Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe vlugt uit de Parijsche gevangenis Le Temple.
| |
[pagina 657]
| |
Hoewel dik en vet, was onze vriend de cipier toch onvermoeid vlijtig in zijnen post, en zijne liefhebberij in eten en drinken bragt geen' den geringsten hinder toe aan zijne waakzaamheid. Onder de gevangenen in den Tempel bevond zich destijds de beroemde Commodore Sir sidney smith. Men kan zich een begrip maken van het gewigt, hetwelk door het Directoire aan dezen zijnen gevangene gehecht werd, wanneer men leest, dat hetzelve de aanbieding, om hem tegen 1200 Fransche krijgsgevangenen uit te wisselen, van de hand wees. Lasne verzuimde dan ook geene middelen van voorzorg, om het wegvliegen van dezen zeldzamen vogel te beletten. Elken avond scheidde hij zich met heldhaftige zelfverwinning van zijne halfgeledigde wijnflesch, om niet ten ontijde slaperig te worden; en wanneer hij 's morgens, bij het opstaan, eene grootmagtige kom punch naar binnen slurpte, geschiedde zulks alleen, om zich de nevels van den slaap uit de oogen te drijven en met des te helderder blik zijne ochtendronde te doen. De Commodore maakte in den Tempel, om zoo te zeggen, een huis. Hij had bij zich den Kapitein wright, die zijn secretaris was, eenen kamerdienaar en eenen jockey, welke john heette. Deze john was een hupsche jongen, maar reeds veel te groot voor den ambtstitel, dien hij droeg. Tot scherts genegen, was hij begaafd met die kluchtige deftigheid, welke, zoo als de Franschen zeggen, bij de grappenmakers aan gene zijde van het Kanaal de plaats van vernuft bekleedt. Hij had ten minste de gaaf, om den burger lasne en allen vrienden van het huis te behagen. Zij konden vooral zich van lagchen niet onthouden, wanneer zij hem het Fransch hoorden rabraken. De Engelschen worden voor trotsch en stug gehouden; de Franschen althans kunnen hunne manieren niet te best verdragen. Evenwel het is iets anders, op de kampagne van een linieschip te troonen, dan zijn leven achter traliën en grendels door te brengen. Hoe trotsch hij ook was, vernederde de Commodore zich toch somwijlen, om burger lasne aan zijnen disch te noodigen. Dit nu was voor den cipier voorzeker geene geringe eer. Maar lasne had voor iets dergelijks geen gevoel; hem roerde slechts de kostelijke Xeres-wijn en de heerlijk lekkere spijzen van zijnen voornamen gevangene; hij verliefde, als 't ware, op des- | |
[pagina 658]
| |
zelfs roastbeef, en vatte voor den Engelschen podding eene dweepende genegenheid op. ‘Ik wil verdacht zijn,’ zeî hij menigwerf, terwijl hij daarbij zijne tong op zijne lippen liet rondwandelen, ‘als de burger krijgsgevangene geen regt respectabel man is! En men moet toch erkennen, dat deze Goddems, niettegenstaande zij aristocraten zijn, wel weten wat goed is.’ Op deze wijs in toenadering gebragt door de vriendschappelijke tusschenkomst van gebraden rundvleesch en rumpodding, hadden de Commodore en zijn kerkermeester weldra nadere kennis gemaakt. Lasne zag, dat sidney, in den waren zin des woords, een man van eer was, op wiens woord men bouwen kon. Van zijnen kant ontdekte sidney onder de ruwe schors van den cipier een eerlijk gemoed en een bijna medelijdend hart. Op zekeren avond in de maand Augustus van het jaar 1798 zaten sidney, zijn secretaris en burger lasne in de kamer van dezen laatsten aan tafel. De Commodore, die, gelijk van zelf sprak, de kosten der smulpartij droeg, scheen treurig en meer in gepeinzen verzonken te zijn, dan anders wel het geval was. Lasne dronk; doch onder het drinken keek hij ettelijke malen zijnen gevangene met ongerustheid aan. Hij wist, dat smith velerlei verstandhouding buiten de gevangenis onderhield, en was dus steeds in vrees, dat hij ontvlugten zou. ‘Ik mag verdacht zijn,’ stoof lasne eindelijk plotseling op, ‘als ik een enkel glas meer drink!’ Smith wendde het oog op hem, maar met hetzelfde voorkomen van afgetrokkenheid. ‘En waarom dat?’ vroeg Kapitein wright. ‘Master lasne vindt niet de sherry comfortable,’ was de aanmerking van jockey john. Lasne pinkoogde volgens zijne gewoonte; maar tegen zijne gewoonte zette hij zijn glas half uitgedronken op de tafel. ‘De wijn is goed,’ zeide hij; ‘maar de droes mag mij halen, als de burger Commodore niet aan zijne drie Muzen denkt!’ Deze uitdrukking was geene uit het brein des cipiers ontsprotene geestigheid. Drie Royalistische dames waren sedert eenigen tijd allerijverigst bezig, om den Commodore zijne vrijheid te verschaffen, en hielden hare ware namen onder de mythologische van drie der Muzen, thalia, melpomene | |
[pagina 659]
| |
en clio, verborgen. Dit was een der zoogenaamde opentlijke geheimen, waarvan men er destijds zoo vele kende. De krachtelooze regering van het Directoire, in plaats van door hare policie maatregelen tegen de drie Muzen te doen nemen, vergenoegde zich met derzelver pogingen belagchelijk te maken; iets, waarbij het toch nog zeer twijfelachtig bleef, wie de laatste lagcher zijn zou. Smith vond lasne's aanmerking in geenen deele belagchelijk; hij vermogt eene zekere siddering niet geheel te verbergen. Lasne stond op. Hij was bleek geworden. Al zijn levenslust in het aanzigt van een smakelijk maal was, als door een' tooverslag, verdwenen. ‘Burger,’ sprak hij, ‘neem het mij niet kwalijk; het staat mij niet aan, dat ik u zoo in gedachten zie. Ik zal de posten gaan verdubbelen, en nazien, of alles goed in het slot is.’ Een treurig lagchen zweefde over de lippen van den Commodore. ‘Blijf,’ zeî hij; ‘ik beloof u, dat ik heden avond geene poging tot ontvlugten zal doen.’ ‘In ernst gesproken?’ vroeg de cipier aarzelende. ‘Ik geef er u mijn woord op.’ Naauwelijks had Sir sidney dit gezegd, of lasne ging vrolijk weder zitten, stak zich welbehagelijk het servet op nieuw onder zijne kin, en dronk zijn glas uit. ‘Master lasne dorst hebben; Master lasne nu vinden de sherry comfortable,’ mompelde john. ‘Burger jockey,’ hernam de cipier, ‘daar hebt gij gelijk aan. Kom, schenk in! Thans, nu ik het woord van Sir sidney heb, kan ik gerust mijne oogen sluiten en mijn hoofd in het kussen leggen.’ ‘Dat u de D.....!’ barstte john uit, maar hield de laatste helft van zijn compliment binnen. ‘Verbaast u dat?’ zeî de cipier met drift. ‘Ik mag verdacht zijn, zoo ik niet de reine waarheid spreek! Kom, schenk in! Ik vertrouw den burger Commodore - ik schat - ik acht hem. Schenk in!’ John, die moeite had, de schenkbevelen van den driftig en dus dorstig wordende cipier met de vereischte snelheid na te komen, liet de kurk eener derde flesch springen, en bootste daarbij lasne's toeroep na: ‘Schenk in!’ Burger lasne wierp den jockey eenen welwillenden glimlach toe, en keerde zich vervolgens tot zijnen gast, of liever | |
[pagina 660]
| |
gastheer, met de woorden: ‘Zie eens, burger smith, wat het voor een heerlijk weder is! Hadt gij niet wel lust, eene wandeling op den boulevard te doen?’ Deze zonderlinge voorslag wekte Sir sidney uit zijne mijmering, en hij wierp een' verlangenden blik op de venstertraliën, die in de stralen der ondergaande zon blozend gloorden. Eenen zucht smorende, zeide hij: ‘Er zijn dingen, waarover men niet schertsen moet.’ ‘Ik scherts niet,’ riep lasne. ‘Hoe? Zoudt gij werkelijk...?’ ‘Ik vraag nog eens: wilt gij eene wandeling op den boulevard doen?’ Sir sidney meende te droomen. Nog aarzelde hij met zijn antwoord. John boog zich naar hem toe en schreeuwde hem in het oor: ‘Master lasne u vragen, of u willen op den bulwaar gaan wandelen.’ ‘Spreekt gij in ernst?’ vroeg nu sidney, ‘dan neem ik het aanbod met dankbaarheid aan.’ ‘Goed!’ riep lasne nog vrolijker dan zijn gevangene. ‘Dan willen wij ons accoord maken. In de eerste plaats, geene poging tot vlugt...’ ‘Dat spreekt van zelf.’ ‘Vervolgens, mogten u de Muzen ontmoeten, geen woord...’ ‘Ik beloof het.’ ‘Geen wenk...’ ‘Niets hoegenaamd.’ ‘Op uw woord van eer?’ ‘Op het woord van een' gentleman.’Ga naar voetnoot(*) Zonder een woord meer te zeggen, nam lasne zijnen gevangene onder den arm en ging naar de deur. ‘Dat u de D...!’ proeste john andermaal. Op deze wanklinkende roulade keerde cipier lasne zich om en zeide: ‘Burger jockey, ook gij hebt wel noodig een luchtje te scheppen, en ik mag verdacht zijn, als het u gelukt, met eenig cidevant, die ons ontmoeten kan, een praatje te houden! Kom mede!’ ‘Ik ga mede,’ hernam john koelbloedig en vatte post achter zijnen heer. | |
[pagina 661]
| |
De Commodore had zich zijnen hoed diep in het gezigt gedrukt. Zoo lang de zon nog boven den gezigteinder stond, sloop lasne met hem door den doolhof van donkere straatjes, die den Tempel omgeeft. John was hem steeds digt op de hielen. Ondertusschen bekoelde de vrije lucht het gistende bloed van den kerkermeester. Hij begon in te zien, hoe onbezonnen hij gehandeld had, en zijn onrustige blik onderzocht vorschend elken voorbijganger. Van tijd tot tijd keerde hij zich plotseling om, in den waan, dat hij andere schreden achter zich hoorde, dan die van den jockey. Doch niemand was te ontdekken; burger jockey alleen volgde hen met bedachtzamen tred, slurpte met wijdgeopende neusgaten de frissche avondlucht in, en leverde in zijne geheele houding en voorkomen het overdrevene beeld der Britsche deftigheid. Telkenmale lasne zich omkeerde, maakte hij eenen krommen rug, stak het eene been vooruit, en zeî statig: ‘Ik ga mede.’ De ongerustheid van den cipier was niet ongegrond. Sedert onze drie wandelaars den voet over den drempel der gevangenis gezet hadden, volgde eene vrouw hen onophoudelijk door de gedurig donker wordende avondschemering, langs alle straatjes en steegjes der ouderwetsche voorstad du Marais. Zij scheen het er op gezet te hebben, de oplettendheid van john te lokken; doch deze hield zich alsof hij haar niet bemerkte. Intusschen werd het volkomen duister. Lasne, die, ondanks zijnen angst, geen logenaar wilde worden, sloeg den weg naar de boulevards in. Toen zij den hoek der straat Charlot omgingen, drong eene angstige, opzettelijk gesmoorde stem in de ooren van john: ‘Heer graaf!’ John bleef staan. ‘Ja, ik had het wèl; gij zijt het,’ fluisterde de hen vervolgende vrouw. ‘Ik heb u zien uitgaan, en terstond mijne zusters, als ook Mevrouw de Gravin, doen verwittigen. De Heeren de rochecotte en de phélippeaux zijn mede gewaarschuwd. Zoo de Commodore nu wil, heeft het uur der verlossing voor hem geslagen.’ ‘Hij zal het niet willen,’ gaf john in het zuiverste Fransch ten antwoord. ‘En waarom niet?’ vroeg de dame, die eene der hierboven vermelde Muzen was. ‘Omdat hij zijn woord van eer gegeven heeft, dezen avond niet te ontvlugten. Ik heb niets gezworen; maar ik zal den Commodore niet verlaten.’ | |
[pagina 662]
| |
De dame bleef aandringen. John dankte haar met aandoening, en nam met haar den terugweg naar den Tempel. ‘Misschien,’ zoo dacht de Muze, ‘zal de Commodore, bij het zien der gelegenheid, de verzoeking niet weêrstaan. Dus moed gehouden!’ Middelerwijl hadden lasne en zijn gevangene hunnen weg op den boulevard voortgezet. De ongerustheid van den cipier steeg met elken tred. De dampen van den Xeres-wijn waren vervlogen, en met dezelve een deel van zijn romanesk vertrouwen. Hij verwenschte zijne onbezonnenheid, en had gaarne een half jaar zijner bezoldiging willen geven, om weder achter de zware grendels van zijn gevangenhuis te zitten. Nog had er zich niets opgedaan, dat zijnen argwaan kon regtvaardigen, tot dat zij tegenover de plaats gekomen waren, waar men sedert het Passage Vendôme doorgebroken heeft. Hier keek hij om, en, verbleekende, riep hij: ‘John is verdwenen!’ De Commodore, wien de cipier, bij het licht eener lantaren, scherp onder de oogen keek, hernam, zonder eenen wezenstrek te veranderen: ‘Hij zal ons kwijtgeraakt zijn,’ - en bij zichzelven dacht hij: ‘De hemel geve, dat hij ten minste zich gered heeft!’ ‘Burger,’ zeî nu lasne, ‘gij zult mijne bezorgdheid begrijpen. Ik bezit niets, ben huisvader en - den tred verdubbeld, burger!’ De Commodore liet zich niet lang bidden: snel sloegen zij, van den boulevard, de Tempelstraat in. Hier moest des cipiers schrik zijn toppunt bereiken. Op de hoogte der straat Meslay stopte een talrijke hoop volks den weg. Lieden van een verdacht voorkomen stonden troepsgewijs bij elkander naast onderstboven geworpene karren. De cipier keek wanhopig in het rond; hij kreeg de lucht van een komplot. ‘Voor den drommel, burger aliboran, waar brengt gij mij dien hupschen jongen heen?’ vroeg een man in eene blaauwe kiel, onder welker niet goed sluitende kraag een kanten jabot zigtbaar was. ‘Ruim baan!’ riep lasne met den moed der wanhoop. ‘Hebt gij dan zulk eene haast, burger langoor?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 663]
| |
Zoudt gij mij dien cidevant wel willen toevertrouwen, dien gij daar aan den arm hebt bengelen?’ ‘Ruimbaan!’ herhaalde lasne, die van schrik buiten zichzelven was. ‘Ruimbaan, in naam van het Directoire! in naam van de Republiek!’ ‘Ja, ja, van de eene en ondeelbare. - Opgepast, mannen!’ Op dit bevel had er onder de troepen volks eene plotselinge beweging plaats. In een oogenblik zag lasne zich omringd, ingesloten, ineengedrukt, dat hij meende te stikken. Toen hij weder bij zijn' adem kwam, was de Commodore verdwenen. De beklagenswaardige cipier was radeloos. Deze vlugt kostte hem zijn' post, misschien zijn hoofd, dat hij reeds waande onder de guillotine te voelen liggen. ‘Mijne kinderen! mijne arme kinderen!’ zuchtte hij, terwijl hij den zwaren klopper aan de deur der gevangenis ophief. Men opende en wilde terstond achter hem weder sluiten, toen hij digt nevens zich eene stem de woorden hoorde uiten: ‘Wilt gij mij niet veroorloven, met u binnen te gaan?’ Lasne keek om. Het was Commodore smith. Even als iemand, die uit een' angstigen droom ontwaakte, wreef lasne zich de oogen. Hij stond stokstijf van verbazing. Twee dikke tranen rolden hem langs de wangen. Eindelijk mompelde hij, diep aangedaan, en zijne spraak nog niet ten volle magtig: ‘Heilige Maagd! Zie ik wèl? Ik mag verdacht zijn, zoo het woord van dien man niet nog beter is dan alle grendels van den Tempel!’ Doch, zijne aandoening onbenadeeld, beval hij toch den stokbewaarder, de deur goed te verzekeren. De stokbewaarder wilde sluiten, maar een forsche druk van buiten weêrstond zijne poging. Te gelijker tijd hoorde men de woorden: ‘Ik niet wil! ik wil meê!’ ‘John!’ riepen te gelijk èn de Commodore èn de cipier. De laatste voegde met hernieuwde aandoening er bij: ‘Zoo de heer, zoo de knecht.’ John trad binnen en dreigde, in een op de afgrijselijkste wijs gerabraakt Fransch, den stokbewaarder, dat hij met hem zou moeten boksen, zoo hij immer weder zich liet voorstaan hem de deur voor den neus te sluiten. Lasne wist niet, wat hij beginnen zou van blijdschap. Hij begeleidde zijnen gevangene tot op den drempel van deszelfs vertrek, | |
[pagina 664]
| |
