Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe steppen van het zuidelijke Rusland.(Vervolg en slot van bl. 600.) Gedurende het goede jaargetijde (van Paschen tot October) zwerft de taboen dag en nacht door de Steppe; de zes andere maanden brengt hij den nacht onder dak door; zoodra de dag gekomen is, laat men den troep los in de vlakte, en daar moeten de arme paarden de sneeuw met hunne hoeven wegkrabben, om eenig gras te kunnen vinden. Wanneer wij zeggen, dat zij den nacht onder dak doorbrengen, vermeenen wij daarmede niets te kennen te geven, dat naar eenen Engelschen stal gelijkt; de schuilplaats, welke wij bedoelen, is eene omtuining, met eenen muur van gedroogd slijk omgeven, en waarop men aan de noordzijde eene soort van ruw zamengesteld dak gelegd heeft, om de paarden tegen den noordenwind te beschutten. De hengsten maken zich terstond van de beste plaatsen onder die loods meester; de jonge veulens scharen zich bij troepen langs den muur en dringen zich digt opeen, om alzoo gezamentlijk eenige warmte te bewaren. Koude is nog het minst, wat zij te | |
[pagina 647]
| |
lijden hebben. Wel is waar, de taboentschik deelt eenig voeder onder hen uit, maar de hoeveelheid daarvan is zelden genoegzaam. Naar mate de winter vordert, wordt het hooi schaarscher, en men is gedwongen, in plaats van hetzelve, stroo en riet te voederen, welke men voor winterbrand bewaarde;Ga naar voetnoot(*) en nog erlangt de taboentschik niet dan na hevig twisten dit schrale voedsel van den kok en den kagchelstoker.Ga naar voetnoot(‡) Duurt de winter langer dan gewoonlijk, zoo zijn de ongelukkige paarden tot de noodzakelijkheid gebragt, om de aarde te eeten, waaruit de muur der loods bestaat; somwijlen trekken zij zelfs elkander het haar hunner staarten uit en verzwelgen het. En dit gebeurt in een land, waar een enkele zomer meer gras voortbrengt, dan vereischt zou zijn om al de taboens gedurende honderd winters van voeder te voorzien! Ook is het niets ongewoons, dat dit jaargetijde een aanmerkelijk aantal paarden wegrukt. Somwijlen komt de helft derzelve om het leven, en de overblijvende zijn zoo vermagerd, zoo krachteloos, dat zes zomermaanden dikwijls ter naauwernood toereiken, om ze weder bij krachten te brengen. Het jaar 1833 was bijzonder moorddadig, en vijf jaren later waren de verwoestingen, welke het aangerigt had, nog niet hersteld. In een taboen van duizend paarden vindt men doorgaans vijftien à twintig springhengsten en vier- of vijfhonderd voor het aanfokken geschikte merriën. De hengsten, vooral de oude, beschouwen zich als de heeren en meesters der maatschappij; zij oefenen hun gezag met zeer weinig matiging, en leveren elkander woedende gevechten, alleen uit zucht naar de opperheerschappij. In elken taboen is er steeds een hengst, die, boosaardiger of sterker dan de overige, eene soort van overmagt over hen verkregen heeft. Factiën, kabalen, intriguen woelen onder deze menigte; niet zelden vormt zich tegen een enkel dier eene algemeene zamenspanning; men valt het aan, men overstelpt het met schoppen en beten, en dwingt het, afgezonderd van de overige te leven. Het is echter wanneer twee verschillende taboens elkander ontmoeten, dat de verschrikkelijkste vechtpartijen ont- | |
[pagina 648]
| |
staan. Gewoonlijk dragen de taboentschiks zorg, tusschen hunne kudden eenen betamelijken afstand te laten; maar zulk eene ontmoeting kan niettemin door eenig gebrek aan oplettendheid van den kant der oppassers gebeuren. Somwijlen zelfs geven zij er opzettelijk aanleiding toe, bij voorbeeld wanneer zij eenen betwisten weidegrond willen bezetten. Bij die gelegenheid nemen de merriën en de nog jonge veulens geen deel aan den strijd. Van wederzijden vliegen de hengsten op elkander aan met eene woede en onstuimigheid, waarvan zij, die het paard in zijnen tammen toestand gezien hebben, zich geen denkbeeld kunnen maken. Door eene onbeschrijfelijke razernij