Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Mengelwerk.Frederik Gottlieb Klopstock, beschouwd als mensch, als dichter en als christen.(Vervolg en slot van bl. 593.)
Na u, M.H.! klopstock als Mensch geschetst te hebben, ga ik over, om u eenigzins met zijne dichterlijke verdiensten bekend te maken. Ik zeg eenigzins: want het zou de verregaandste hoogmoed en vermetelheid verraden, indien ik vermeende, den grooten, onvergelijkelijken klopstock, als Dichter, u naar waarde te kunnen voorhouden. Neen! hiertoe gevoel ik mijne krachten te gering; maar, bekend met zijne schriften, die mij, zoowel in het oorspronkelijke als in gelukkige vertalingen, in handen kwamen, zal ik, hier en daar voorgelicht door de kunde en den smaak van bevoegde kunstregters, u het schoone in zijne zangen, en met hetzelve zijne hooge waarde als Dichter, trachten te doen opmerken. Was klopstock in 1748 openlijk als Dichter opgetreden, en hadden zijne bekend gewordene zangen de bewondering van alle letterkundigen opgewekt, het was eene bewondering, vloeijende uit den aard, de oorspronkelijkheid en verhevenheid, die in zijne kunstvoortbrengselen doorstraalden. Doortrokken van den klassieken geest der Ouden, gevoelig voor de schoonheden der Natuur, het hooge en ware denkbeeld van echt lyrische dichtkunst bezittende, en dit in zijne gedichten kennelijk zijnde, kon het, vooral in den toenmaligen staat der Duitsche letterkunde, niet anders, of zijne werken moesten eenen onbeschrijfelijken indruk maken; en het was voor het genie van eenen klopstock bewaard, den geest der Duitsche Natie tot eene oorspronkelijkheid te verheffen, die het schier geheel uitgedoofde vuur voor de echte poëzij der ziel en des gevoels weder op nieuw ontvonken deed. | |
[pagina 622]
| |
In klopstock's werken vinden wij dat oorspronkelijke, dat eigendommelijke, die grepen van geen' ander afgezien, die verbeeldingskracht, dat genie, dat, onbewust van regels, overal schoonheid, overal waarheid, overal rijkdom van zaken, overal nieuwe oogpunten aantreft en weet op te zamelen; wij vinden er den Dichter in, die, om met bilderdijk te spreken, Godspraken van zijne lippen doet stroomen; die ons met hem doet zuchten en schreijen; die ons kluistert aan zijne klanken; die onmagtig is het geweld van zijnen eigen' geest te wederstaan, maar in eene oneindigheid van verscheidenheden rondzwerft, die paal noch perken kent. Hiervan getuigen zijne Oden, zoowel die als gedenkteekenen der liefde en der vriendschap daar voor ons staan opgerigt, als de heerlijke toonen, aan de Lente, aan zijne cidli, aan God en den Verlosser gewijd; en daar wij, tot staving van het aangevoerde, verscheidene proeven zouden kunnen mededeelen, zij hier de uitspraak van den Hoogleeraar van der palm geldiger dan tal van proeven, daar hij van dezelve getuigt: ‘Klopstock's Oden hebben dikwijls mijne ziel ten hemel gevoerdGa naar voetnoot(*).’ Ja, M.H., die kracht, die verhevenheid bezitten zij. Ik heb het gewaagd, een morgengezang in berijmde verzen (klopstock's Oden zijn in rijmlooze maat) over te brengenGa naar voetnoot(†). Hetzelve luidt dus: | |
[pagina 623]
| |
Nog rijst zij niet de zon, die hemelsche bodin;
Nog toeft zij, die het al doet leven,
Daar over heel de wachtende aard'
De zoetste balsemgeuren zweven.
O eeuwig Heilige! Gij, die den Sirius
Aan 's hemels rein azuur doet pralen,
Hoe schittrend schoon zal straks de gloed
Des Sirius van de aarde stralen!
Reeds suizen koeltjes in harmonisch maatgeluid;
De schemering meldt, als bodinne,
Door hooger glans en purpergloed,
't Herleven van de dagvorstinne.
God en Heer! barmhartig Vader! U zij lof en prijs en eer; Wij, veel meer dan duizend zonnen, zinken ook eens stervend neêr; Maar 't is bij ons ondergaan,
Om voor eeuwig op te staan.
Ziet, halleluja! ziet, daar rijst de dagvorstin!
