atte zal het pronksieraad des harems van den Padischah en de moeder van den Grooten Heer der Ottomannen worden.’ Al deze trotsche hoop des vaders werd, door den roof der dochter verijdeld, en mahud-Bei, te zwak om openbaar geweld tegen de Tschetschenzen te bezigen, verbeidde slechts eene geschikte gelegenheid om zich te wreken. Deze gelegenheid verscheen. Den 12 Junij 1842 bevond mahud-Bei zich te Ardebil-Kioi, een dorp dat midden in het gebied der Adhes ligt, toen hem de komst van schamil, dien beroemden strijder voor de vrijheid der bergstammen, met een gevolg van 2000 ruiters, deels Lesghiërs, deels Tschetschenzen, gemeld werd. Met alle onderscheiding, welke een' zoo voortreffelijk' man als schamil toekwam, ging mahud-Bei hem te gemoet. Schamil, een man van nog slechts ruim dertig jaren, rijzig, van ongemeene ligchaamskracht, en bezield met eenen moed, dien geen gevaar verbazen kon, ontving met achtbaarheid de eerbewijzingen van den Razenden Leeuw, en deelde hem zijn besluit mede, om de door de Russen versterkte stad Mizga, welke de vlakte van den Alazani beheerscht en van Ardebil-Kioi slechts door eene met bosch begroeide bergvlakte gescheiden is, aan te tasten. Tevens stelde schamil hem de Tschetschenzische vorsten voor, welke hunne krachten met de zijne vereenigd hadden, en noemde als een' van de eersten onder dezelve, met trotschheid, kaplan, den Tijgerkapitein, beroemd door zijnen ontembaren moed en de dapperheid zijner ruiters.
Op het zien van kaplan, den schaker zijner dochter, verhief zich mahud-Bei en sprak met ernstige stem: ‘God zij geloofd, dat gij tot ons gekomen zijt; onze harten zijn verrukt van vreugde, want thans mogen wij hopen, de ongeloovigen onder onze kogels en zwaarden te zien vallen, even als de korenaren in den oogst onder den sikkel des maaijers; maar, terwijl gij deze vreugde in mijn huis gebragt hebt, hebt gij er tevens de smart der schande gebragt, want aan uwe zijde zie ik den man, die den spot dreef met mijnen ouderdom en hoon bragt over mijnen door de jaren vergrijsden baard. Deze man, wiens bloed den smaad niet kan afwasschen, dien hij mij opzettelijk heeft aangedaan, heeft nevens u mijnen drempel betreden; mijne wraak is dus ontwapend, maar ik vorder van u, Dschindschi-Chan (Hoofd der Oorlogslieden), dat gij regt spreekt tusschen hem en mij, en ik beloof in mijnen naam en in dien van mijnen