bezeten, doen zij hunne manen in de hoogte rijzen, even als de leeuwen de hunne; zij steigeren tegen elkander op, scheuren met hunne tanden elkander de huid aan flarden; het gekletter hunner botsende hoeven weêrgalmt in de verte, en onder het voeren van dien hardnekkigen kampstrijd, waarvan het rumoer en de verwarring zich niet beschrijven laten, brullen zij en doen zij een doordringend gekrijsch hooren, dat anders nimmer van een paard vernomen wordt. De bende, die overwint, voert steeds in zegepraal een aantal merriën als gevangenen mede. Na het gevecht houden de taboentschiks zich met de uitwisseling der gevangenen bezig. Zelden loopt dit af, zonder dat zij, ter gelegenheid dier uitwisseling, zelven handgemeen worden, wanneer zij al tot op dat oogenblik onzijdig hebben kunnen blijven. Is eenmaal de lente daar, dan halen de paarden de schade van hetgeen zij 's winters hebben moeten missen met woeker in. Van hunnen kant pogen de wolven niet minder ijverig, zich den langen vastentijd, dien zij hebben moeten doorstaan, te vergoeden. Dit is het jaargetijde, waarin het vleesch der veulens het smakelijkst is, en de wolven, die er zich op verstaan, geven daaraan de voorkeur boven het schapen- en het rundvleesch. Nacht en dag zwerven zij in den omtrek der taboens, en dwingen de paarden, om elk oogenblik op zelfverdediging bedacht te zijn. Daar het roofdier beseft, dat het de zwakste partij is, tracht het list te baat te nemen. Wilden de wolven op klaarlichten dag een' taboen aangrijpen, zoo zouden zij zich aan een' bijna zekeren dood blootstellen; dit weten zij, en, hoe de honger hen ook mag prangen, wagen zij zoo vermetel eene onderneming nooit. Alleen 's nachts, wanneer de paarden over de vlakte ver- | |
[pagina 649]
| |
spreid en zijzelven in genoegzamen getale bijeen zijn, tasten zij hunne prooi aan. Alsdan is naauwelijks het eerste alarm gegeven, of er vertoont zich onder de paarden een verwonderenswaardige geest van eendragt en eenparigheid; hengsten en merriën rennen naar het bedreigde punt, en storten op de aanvallers in met eene onstuimigheid, welke dezen niet zelden verbaasd de vlugt doet nemen. Maar weldra keeren de wolven terug; zij vermeesteren het een of ander arme veulen, dat zich misschien eenige schreden ver van het gros der bende verwijderd heeft, en beginnen het weg te slepen; de moeder schiet toe, om het te verlossen, op het gevaar af van deszelfs lot te deelen. Nu begint de strijd in ernst; de merriën vormen eenen kring, in welks midden zij de veulens besluiten. Wij hebben wel eens afbeeldingen gezien, waarop men de paarden zich met de achterpooten tegen de wolven ziet verdedigen. Niets dergelijks gebeurt: de paarden dringen, digt gesloten, op hunne vijanden in; zij bieden hun het hoofd, verscheuren hen met hunne tanden, of verpletteren hen met hunne hoeven. Middelerwijl houden zich de hengsten buiten de linie; met te berge staande manen en van gramschap wijd opgesperde neusgaten galopperen zij langs de flanken hunner armee, en vervullen te gelijker tijd de posten van generaals, trompetters en standaarddragers. Durft een wolf hen afwachten, zoo vliegen zij op hem aan, en werpen hem niet zelden, met eenen enkelen slag hunner geweldige hoef, dood ter aarde. In dit geval, zoo slepen zij met hunne tanden het lijk midden onder de merriën, die het vertrappen, tot dat er niet meer dan een onkenbare klomp van over is. Mist daarentegen de hengst zijn' eersten aanloop, dan is het ook met hem gedaan, acht of tien uitgehongerde wolven springen hem naar de keel, en laten niet los voor hij dood op den grond ligt. Doch, al hebben zij hunne prooi aldus ter aarde geveld, hebben zij bijna nimmer de kans om die te verslinden; de andere hengsten snellen toe, en wreken hunnen gesneuvelden makker. Steeds eindigt het gevecht met eene volstrekte nederlaag der wolven; zij nemen in wanorde de vlugt, terwijl zij op de ligchamen der overwinnaars meer dan één bloedig merk, meer dan ééne diepe tandkerf achterlaten, die getuigen kan, hoe hardnekkig de strijd geweest is. Zulke groote veldslagen gebeuren echter slechts zelden; over het algemeen vermijden de wolven dezelve. Hun krijgs- | |