Ziet, hoe zij rijst aan 's hemels transen!
Ziet, hoe zij ook, als kind van God,
Ontwaakt, verrijst met nieuwe glansen.
| |
[pagina 624]
| |
O zonne Gods! En heel het miriadental
Dier zonnen, die ons tegenblinken,
Zijn bij Hem als der golven schuim,
Dat opspat om weêr neêr te zinken.
En zoudt gij niet, o God! door uw almagtig woord,
Het all' weêr heerlijk doen herleven,
Wat Ge op het groot tooneel der aard'
Bestaan voor hooger doel woudt geven?
Ja! barmhartig God en Vader! U zij lof en prijs en eer!
Wij, veel meer dan duizend zonnen, zinken ook eens stervend neêr.
Maar 't is bij ons ondergaan,
Om voor eeuwig op te staan!Ga naar voetnoot(*)
Denzelfden verheven' en gevoeligen toon der Ode, die, zoo ik hoop, in de geleverde proeve eenigermate zal bewaard gebleven zijn, treffen wij in zijne Kerkliederen mede aanGa naar voetnoot(†); hoewel wij hier en daar eene stroefheid bemerken, die zien doet, dat hij somwijlen gedachten en uitdrukkingen aan het rijm heeft opgeofferd. Veel schoons en zielverheffends is, bij den waren toon des statelijken | |
[pagina 625]
| |
kerkgezangs, in deze liederen voorhanden. Als eene proeve kan dienen het 140ste gezang in den bundel, bij de Hervormden in gebruik, te vinden, hetwelk eene navolging van klopstock's gezang: Die Auferstehung Jesu isGa naar voetnoot(*). Dan, M.H., gij wenscht reeds, dat ik u met het meesterstuk van klopstock's genie, met zijne Messiade, zal bekend maken. Daar noch de plaats, noch de wijze van behandeling mijns onderwerps, geschikt is, u bezig te houden met de vereischten van het Heldendicht, en de beoordeeling, in hoe verre de Messiade van klopstock aan dezelve beantwoordt, zoo acht ik zulks ook te eenemale overbodig, na al hetgeen deswege door zoo vele bekwame en oordeelkundige mannen gezegd is, en er, reeds vóór de Heer meerman ons de Messiade in Nederduitsche hexameters (dezelfde voetmaat van het oorspronkelijke) bekend maakte, te Leipzig en te Breslau antwoorden op prijsvragen, hier te lande over de beoordeeling der Messiade uitgeschreven, in het licht verschenenGa naar voetnoot(†); terwijl de Heer van kampen, in eene vergelijkende beoordeeling der vijf beroemde Heldendichten, dat ook genoegzaam uiteengezet, en de verdiensten der Messiade als episch gedicht ten duidelijkste voorgesteld heeftGa naar voetnoot(§). Dat klopstock wist, wat van den Heldendichter gevorderd wordt, heeft hij in zijne Messiade, het Meesterstuk | |
[pagina 626]
| |
eens 25 jarigen arbeids, waarvan de wedergade alleen in milton's verloren Paradijs gevonden wordt, schitterend bewezen. Proeven uit hetzelve ten bewijze aan te halen, is ondoenlijk, daar het oog zich in een onoverzienbaar veld van uitstekende schoonheden verliest; en, daar het een ieder, bijna elke natie, vergund is, dit heiligdom van dichterlijke vinding en uitdrukking in te treden, zoo verwijzen wij onze lezers naar het oorspronkelijke, of naar de verschillende vertalingen, die in de Engelsche, Fransche en ook in onze taal, inzonderheid die van den beroemden meerman, voorhanden zijn. De Zweed, de Italiaan bezit in zijne taal mede eene overzetting van dit wonder der kunst, (zoo als onze verdienstelijke van kampen het met regt noemt) terwijl men zelfs eene Grieksche overzetting van hetzelve beproefd en in 1756 te Stettin gedrukt heeft. Doch genoeg. Het is in stof en vorm het verhevenste, wat men zich denken kan. De verlossing van het menschelijk geslacht door jezus christus, zietdaar het onderwerp der Messiade, dat reeds op eenen leeftijd van eenentwintig jaren klopstock bezielde, en hetwelk hij voltooide tot bewondering van allen, die hem in de wereld zijner verhevene Idealen nastaren. Van het lijden des Verlossers tot aan Zijne Hemelvaart, waarmede klopstock eindigt, is hij getrouwelijk de verhalen der Evangelisten gevolgd; doch te midden dier geschiedkundige