Laplandsche natuurzangers.
De Laplander uit zijne vreugd in toonen slechts dàn, wanneer hij beschonken is. Dit zijn gezang wordt geiken genoemd, en, voor zoo verre men aan den niet zeer aangenamen klank van dit woord een daarmede overeenstemmend begrip kan hechten, past het allezins voor de zaak. Wanneer de gebruikte brandewijn bij hen begint te werken, zetten de Lappen, met onder het lijf geslagene beenen, zich in een' kring op den grond neder, knikken met het hoofd tegen elkander, en stooten ongeärticuleerde klanken uit, die meer naar dierengeschreeuw dan naar menschengezang gelijken, en zich, zonder verandering, binnen een quart of op zijn hoogst een quint bewegen. Zij hebben zoo weinig gevoel voor harmonie, dat van zes of acht geikers geen twee