[pagina 650]
| |
beleid bestaat in verrassing en overrompeling. Een enkele wolf komt meestal steelsgewijs door het hooge gras der Steppen aansluipen; hij nadert den taboen, zorgdragende beneden den wind te blijven; eene goede plaats gevonden hebbende, blijft hij er uren lang in hinderlaag, tot dat hij de eene of andere merrie met haar veulen van den troep ziet afdwalen. Zelfs dan nog waagt hij geen' openbaren aanval; hij kruipt nog naderbij, kwispelende met den staart, even alsof hij een hond was. Laat de merrie zich door dien schijn bedriegen en hem na genoeg komen, dan springt hij haar eensklaps naar de keel; bijt haar den strot af en doodt haar; vervolgens zich van het veulen meester makende, sleept of draagt hij het weg, en verdwijnt met zijnen buit, alvorens de taboentschik ook slechts vermoed heeft, dat een vijand nabij was. Doch zijne rooflist valt niet altijd zoo gunstig voor hem uit; menigmaal bemerkt de merrie den valstrik en maakt alarm; alsdan snelt de taboentschik toe, en de uitkomst van het geval is, dat hij zijne bagaadje met eene fraaije wolfspels vermeerdert, welke men hem voor tien à twaalf roebels zal afkoopen. De eenige kans, welke voor den wolf overblijft, om te ontkomen, is, zich hals over kop in de eene of andere aardkloof te storten; een stukje van gymnastiek, hetwelk de ruiter zich wel hoedt hem na te doen. Doch, ziedaar de zomer; thans zijn de wolven minder lastig, maar de arme paarden lijden nu meer van dorst, dan zij in den winter van honger geleden hebben. De hitte is ondragelijk: nergens is eenige lommer of schaduw, dan die, welke de dieren zelven zich verschaffen, door troepsgewijs elkander te dekken. Zij verzamelen zich dan hier en daar, terwijl elk hunner poogt, het ligchaam van zijnen buurman tusschen zich en de verschroeijende zonnestralen te plaatsen. Menigmaal zoekt de taboentschik zelf eene schuilplaats in het midden van eene dier groepen; hij strekt er zich op den grond uit, terwijl de paarden roerloos, met nederhangenden kop en het brandend oog naar de aarde gekeerd, rondom hem henen staan. De herfst brengt verademing en vrolijkheid terug. De vlakte dekt zich met malsch en welig gras; de bronnen leveren water in overvloed; de paarden zamelen krachten, om de ontberingen van den volgenden winter te kunnen doorstaan. In den herfst worden de paarden van een' taboen | |
[pagina 651]
| |
voor de eerste maal van het jaar tot eenig werk gebezigd, en nog is dit werk zeer weinig vermoeijend; het bestaat in het uittreden van het koren, en wel op navolgende wijze: In eene ruimte van honderd schreden in het vierkant wordt de grond geëffend en de aarde plat geklopt, tot dat zij zoo hard mogelijk gemaakt is. Deze ruimte is met hekwerk omsloten, waarin men eene deur gelaten heeft. Binnen de omtuining spreidt men de korenschoven op den grond en doet de paarden er over henen draven, tot dat de korrels uit de aren getreden zijn. Op kleine hoeven, waar men niet meer dan acht of tien paarden tot dit werk kan bezigen, treedt elk derzelve dertig tot veertig schoven daags uit; maar op groote, waar men over de helft van een' taboen beschikken kan, is twintig schoven het maximum van het dagwerk eens paards. Onderstellende, dat een taboen van duizend paarden te werk gesteld wordt, zoo kunnen tienduizend schoven op éénen dag gedorscht worden. Men deelt hiertoe de kudde in twee troepen. Vijfhonderd dieren, hengsten, merriën en veulens, worden, onder opzigt van den taboentschik en deszelfs medehelpers, in de omtuining gebragt. Alsdan begint een allerzonderlingst baltooneel. Met hunne geduchte harabnicks gewapend, welke zij zoo luid mogelijk doen klappen, geven zij het sein tot den