Hierop volgt alsdan, in lang gehoudene en scherpe maar welluidende toonen en verstaanbare woorden, een recitatief, dat nu eens een' groet, dan weder een verhaal, of wel in het algemeen eene schildering van het lief en leed des Alpenlevens bevat. Zoodra de zangeres pauseert, valt de andere in; en op deze wijs wisselen zij menigwerf, bij heldere dagen, uren lang hunne gedachten en aandoeningen, dwars over de breede kloven, welke hare Alpenweiden vaneenscheiden.’ Somwijlen wenschen zij elkander, met haar recitatief, blootelijk eenen goeden morgen, vernemen bij haar buurmeisje, of zij ook iets nieuws te vertellen weet, of zij haren geliefde ook korteling gezien heeft, of van haar vee niets afgedwaald is. Nu en dan maken zij hare vriendinnen ook oplettend, dat eenig stuk van haar vee gevaar loopt op eene plaats van het gebergte te geraken, van waar men het niet terugbrengen kan, of wel dat er een onweder zamentrekt, enz. De Alpenbewoners beweren, dat men dit melodische gezang in de verte duidelijker verstaat dan enkel schreeuwen, en zij Johezen daarom ook hunnen veehoederen de bevelen, welke zij hun te geven hebben, melodisch toe, in plaats van hun die eenvoudig toe te roepen. Wanneer zij nu hun onderhoud ten einde gebragt hebben, en op het punt zijn om binnen hunne hutten terug te keeren, besluiten zij het met eenen luiden, heinde en ver door het gebergte klinkenden Jauchzer, dien de echo ontelbare malen herhaalt.