alleen geldend is, en niets gemeens heeft met bedenkingen, die het eerste vereischte eener grondige uitspraak, de kennis van het onderwerp, waarover men spreekt, in alle opzigten missen. Zoo men geen juist begrip heeft van hetgeen men door Wijsbegeerte verstaat, en men niet met naauwkeurigheid al de verschillende bepalingen, die men van dezelve sedert cicero tot op onzen tijd toe voordroeg, heeft nagegaan, om voor zichzelven er eene voldoende bepaling van op te maken; hoe kan men dan eene tegenwerping van de practische nutteloosheid der bespiegelende wetenschap te berde brengen, zonder gevaar te loopen van door den eersten deskundige op eene voldingende wijze te worden wederlegd en tot zwijgen gebragt? Het zoude een opzettelijk onderzoek vereischen, om de betrekking der bespiegeling tot de beoefening en toepassing aan te wijzen; dat is, om namelijk de verhouding van de theorie tot de praktijk zoo volledig uiteen te zetten, ten einde daaruit bleek, dat de wetenschap der bespiegeling, of de redelijke en algemeene beschouwing in het gebied der menschelijke kennis, op de ontwikkeling der grondwaarheden van den menschelijken geest berust, dat deze wetenschap alles omvat, de overige wetenschappen niet alleen, maar ook de kunsten, de Godsdienst, de staatkunde, de geschiedenis, de natuur, dat het rijk der ervaring, zoowel als dat van de redenering in haar gebied ligt, dat zij den grondslag van alle kennis uitmaakt; en de wijsgeerige theorie, wel verre van soms tegen de praktijk en de ervaring in te druischen, alléén den weg aanwijst om de ervaring te doorgronden, en die tot het ware doel aan te wenden. Neen, de Wijsbegeerte, op zulk eene wijze opgevat, is geen dor zamenstel van afgetrokkene waarheden, veel minder nog van hoogdravende en doellooze bespiegelingen, maar van vruchtbare toepassing op alle vakken der menschelijke kennis. Zij | |||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||
moet die alle met haren krachtigen geest doordringen, om die te doen zijn wat zij kunnen en moeten wezen. De Wijsbegeerte schat niets voor haar te gering, zij beschouwt, beproeft, schift, schikt en regelt alles, wat tot het intellectueele van den mensch behoort, in eene gepaste orde om het middelpunt van licht, dat uit haar wezen over alle menschelijke beschouwingen uitstraalt. Er is niets meer doodend voor de ware beoefening der bespiegelende wetenschappen, dan die populaire behandeling, die alle strekking tot éénheid en grondige juistheid mist, die met oppervlakkige opmerkingen en gemeenplaatsen, met de onmiddellijke uitspraken van het gezond verstand zich vergenoegt, en slechts te weeg brengen kan, dat de geest des onderzoeks stil staat, en men met minachting opziet tegen hetgeen boven zijn bereik gelegen is. Daarentegen is niets heilzamer voor de ontwikkeling van den menschelijken geest, dan de echte bespiegeling, waarvan wij straks spraken, op alle takken van wetenschap en kunst toe te passen en hierdoor de vruchten van eene grondige wijsgeerige beschouwing aan te toonen. Dit verhoogt al de vermogens der ziel en doet den waren aard van al derzelver uitingen in wetenschappen, kunsten en letterkunde kennen; waardoor tevens een ander even verkeerd vooroordeel bestreden wordt, alsof de Wijsbegeerte, door haren invloed op kunst en litteratuur, deze aan stijve en strenge conventionele kunstregelen zoude willen onderwerpen en eene voor de vlugt van het genie verdoovende theorie zou doen heerschen. Integendeel heeft de meer wijsgeerige beschouwing van de voortbrengselen der kunsten en letterkunde die uitsluitende bewondering van zekere modellen en de slaafsche navolging van bepaalde kunstregelen doen ophouden; men heeft het schoone in alle vormen, in alle omstandigheden en tijden, bij alle volken en onder alle wereldstreken, leeren zien en schatten. Eene meer onpartijdige en algemeene schoonheidsleer (aesthetica) en eene wijsgeerige geschiedenis der letterkunde bij alle volken zijn hiervan het gevolg geweest. Men versmaadt thans, wat kunst en letterkunde aangaat, geene | |||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||