dans. Verschrikt door het snerpen der zweepen langs hunne ooren en door het kraken van het stroo onder hunne voeten, vliegen de paarden als razend van het eene eind der omheining naar het andere, en de schichtigste zijn hierbij de beste arbeiders. Het graan spat uit de aren, en het volk der boerderij heeft niets anders te doen, dan de stroohalmen, die naar buiten vliegen, weder in de binnenruimte te werpen. Deze beweging duurt een uur lang, waarna, terwijl men de paarden voor een oogenblik verwijdert, het volk de laag der schoven omwendt. Vervolgens begint men op nieuw, en dit wordt tot driemalen herhaald. Men moet echter hierbij niet nalaten te zeggen, dat zulk eene wijze van dorschen slechts op zeer groote landhoeven te pas kan komen, en dat daarbij eene goede hoeveelheid van het graan verloren gaat. Zoodanig is de wilde levenswijs, welke de Steppen-paarden leiden. Zoodanig ten minste was zij nog ten tijde van mazeppa; maar de tooneelen, welke wij hierboven beschreven hebben, worden in Zuid-Rusland hoe langer hoe zeldzamer. De bevolking groeit er aan; verscheidene der groote land- | |
[pagina 652]
| |
goederen splitsen zich in kleinere en geraken onder minvermogende eigenaars verdeeld. Bijaldien de Russische regering haar geliefkoosd ontwerp tot stand brengt, te weten het invoeren van een geregeld stelsel van landbouw in dit gedeelte des rijks, zullen de taboens trapsgewijs verdwijnen, of naar de uiterste grenzen van Tartarije terugwijken. Op welk tijdstip zal die verandering volbragt zijn? Dit kan niemand bepalen. Wel is waar kunnen de Steppen koren in overvloed voortbrengen; maar de moeijelijkheid van vervoer, het gebrek aan bouwstoffen tot het inrigten van wegen, leggen gewigtige hinderpalen aan de ontworpene verbeteringen in den weg. Eenige in dit opzigt meer begunstigde en in de nabuurschap van waterstroomen of van de zee gelegene oorden zijn uitzonderingen op den algemeenen regel. Vergeleken met de woeste zeden en het rustelooze leven der taboentschiks, zijn de zeden en levenswijs der tschabawns, of schaapherders, uiterst vreedzaam en onschuldig. Het is naar het getal hunner schapen, dat men, gelijk wij gezegd hebben, den rijkdom der groote heeren afmeet. Menigeen hunner bezit er tot honderdduizend, en sommige dier onmetelijke kudden zijn eerst sedert de laatste dertig jaren gevormd geworden. Het Wallachische ras is het meest geachte. Het onderscheidt zich door de dikte van den staart, die een' enkelen vetklomp vormt en bij de Russische en Tartaarsche lekkerbekken zeer beroemd is. Nu laatstelijk heeft men ook merinos-schapen in het land gebragt. Zij telen er snel voort. De tschabawn is bijna altijd een zachtzinnig en bedaard persoon, wiens geaardheid zich naar die der aan zijne zorgen toevertrouwde dieren schijnt gewijzigd te hebben. Daar hij zich niet zoo ver als de taboentschik van de bewoonde streken verwijdert, kan hij zich eene menigte levensgeriefelijkheden verschaffen, van welke deze moet afzien. De tschabawn voert twee door ossen getrokken wagens met zich, waarin hij zijnen voorraad, zijn keukengereedschap en de vellen der aan ziekte gestorvene of den wolf ontjaagde schapen bergt; want, niettegenstaande zijne vreedzame zeden, doet hij den wolven een' geweldigen oorlog aan. Behalve het genoegen, dat er voor hem in ligt, die roofdieren te dooden, trekt hij vrij aanmerkelijke winsten uit den verkoop hunner pelzen. Om zich ten naastenbij eenig denkbeeld te kunnen vormen | |
[pagina 653]
| |