voorstellingen zijn zijne beelden menigvuldig, verrassend, grootsch en verheven; het aardsche en bovenaardsche, het menschelijke en Goddelijke, het tegenwoordige en toekomende, de Hemel en de Hel, alles dienstbaar makende, om ons te verbazen, te verrukken, te roeren en te treffen. Hier karakters van meer dan duivelenboosheid, ginds een engel der Hel, dien hij in adramelech voorstelt, geveinsder en snooder dan Satan zelf, de Hel met dezen verlatende, om de verschrikkelijkste taak ten uitvoer te brengen, daar de helbewoners tot den dood van den Messias besloten hebben; ginds dat gewrocht van klopstock's dichterlijke verbeelding, die gevallene doch berouwhebbende engel des afgronds abbadona, zoo heer- | |
[pagina 627]
| |
lijk en roerend geteekend; elders de voorstelling des Hemels, zoo voortreffelijk en schoon, dat de beschrijving derzelve eene verhevenheid bezit, die geene wedergade kent, en daarom een zeker kunstregter deed zeggen: ‘Bij den Hemel van klopstock verzinkt al het aardscheGa naar voetnoot(*)’. Ja, M.H., geheel de Messiade vervult ons met hooge en verhevene gewaarwordingen. Dat schrikkelijk-verhevene, zoo als sulzer het noemt, dat ook in het kwade plaats vindt, omdat zelfs in de goddeloosheid iets zijn kan, dat men bewondertGa naar voetnoot(†), ook dat grijpt ons aan; nu bij het lezen van den droom des verraders judas, en de ingevingen des Satans, die hem tot het booze opzet aanport; dan bij de beschouwing van de laaghartigheid van een' kajaphas, bij de kwaadaardigheid en schijnheiligheid van een' philo, bij de schildering van het bloeddorstige Sanhedrin, die regtzaal vol vijanden des Heeren. Maar ook een onuitsprekelijk gevoel doorstroomt ons, bij de zoo eenige, in zijne soort verhevene, beschrijving van de afdaling der Godheid, om geregt te houden over den Messias, in den alles overtreffenden vijfden zang te vindenGa naar voetnoot(§); bij de afmaling van den kruisdood des Heilands, zoo vol gevoel, kracht en leven; bij de vergiffenis aan abbadona; bij dat hemelsch, Goddelijk, genadebrengend woord: Abbadona, kom tot uwen Ontfermer! zoo roerend en hartverteederend aandoenlijk; bij de Hemelvaart, zoo plegtig en luisterrijk voorgesteld; bij de hulde, den Messias door Engelen en verrezenen, door bewoners des Hemels, door serafs en zaligen bewezen, zoo zielverheffend, zoo zegepralend, zoo statig beschreven, dat wij, als ware het, bij den zegevierenden optogt des Doodverwinnaars tegenwoordig zijn, en de triumfliederen, te zijner eere aangestemd, vernemen. | |
[pagina 628]
| |
Verlangt gij, M.H., dit door eenige proeven gestaafd te zien? Ik zal trachten u door dezelve van het aangevoerde te overtuigen; en hoezeer ik vele uitstekende plaatsen, welke als edelgesteenten, te midden van den rijksten schat van kostbaarheden, schitteren, u zoude kunnen aantoonen, zoo zal ik slechts die mededeelen, welke mij, bij de lezing van het onvergelijkelijke Dichtstuk, gebleken zijn, minder algemeen door beoordeelaars te zijn aangehaald, en waarvan bij sommige slechts de hoofdinhoud of de naam der voorstelling genoemd wordt. Ik kies dan, als eene proeve van het gevoelige en roerend verhevene van klopstock's poëzij, de plaats, waar God zich uit het allerheiligste laat hooren, om te verklaren, dat Hij nog steeds de liefde was, doch dat Hij door den dood des Zoons, als de Regter der werelden, geheel gekend zou worden. Allen verwachtten de stemme des Heeren. De hemelsche ceder
Ruischte niet, d'Oceaan zweeg langs zijn klimmende kusten.
Godes leevende wind bleef tusschen de koperen bergen
Onbeweeglijk, en wachtte met uitgebreide vleugels
Op het daalen der stemme des Heeren. Onweders klommen
Langzaam het Allerheiligste af, tot den wind daar hij wachtte,
Doch de Eeuwige sprak nog niet. De heilige dondren
Waren alleen vermelders van 't naderend Godlijk antwoord.