en, daar hij hem zijne dankbaarheid niet genoeg naar zijn' zin met woorden kon uitdrukken, wilde hij hem om den hals vallen. De Commodore wees hem zachtelijk af en zeide: ‘Heer lasne, gij zijt mij geen' dank verschuldigd. Ik had mijn woord gegeven; ik heb het gehouden. Van dit oogenblik echter ben ik ook weder van mijne belofte ontslagen.’ ‘Ei, wacht tot morgen!’ smeekte lasne; ‘ik ben zoo slaperig.’ John kneep den Commodore in den arm; maar deze, zonder acht te geven op dien hint, hernam: ‘Nu goed, het zij zoo; doch morgen...’ ‘Morgen in 's hemels naam; ik zal dezen nacht slapen, dat ik voor eene heele week genoeg heb!’ riep de cipier. ‘Goeden nacht dan!’ zeî de Commodore. Naauwelijks had lasne zich verwijderd, of smith greep de hand van john, drukte ze hartelijk, en vroeg: ‘Waarom wedergekomen? Gij hadt niets beloofd, en daarenboven is uw toestand een geheel andere dan de mijne. Als Fransch emigrant hebt gij van den haat der regering alles te vreezen.’ De aangesprokene, die wel wist dat het Directoire geen Committé de salut public en barras geen billaud was, antwoordde kortaf: ‘Dat weet ik.’ ‘Waarom zijt gij dan terug gekomen?’ ‘Omdat ik oordeelde dit te moeten doen,’ antwoordde, terwijl hij, op een fauteuil neêrgezegen, zich door sidney's kamerdienaar de laarzen liet uittrekken, jockey john, of, eigenlijker gesproken, de Graaf van tiran. Tevens overhandigde hij den Commodore eenen brief. ‘Heeft deze brief betrekking tot een ontwerp om te vlugten?’ vroeg sidney. ‘Ongetwijfeld.’ ‘Dan mag ik dien niet lezen. Ik heb met den armen drommel van een' cipier wapenstilstand gesloten.’ ‘Dacht ik het niet?’ mompelde de Pseudo-jockey. ‘Parbleu, Commodore, gij hadt geen kwaad sieraad geweest van het hof van Koning arthur, mijnen landsman! Jammer maar, dat de dolende ridderschap niet meer in de mode is.’ ‘Waarlijk, het past u wèl, zoo te spreken, daar gij uw hoofd op het spel zet, om mij dit briefje te brengen! De beide gevangenen drukten elkander weltevreden de hand. De weigering van den Commodore, om den brief te lezen, was intusschen niets meer dan eene deftige scherts; | |
[pagina 665]
| |
want, wat er in stond, kon de Graaf hem zeggen, en aan dezen den mond toe te houden, of zichzelven de ooren toe te stoppen, viel hem niet in. De Graaf begon dan te berigten, dat door zijne vrouw, gezamentlijk met den Markies de rochecotte en den Heer de phélippeaux, een plan van ontvlugting beraamd was. ‘Houd u in allen gevalle morgen gereed,’ voegde hij er bij. ‘Toon geene verwondering of verlegenheid, en, boven alle dingen, verpand uw woord niet weder.’ Deze gewigtige mededeeling was onafhankelijk van den brief, dien de gewaande jockey thans opende en las. Het schrijven was van zijne vrouw, de Gravin van tiran, en behelsde vooreerst het berigt, dat het Directoire de uitwisseling van den Commodore beslissend geweigerd had, - ten tweede de bijzonderheden van het vlugtontwerp. Den volgenden morgen verscheen cipier lasne met eene van vreugde stralende tronie in sidney's kamer, en knoopte aan een' vriendelijken ochtendgroet de aanmerking: ‘In tien jaren tijds heb ik zoo goed niet geslapen als dezen nacht. Maar, burger Commodore, gij moet opstaan. Beneden in de verhoorzaal is een Adjudant-generaal en consorten, vermoedelijk de brenger eener order van het Directoire.’ ‘Ik ben tot hun dienst,’ hernam de Commodore. ‘John, mijne laarzen en mijn jas!’ John haastte zich om te gehoorzamen. Terwijl hij den Commodore zijn' jas aanschoot, fluisterde hij hem toe: ‘Herinner u, wat ik u gisteren gezegd heb!’ ‘Wat hebt gij mij dan gezegd?’ vroeg Sir sidney, zich vergetende, overluid. ‘Ik heb wil zeg, Master lasne een glas grog drink op uwe gezondheid.’ ‘Neen, neen!’ riep lasne haastig. ‘De wapenstilstand is afgeloopen. Ik drink niet meer.’ John, de Commodore en de cipier begaven zich naar de verhoorzaal. Hier bevond zich een man in Generaals-uniform en een ander in die van subaltern officier. De eerste reikte den cipier een papier toe, en zeide: ‘Burger Concierge, neem kennis van dit stuk.’ Lasne las. Het was een bevel van den Minister, hetwelk de verplaatsing van den Commodore naar de gevangenis der Abdij gebood. ‘Goed, burger,’ zeî de cipier, die misschien hierin, niet zonder angst, een uitwerksel der ontmoeting | |