van het getal der runderen, die op de Steppen onderhouden worden, zal het genoeg zijn te vernemen, dat bijna al de talk, welke van Odessa, Riga en Petersburg wordt uitgevoerd, uit dit gewest afkomstig is. Men trekt uit hetzelve daarvan jaarlijks eene hoeveelheid, genoegzaam om zevenhonderd millioenen ponden kaarsen en honderd millioenen ponden zeep te vervaardigen. Dit dagteekent intusschen geenszins van een' zeer laten tijd: reeds in dien van herodotus waren de Scyten, wegens den overvloed en de voortreffelijkheid der talk en der huiden, welke hun land kon opleveren, beroemd. Het is de uitvoer van paarden, van talk, van huiden, van wol, in één woord de ontwikkeling van den ontzettend toegenomen handel, die zoo ongeloofelijk snel eene volstrekt hedendaagsche stad, Odessa, tot het toppunt van luister opgevoerd en haar den rang en titel van hoofdstad der Zwarte Zee heeft doen verkrijgen. In 1838, dat is te zeggen zesenveertig jaren na hare stichting, telde zij 69,023 inwoners. In 1802 bedroeg de waarde van haren invoer 719,000 en van haren uitvoer 1,534,000 roebels. In 1839 heeft dit cijfer, wat den invoer betreft, 21,309,000 en wat den uitvoer aangaat 48,636,350 roebels bedragen. Odessa is eene bijna uit buitenlanders bestaande stad, de gewone verzamelplaats der Grieksche en Italiaansche kooplieden, die er, als 't ware, de makelaars en commissionairs der overige volken zijn. Odessa ligt aan den rand der Steppen. Uit sommige harer straten kan men die naakte en eenzame vlakten zich in een' grenzenloozen horizon zien verliezen. Rijke kooplieden hebben onmetelijke sommen gelds besteed, om die treurige nabijheid te verwijderen en rondom de stad tuinen aan te leggen. Deze pogingen zijn niet gelukkig geslaagd. De boomen, welke men er geplant heeft, schieten, ondanks alle zorgen, spichtig en krachteloos op. Naar het schijnt loopt er onder de laag teelaarde, die in de vlakten langs de Zwarte Zee den bovengrond uitmaakt, eene bedding klei, welke den plantengroei vernielt. Zoodra de wortels der gewassen deze bedding bereiken, verdorren en sterven zij. Op eenigen afstand van Odessa vindt men de Duitsche koloniën. Het zijn kleine gemeenebesten, die een bijna onafhankelijk bestaan bebben, te midden van het uitgestrekte rijk der Czaars. Er zijn vijfentwintigduizend dier kolonisten | |
[pagina 654]
| |
in Bessarabië en in den omtrek van den Dniester. In alles telt men er, door de verschillende provinciën van Rusland verspreid, tweehonderd vijftigduizend. Zij zijn in het bezit van gewigtige voorregten, onder welker invloed hunne welvaart meer en meer is toegenomen. De Steppen bevatten voorts ook volkplantingen van Grieken en van Polen; maar geene derzelve kan met die der Duitschers wedijveren: door hunnen moed en volharding hebben deze over al de moeijelijkheden gezegevierd, welke zich tegen hunne nederzetting in eene wilde landstreek gekant hebben. Zij bezitten het regt om zelve hunne overheden te benoemen, en erkennen boven zich geen ander gezag, dan dat van het koloniale committé te Petersburg. Tot nog toe hebben zij zich weinig met de oorspronkelijke bewoners des lands vermengd, die hen met een oog van naijver beschouwen. Diegenen onder hen, die het best geslaagd zijn, bewonen de oevers der zee van Azof, nabij de kleine rivier Molotschna. Daar vindt men boeren, die kudden van twintig- tot vijfentwintigduizend schapen bezitten. De rijkdom dier landstreek is in Zuid-Rusland tot een spreekwoord geworden. Toen de eerste kolonisten zich, op uitnoodiging der Russische regering, in de Steppen kwamen nederzetten, ontvingen zij, behalve zekere uitgestrektheden gronds, ook nog, bij wijs van voorschot, paarden, runderen en akkergereedschap. Deze voorschotten vormden als 't ware eene staatsschuld, die over de onderscheidene koloniën werd omgeslagen, en jaarlijks werd er aan den Keizer eene grondbelasting betaald. Tegenwoordig brengt die belasting twee millioenen roebels aan de kroon op. De aan de volkplanters verstrekte grond werd als onvervreemdbaar en onverdeelbaar beschouwd. De vader moest het eigendom, zoo als hij het ontvangen had, aan zijne kinderen nalaten. Later hebben de afstammelingen van éénen en denzelfden eigenaar al wat hem oorspronkelijk toebehoord had gemeenschappelijk bezeten; maar het goed was op den naam van een' eenigen onder hen ingeschreven. Deze Duitsche kolonisten naar de Steppen lokkende, hadden de Russische Keizers een dubbel oogmerk: in de eerste plaats wilden zij een bijna onbewoond gewest bevolken; vervolgens, de inboorlingen in den akkerbouw doen onderwijzen. Zoo men zekere reizigers gelooven moet, dan hebben de Russen van de Duitschers, die zij verfoeijen, niets wil- | |