Toen zij zwegen, ontsloot voor het juichend gezigt van de Troonen
God openbaarend zijn Heiligdom, om de verlangende Troonen
Tot de verheven gedachten des Eeuwigen voor te bereiden.
Zevenmaal had de donder het heilige Duister ontslooten,
En de stem des Eeuwigen kwam zachtzweevende nader.
God is liefde. Die was ik, eer mijne schepslen bestonden.
Toen ik de waerelden schiep, was ik die. Thans bij het volvoeren
Mijner geheimste verhevenste daad ben ik even dezelfde.Ga naar voetnoot(*)
Doch door den dood des Zoons zult gij mij, der waerelden Rechter,
Gantsch leeren kennen, met nieuwe gebeden den vreeslijken bidden.
Welk eene majesteit, eer de roerende en zielopbeurende taal der Godheid zich doet hooren, kenmerkt deze geheele proeve! Iets van krachtvolle karakterschildering en ver- | |
[pagina 629]
| |
hevene beschrijving mogen wij, als een juweel, uit den schat van kostbaarheden niet onthouden. Het is de karakterschilderij van den vertwijfelden judas, en de verhevene beschrijving en voorstelling van jezus, antwoordende op de bezwering des Hoogepriesters: Zoodra hij den komenden dood zag,
Wien te gemoet de Priesters den deugdzamen leidden, verhief hij (judas)
IJlings zich, naar Gabbatha vliegend. De stormende schaare
Wederhield hem met magt en drong hem terug. Hij begaf zich
Nu naar den Tempel. Hier had, uit vrees voor schielijken oproer,
Kajaphas Priestren geplaatst. Dit wist de verraader. Hij ging reeds
In de stille Portaalen der hooge Tempel-gewelven.
Toen hem het hangend gordijn voor het Allerheiligste in 't oog viel,
Keerde hij om, wierd bleeker, en sidderde luid! Hierop wendde
Hij 't naar de Priestren, en sprak met woedend berouw: Ha! daar hebt g'uw
Zilver weder! en wierp het hun voor de voeten! de Vroome
Dien ik verried, zijn bloed is bloed der onschuld; dat komt nu
Over mijn hoofd! Hij sprak het, en rolde de opener oogen,
Ging, en snelde, en ontvlood het gezicht der Menschen, en rukte
Zich uit Jeruzalem, stond, toen ging hij, stond weder, vlood nu,
Zag met wilde blikken in 't rond, of hij Menschen gewaar wierd.
Toen hij er geen ontdekte, toen 't stomme geraas van de stad nu
Zich voor zijn oor volkomen verloor, besloot hij te sterven!Ga naar voetnoot(*)
Wij laten volgen de beschrijving van de majesteit des Verlossers,
bij Zijn antwoord op de bezwering des Hoogepriesters:
De Godmensch intusschen
Zwijgt. Maar gevleugelde woede drijft Kajaphas voort, en hij vraagt hem:
Zondaar, zwijgt gij op 't geen tegen u door deze getuigd wordt?
En nog zweeg de Godmensch. De Priester vergramde op nieuw wêer:
Spreek! Bij den leevenden God bezweer ik u: zijt gij de Christus?
Zijt gij des Aangebedenen Zoon? Hij had het gesproken;
Stond, van zijn gestoelte gereezen, met doodende oogen.
| |
[pagina 630]
| |
Satan verzelde zijn blik.
Maar de Godmensch zag naar den Hemel. De Seraphs verbaasden,
Toen hij het deed: zoo zeer bespeurden zij aan zijne houding
Hoe hij zijne Godheid verborg, en, in menschlijke kalmte,
Dat terughield wat waerelden schiep.