eeuw noch geen volk meer; China, Indië, Egypte, de middeleeuwen, en zelfs de ruwere kunstvoortbrengselen der min beschaafde en wilde natiën worden met belangstelling naast de onsterfelijke meesterstukken van Griekenland en Rome ter beschouwing geplaatst, en de uitsluitende bewondering voor deze sluit ons de oogen niet voor het schoone en krachtige, dat in andere kunst- en lettervoortbrengselen kan gelegen zijn. Het is uithoofde van het innige verband ook van Wijsbegeerte en Letterkunde, dat eene Maatschappij, aan fraaije Kunsten en Wetenschappen toegewijd, dezelve in hare bemoeijingen en werkzaamheden zusterlijk verbindende, hare aandacht heeft gevestigd op dien uiterlijken en schijnbaren strijd der elkander opvolgende wijsgeerige stelsels, waaruit velen oppervlakkig hebben afgeleid, dat de bespiegelende wetenschappen, wel verre van immer voort te gaan in ontwikkeling, in eenen draaikring rondloopen en geene de minste zekerheid aanbieden, noch immer in staat zijn om naar meerdere volmaking te streven; en daarom de volgende vraag heeft voorgesteld: ‘Staaft de Geschiedenis der Wijsbegeerte het gevoelen, dat de wijsgeerige begrippen eenen bepaalden kring doorloopen, zoodat er vroeg of laat eene terugkeering plaats heeft tot hetzelfde punt, of levert zij het bewijs op van eene vooruitgaande beweging en uitbreiding der wijsgeerige navorschingen?’ Eene vraag, die voorzeker allen, die in deze hoogstgewigtige zaak belangstellen, moet aansporen om de Geschiedenis der Wijsbegeerte van dien pragmatischen kant te beschouwen, namelijk als die van het ontstaan en den gang der wijsgeerige begrippen; ten einde een geschiedkundig bewijs voor of tegen de voortdurende ontwikkeling van dezelve te geven; zulks is het geval met den Schrijver dezer Verhandeling geweest. Reeds vroeg was de wetenschappelijke beoefening der Wijsbegeerte en het onderzoek harer geschiedenis het geliefkoosde onderwerp zijner overdenkingen; dit moedigde hem aan om, door de beantwoording der bovengemelde vraag, de slotsommen van zijn | |||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||
onderzoek aan deze Maatschappij mede te deelen, om hierdoor, bij eenen gelukkigen uitslag, nuttig voor hemzelven en anderen te zijn, door bij hem eene lang gekoesterde overtuiging te bevestigen, en bij velen eene blinde vooringenomenheid voor de wetenschap en een schadelijk vooroordeel weg te nemen. Wij kunnen in deze Verhandeling echter niet dan de voornaamste punten van de Geschiedenis der Wijsbegeerte ten betoog van ons onderzoek en, zoo als wij zeiden, slechts de slotsommen van hetzelve aanvoeren, om niet verre buiten de grenzen eener beantwoording te treden zoo als de Maatschappij verlangt; anders waren verscheidene boekdeelen niet genoeg, om de taak, die wij ons voorstellen, te bevatten. Wij veronderstellen in onze lezers eene zekere bekendheid met de geschiedenis, die wij uit een bepaald standpunt gaan bezien; voor hen, die deze kennis missen, zoude onze meer uitvoerige uiteenzetting toch weinig nuttigheid hebben, omdat zij de voorbereidende kundigheden missen, die hen in staat moeten stellen, om zich op ons standpunt te plaatsen en de kracht van het betoog, dat uit onze beschouwing voortvloeit, te kunnen gevoelen. Wij verwijzen dus hier, tot staving onzer voorstelling van de Geschiedenis der Wijsbegeerte, behalve op de overgeblevene schriften der oude wijsgeeren, zoo als van platoGa naar voetnoot(*), aristotelesGa naar voetnoot(†), cicero, seneca, plutarchus, plotinus, proclus enz., en op de werken der nieuwere wijsgeeren, zoo als van baco, descartes, spinoza, locke, leibnitz, hume, kant, fichte, schelling en hegel enz., op de meer of min uitvoerige geschiedenissen der Wijsbegeerte, en op de handboeken, waarvan er zoo vele in onzen tijd zijn uitgekomen; op die | |||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||
van bruckerGa naar voetnoot(*), tiedemannGa naar voetnoot(†), tennemannGa naar voetnoot(§), ritterGa naar voetnoot(※), hegelGa naar voetnoot(‡), degerandoGa naar voetnoot(**), op de handboeken van krugGa naar voetnoot(††), tennemannGa naar voetnoot(§§), reinholdGa naar voetnoot(‖), op de voorlezingen van schmidGa naar voetnoot(‡‡) en de verkorte Geschiedenis der Wijsbegeerte, door j.j. le royGa naar voetnoot(***) in het Nederduitsch uitgegeven. Wij zullen ons betoog met een onderzoek openen, over den aard der wijsgeerige begrippen, en over de geschiktste wijze om de Geschiedenis der Wijsbegeerte op eene wetenschappelijke wijze te beschouwen. Wij zullen vervolgens deze geschiedenis in hare drie groote tijdperken: als oude Wijsbegeerte, die der middeleeuwen, en die van den nieuweren tijd beschouwen, om eindelijk in het laatste hoofdstuk de slotsommen van ons onderzoek open te leggen. Onze Verhandeling zal dus uit zes hoofdstukken bestaan.
| |||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||
(Het vervolg hierna.) |
|