[pagina 655]
| |
len leeren. De Heer kohl daarentegen verzekert, dat zij zich naar derzelver voorbeeld rigten, en dat men in alle twijfelachtige gevallen als gezag de uitdrukking hoort bezigen: ‘Zoo maken het de Duitschers;’ welke woorden dan het vraagstuk beslissen. Het is eene uitgemaakte zaak, dat de Duitschers alleen afdoende maatregelen tot vernieling der sprinkhanen hebben weten aan te wenden; dat zij in de Steppen de aardappelteelt hebben ingevoerd; dat zij zich op het uitroeijen der slangen hebben toegelegd, dat zij het bouwland op de beste wijs weten toe te bereiden, en dat, in alle jaren van hongersnood, de Grieken en zelfs de Russen tot hen hunne toevlugt hebben moeten nemen. Dit alles in aanmerking genomen zijnde, is het niet twijfelachtig, of hun daarzijn is een onwaardeerbaar voordeel voor het land. Zij bouwen zich ruime en fraaije woningen. Wat de inboorlingen betreft, deze zijn niet beter gehuisvest dan de Troglodyten, van welke herodotus spreekt. Die waardige nakomelingen der oude Scyten graven een gat in den grond en dekken het met stroo; ziedaar hun huis! Geheel het gebouw is hoogstens vier of vijf voet hoog en steeds naar het zuiden gekeerd. Inwendig is het nogtans vrij gerijfelijk ingerigt. Ook is deze soort van stulp koel in den zomer en warm in den winter, en zij trotseert den noordenwind, die er al gierende zijne sneeuwvlagen overheen jaagt. De Steppen langs de Zwarte Zee zijn aan hunne aardrijkskundige ligging de handelsvoordeelen verschuldigd, welke die der Kaspische Zee en van het meer Aral missen. Odessa, Tagangrog, Sebastopol en andere bloeijende steden zijn aan de oevers der Zwarte Zee ontstaan. Geene groote stad hoegenaamd is in de latere tijden aan de Kaspische Zee gesticht geworden. Ondertusschen, wanneer men deze omstandigheid, die geheel plaatselijk is, niet in aanmerking neemt, dan kan de beschrijving, welke wij hier van de vlakten rondom Odessa en langs den Don gegeven hebben, ook volkomen op de Steppen toegepast worden, die het Chinesche rijk begrenzen. Deze platte en open liggende landstreek heeft te allen tijde aan de veroveraars, die hunne wapenen derwaarts gerigt hebben, eenen gemakkelijken weg geleverd; maar dezelfde oorzaak, die eene oogenblikkelijke bemagtiging bevorderde, verhinderde eene blijvende vestiging. De Russen zijn de eersten, die Scytië in waarheid veroverd hebben; en deze verovering hebben zij minder vol- | |
[pagina 656]
| |
bragt door de kracht hunner wapenen, dan door den vreedzamen invloed hunner Duitsche kolonisten. Van de Steppen sprekende, zeide ovidius:
Tu neque messorum corpora nuda vides,
Nec tibi pampineas autumnus porrigit uvas.Ga naar voetnoot(*)
Achttien eeuwen lang mogen deze dichtregels waar geweest zijn; thans zijn zij het niet meer. De vlakten van het oude Scytië zijn op vele plaatsen met de rijkste graanoogsten bedekt; de wijnen van den Don en van de Krim hebben beroemdheid verkregen en zullen eerlang een voorwerp van uitvoer zijn. De zuidkust dier zelfde Krim wordt als de tuin en boomgaard van Petersburg beschouwd. De zwervende volksstammen gaan met elken dag meer en meer tot eene geregelde en gevestigde levenswijs over. Dat er in deze, door de plaatselijke gezaghebbers geleverde schilderingen, een weinig overdrijving zijn mag, hierop moet men rekenen; niettemin, hetgeen de Russische regering reeds gedaan heeft is genoeg, om Europa's bewondering te regtvaardigen, en zet zij haren arbeid voort op de wijs, zoo als zij denzelven begonnen heeft, dan zullen Ruslands Steppen binnen twintig jaren tijds een zeer groot staatkundig aanbelang verkregen hebben. |
|