En nu zag hij den Priester in 't aanschijn, en zeide: Ik ben het,
't Geen gij gezegd hebt! Verneem, dat ik thans daaden voleindig',
Die het begin zijn van 't Waereldgericht.Ga naar voetnoot(*)
En kon het nu wel anders, of moest niet een Gedicht van zulk eenen inhoud en vorm bij zijne landgenooten den grootsten opgang maken? - Niet dat de Messiade der volmaaktheid geheel zoude genaderd zijn. Neen! het is integendeel waar, dat eene te groote breedsprakigheid, vooral in de laatste tien Zangen, den lezer somwijlen vermoeit. Maar het is de oorspronkelijkheid van gedachten en beelden, die verheven vlugt, waarin schiller erkent, dat klopstock nooit gezonken isGa naar voetnoot(†), die een nieuw leven, eene geheele omwenteling, in de Duitsche Letterkunde daarstelde. Ja, de geheele toon, de verrassende denkbeelden, de, als ware het, hervormde taal, het onderwerp des Gedichts, alles voerde de geestdrift ten top, en werkte ook allerweldadigst op het godsdienstig gevoel der Natie. Daarom meende men, van de Oostzee tot aan het Zuricher meer, zich als in eene nieuwe wereld verplaatst te zien; daarom werden de schoonheden der Messiade in het openbaar en op de Kansels geroemd; Christentranen vloeiden, Christenharten werden voor het goede en verhevene gestemd. Klopstock, als een Heilige, als een Profeet van den ouden tijd vereerdGa naar voetnoot(§), door de grooten der aarde begunstigd, door Koningen en Vorsten beschermd, aan hunne hoven geacht en met blijken hunner hooge tevredenheid overladenGa naar voetnoot(※) werd de vergoding van Duitschland; en hoe ook | |
[pagina 631]
| |
zijne Messiade een heerleger van bedillers deed opstaan, die het genie van eenen klopstock niet wisten te waarderen, hoe de hevigste uitvallen, door bekrompene en slechts in hunne stelsels zwerende Godgeleerden, tegen dezelve gerigt werden, zij vermogten, gelijk lavater zegt, niets door al hun geschreeuw. De schreeuwers zijn verdwenen en de Messiade is staande geblevenGa naar voetnoot(*). Deze orthodoksche dweeperij en verblinding gingen zoo ver, dat een dorpspredikant bij klopstock kwam, en hem uitdrukkelijk verzocht, dat hij toch om Gods- en der godsdienstwille den abbadona (den afgevallen Engel) niet weder zalig zou laten worden. ‘Wanneer de adelaar,’ merkt hierop ‘een Duitsch Schrijver aan, ‘de vlerken zwaait, en van den hoogen top, waarop hij nestelt, tot de aarde nederdaalt, dan vliegen de kraaijen rondom hem, om hem te kwellen.’ Ja, M.H., nog staat zij daar met eigendommelijken luister onder de kunstgewrochten van landgenoot en vreemdeling, en getuigt, bij zoo vele dichterlijke schoonheden, van een gevoel, dat ons den waren Christen en vereerder van God en de deugd kennen doet. Voorzeker gevoelde hij bij zijne poëtische voorstellingen meer nog dan hij schilderde; teederder en sterker, dan hij het uitdrukte, was zijne liefde en zijn' eerbied voor den Verlosser; daarom heeft hij (het is de getuigenis van een' zijner waardigste vrienden, terwijl zijn leven en gedrag nooit met dezelve is in strijd geweest) nimmer over God of chris- | |
[pagina 632]
| |
tus, over degenen, die hem lief zijn, een woord gezegd, dat hij niet gevoelde en geloofdeGa naar voetnoot(*). De Godsdienst was bij hem geene bloote bespiegeling des verstands, maar gevoel des harten, bestaande in vereering van christus, die zich in dankbaarheid en wederliefde openbaarde en het karakter zijner schrijf- en dichttrant uitmaakte. Hij was inderdaad een gemoedelijk Christen, die van de hooge waarde des Verlossers hooge denkbeelden hadGa naar voetnoot(†). De Bijbel was zijn lievelingsboek, en hij beleed het openlijk, dat hij het ware verhevene aan de gewijde Dichters alleen te danken had; terwijl vele Christelijke deugden zijn hart versierden, en uitgedrukt werden in zijnen geheelen levenswandel. Teregt zegt daarom de verdienstelijke feith, wiens vriendenrol met den naam van klopstock versierd is en die hem in 1780 te Hamburg leerde kennen: ‘De achting, die ik sedert eenen geruimen tijd voor den Dichter van de Messiade gevoeld had, was geheel zuiver geworden, sints ik in zulk een vernuft tevens den nederigen, den deugdzamen mensch had leeren kennenGa naar voetnoot(§).’ Dat was hij in Christelijke weldadigheid, in liefde jegens zijne ouders, in dankbaarheid voor het goede, dat hem de Hemel schonk; het steeds toonende, dat vrolijkheid en onschuldige genoegens niet onbestaanbaar zijn met het leven eens Christens, dat er verre af is van in sombere naargeestigheid en onthouding van aardsche genietingen te bestaan. Hoe uitte hij die dankbaarheid aan God bij zijne verbindtenis met zijne geliefde meta! ‘Nu ik haar bezit,’ zeide hij, ‘gevoel ik de waarde des levens en prijs God in den hemel, want nu eerst juich ik in mijn aanwezen en zing den Heere vrolijke liederen.’ Maar hoe onderworpen was hij ook bij de tegenspoeden, die hem troffen; hoe zweefden hem de voorbeelden van geloof en vertrouwen, | |
[pagina 633]
| |
tot eigen bemoediging en versterking, dan voor den geest! ‘Als u,’ schreef hij eens aan zijne gade, ‘de geheele wereldgeschiedenis in al haren wijden omtrek zal bekend zijn, zult gij niet één zoo groot Man daar ontmoeten, als abraham was. En welke was de uitmuntendste grootheid van dezen Man? Hij vertrouwde op God.’ Vertrouwen op God sterkte den edelen klopstock; en hij geloofde dus, dat al wat de hemelsche Vader deed wèl gedaan was. In dat geloof, verhoogd door de hope des wederziens, bragt hij zijne veelgeliefde meta ten grave; die hoop en dat geloof uitdrukkende door de twee treffende regels uit den 11den Zang der Messiade, welke hij op haren grafsteen plaatsen liet:
Zaad, door God gezaaid,
Om tegen den dag des oogsts te rijpen.Ga naar voetnoot(*)
Met dat geloof en in die hoop was hij getroost en sterk, toen zijne laatste ure naderde. De woorden, welke hij nog hoorbaar, als de tolken zijner hemelsche verwachting, op zijn sterfbed met opgeruimde blikken sprak, waren deze: ‘Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten? O! mogt zij hem kunnen vergeten, ik wil, o God! toch uwer niet vergeten. Ziet, Gij hebt mij in uwe handpalmen gegraveerd!’ En toen hij het oog sloeg op zijne betrekkingen, die zijne sponde omringden, voegde hij er vol liefde en teederheid bij: ‘Ja, wij allen zijn in Gods handpalmen gegraveerd!’ Dit sprak hij, en viel in een' zachten slaap, uit welken hij niet meer ontwaakte. Hij ontsliep en stierf den dood des regtvaardigen, wiens Ideaal hij zoo heerlijk bezongen had. Stolberg schreef, wat op den marmersteen, aan de herinnering van klopstock gewijd, werd gebeiteld:
Duitschers! nadert, met eerbied en met liefde,
het hulsel van uwen grootsten Dichter;
nadert gij, Christenen! met weemoedigheid en met vreugde
de rustplaats van den heiligen Zanger,
| |
[pagina 634]
| |
wiens gezang het leven en den dood van Jezus Christus prees.
Hij zong den menschen menschelijk, menschelijk
den Eeuwige,
den Middelaar Gods. Beneden aan den troon ligt
zijn groote loon voor hem, eene gouden
heilige schaal vol Christen-tranen.
En wij eindigen onze hulde aan den wereldberoemden Dichter en voortreffelijken Christen met het bijschrift van onzen beroemden meerman, aan zijnen klopstock gewijd, en hetwelk, volgens den handhaver van Hollands letterroem, den geleerden d'escury, onder de bijschriften in onze taal vooral verdient herdacht te worden: O klopstock, als deze aarde een prooi zal zijn van 't vuur,
En 't Paradijs op 't puin der vorige natuur
Vernieuwd zal bloeijen met het vol getal der vromen,
Door strijd en door geloof aan 't hoogst verderf ontkomen;
Als iedre wetenschap, die 't menschdom thans behoeft,
Als iedre kunst, hoezeer door nuttigheid beproefd,
Reeds lang vergaan zal zijn, vernietigd en vergeten,
Men van geen menschlijk boek ook meer den naam zal weten;
Dan zal 't verheerlijkt volk, voor 's Midlaars troon gebukt,
Dat gij geleerd, vermaakt, gesticht hebt en verrukt,
Dan zullen de Engelen, in hun gewijde kringen,
Geheele bladren nog uit uw' Messias zingen.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 635]
| |
Là, chantés dans le sein des sacrés édifices,
Ils feront encor les délices
Des choeurs innombrables des cieux.
|
|