[pagina 666]
| |
van den vorigen avond meende te zien. ‘De schrijver zal een bewijs opstellen, hetwelk gij wel zoo goed zult zijn te onderteekenen. Ik spreek toch met den burger auger?’ ‘Gij zult dit uit het bevelschrift gezien hebben. Kom, maak voort!’ Op het roepen van den cipier trad de gevangenisschrijver binnen en stelde het bewijs van overneming op. Middelerwijl las lasne het bevel andermaal door, en john wisselde met den Adjudant-generaal een' blik van verstandhouding. De schrijver reikte het door hem opgesteld bewijs aan den burger auger toe, opdat hij het zou onderteekenen. Deze nam eene pen en schreef: ‘Auger, Adjudant-generaal.’ ‘Nu,’ nam lasne het woord, ‘hebt gij nog een escorte van zes man noodig.’ John werd bleek. ‘Dat spreekt van zelf,’ hernam auger. - ‘Maar,’ voegde hij er, na een oogenblik verwijls, bij, ‘al dien omslag zouden wij kunnen sparen. Burger cipier, kan men zich op het woord van den Commodore verlaten?’ ‘Ik mag verdacht, ik mag een bandiet uit de Vendee, ik mag een verkleede paap zijn,’ riep lasne, ‘als niet het woord van burger sidney tegen alle bedenkingen ter wereld opweegt!’ ‘Goed! - Commodore, wanneer gij er in bewilligt, mij uw woord van eer....’ John's wangen hadden derzelver kleur herkregen; maar een nieuwe schrik overviel hem, toen sidney, zich maar al te goed de gisteren ontvangene waarschuwing herinnerende, den spreker in de rede viel: ‘Neen, geen woord van eer!’ ‘Niemand kan u dwingen het te geven,’ merkte lasne aan. ‘Burger schrijver, kommandeer zes man!’ Terwijl hij dit zeide, fluisterde john den Commodore in het oor: ‘De Adjudant is boisgirard.’ ‘Ik kende hem niet.’ hernam sidney in het Engelsch. ‘En de Officier, die hem vergezelt, is phélippeaux,’ fluisterde john verder. De schrijver was reeds aan de deur om het escorte te halen, toen sidney zeide: ‘Gij komt mij voor een braaf man te zijn, Generaal. Ik geef u mijn woord.’ ‘Vaarwel, burger smith!’ riep lasne met aandoening. ‘Ik zal u uwen nog overigen Xeres-wijn nazenden.’ | |
[pagina 667]
| |
‘Houd dien maar, Heer lasne, en drink dien op mijne gezondheid.’ De Adjudant, zijn adsistent en de Commodore vertrokken. John volgde hen onder het herhalen van zijn droog: ‘Ik ga mede.’ De deur sloot zich achter hen toe, en lasne keerde bedrukt in het ledige vertrek van den Commodore terug, waar hij twee flesschen Xeres uitdronk. Den volgenden dag behelsden de dagbladen het berigt der stout volbragte vlugt van Commodore Sir sidney smith, die met hulp van een valsch bevel tot verplaatsing uit den Tempel ontkomen was. Luidens de geruchten had hij zijnen weg naar Calais genomen, verzeld door zijne medehelpers, onder welke de emigranten, Graaf en Gravin van tiran, zich bevonden. De policie maakte groote aanstalten, om hen weder in handen te krijgen; maar zij maakten er nog betere, en staken in alle gezwindheid over het Kanaal. De cipier lasne, gedekt door het bevel tot verplaatsing, onder hetwelk de handteekening van den Minister stond, wenschte hun in stilte gelukkige reis, en mompelde bij zichzelven, terwijl hij den sherry van den Commodore langzaam door zijne keel liet glijden: ‘Dat was eens een Goddem, zoo als er weinigen zijn; en ik mag verdacht wezen, indien niet hij en zijn wijn, elk in zijne soort, de beste mogen heeten, die immer over den drempel van dit huis gekomen zijn!’ |
|