Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 601]
| |
heel gevuld met exemplaren van zeldzame en merkwaardige planten. Doch wij hadden ook den tol voor onzen ijver als naturalisten betaald en waren door de zon volkomen geroost, die den ganschen tijd van onze omzwervingen ons met eenen gloed had beschenen, alleen te begrijpen door hen, die de prairies van Louisiana ooit hebben bezocht. Wat de zaak nog erger maakte, onze kleine voorraad van wijn was spoedig verbruikt; een weinig taffia, waarmede wij onze flesschen weder hadden aangevuld, was ook verdwenen, en het water, dat wij aantroffen, was niet alleen schaarsch, maar bevatte ook zoovele plantaardige en dierlijke bestanddeelen, dat het ondrinkbaar was, zoo het niet op deze of gene wijze smakelijk werd gemaakt. In dezen nood hielden wij halt onder eene groep witte walnotenboomen, en zonden martin, den Acadischen bediende van carleton, op verkenning uit. Hij had ons verzekerd, dat wij weldra een' of anderen troep Amerikanen, varkens van Yankees, gelijk hij ze noemde, zouden ontmoeten, die ondanks den haat, hun door Acadiërs en Creolen toegedragen, dagelijks in die streken talrijker werden. Na een geheel uur in angstige spanning de terugkomst van martin te hebben afgewacht, gedurende welken tijd de lucht al zwoeler en zwoeler scheen te worden, begon mijn reisgezel zijn geduld te verliezen. ‘Wat kan de kerel toch uitvoeren?’ riep hij. ‘Blaas eens op den hoorn,’ voegde hij er bij, mij het instrument toereikende. ‘Ik kan het zelf niet doen; want mijn tong kleeft aan mijn verhemelte door hitte en droogte.’ Ik bragt den hoorn aan mijnen mond en blies. Doch de voortgebragte toonen waren niet de heldere krachtige geluiden, die den jager vervrolijken en versterken. Zij waren dof en kort, alsof de lucht alle veerkracht en trilling had verloren en door hare zwaarte het geluid in den hoorn terugdrong. Het was eene waarschuwing voor een of ander onzigtbaar gevaar. Wij zagen rondom ons en bespeurden, dat ook andere teekenen niet ontbraken. De plek, waar wij hadden stil gehouden, was aan den rand van een dier pijnbosschen, die bijna onafgebroken zich uitstrekken van de heuvels der Côte Gelée van de Opelousa-bergen, en bij het begin van een groot grasveld, hier en daar doorzaaid met palmetto-velden, groepen boomen en breede plekken kreupelhout, die zich vertoonden als donkere stippen op de uitgebreide vlakte, welke voor ons lag, bedekt | |
[pagina 602]
| |
met gras van het helderste groen en zoo lang, dat het onze paarden tot over den buik kwam. Aan de regterhand was een groep palmetto's, eene halve mijl groot en begrensd door eene soort van kreek of gracht, welker oevers begroeid waren met reusachtige cijpressen: verderop waren nog meer prairies en een woud van altijd groene eiken; naar de oostzijde was een ondoordringbaar bosch van magnolia's, papaws, eiken- en boonenboomen, ten noorden het dennebosch, waarvan ik vroeger sprak. Zoodanig was het prachtige landschap, dat ons een klein uur te voren omgaf. Maar nu in het rond ziende, vonden wij het tooneel veranderd, en onze gezigteinder werd enger door oprijzende wolken van blaauwachtig grijzen damp, die ons van de windzijde met snelheid naderden. Met ieder oogenblik scheen deze nevel digter te worden, de zon schitterde niet meer in onze oogen, als wij daarin opzagen, maar vertoonde zich door den nevel als eene bleekroode maan; de omtrek van het bosch werd onzigtbaar door digten damp, en de lucht, die des morgens ligt en veerkrachtig was geweest, werd met ieder oogenblik zwaarder en moeijelijker om in te ademen. Het gedeelte van het grasveld, dat zigtbaar bleef, had het voorkomen van eene enge nevelachtige vallei, ingesloten door twee hooge rijen graauwe bergen, waarnaar de mist geleek. Toen wij alzoo rondom ons hadden gezien en deze vreemde verschijnselen hadden waargenomen, ontmoetten onze blikken elkander, en wij lazen op elkanders gelaat die verlegenheid, welke de moedigste en luchthartigste gevoelt, als hij omringd is door gevaren, waarvan hij de natuur niet doorziet. ‘Schiet uw geweer af!’ zeide ik tegen carleton. Ik schrikte over de verandering in mijne eigene stem. Het geweer werd gelost, maar de knal werd als het ware gesmoord door de drukkende atmosfeer. Het schot verontrustte zelfs eenige watervogels niet, die op ettelijke honderde voeten afstands in de kreek plasten. ‘Zie onze paarden eens!’ riep carleton. ‘'t Is, of zij razend zijn.’ Blijkbaar waren de dieren in angst. Zij staken de ooren op, wendden zich half om en zagen verschrikt naar achteren; dan rekten zij den kop en den hals in de tegenovergestelde rigting van den damp, snoven geweldig en poogden zich los te rukken van de boomen, waaraan zij waren vastgebonden. Een' korten tijd te voren schenen zij | |
[pagina 603]
| |
uitgeput van vermoeijenis; nu waren zij geheel vuur en ongeduld. ‘Het is onmogelijk, om hier te blijven,’ zeide carleton. ‘Maar werwaarts zullen wij gaan?’ ‘Waar onze paarden ons willen brengen.’ Wij maakten de dieren los en sprongen in den zadel. Doch naauwelijks zaten wij, of zij vlogen heen met eenen spoed, alsof een troep wolven hun op de hielen zat. Zij sloegen den weg in naar de kreek, die tusschen de palmetto's en een cijpressenwoud vloeide, en snelden langs den oever in denzelfden wilden galop voort. Naarmate wij verder kwamen, werd de kreek wijder; in plaats van de dennepalmen vertoonden zich groepen van moerasriet en biezen hier en daar. Er heerschte eene onnatuurlijke stilte, alleen van tijd tot tijd afgebroken door het geschreeuw van eene wilde gans, en zelfs dit had iets vreemds en onnatuurlijks. ‘Wat mag toch de oorzaak van dit alles zijn?’ vroeg carleton. ‘Ik ben brandend heet, en toch is mijne huid volstrekt niet vochtig. Ik begrijp niets van deze verschijnselen. Om Gods wil, blaas nog eens!’ Ik deed dit, maar ditmaal scheen het geluid door den hoorn te worden teruggedrongen en op mijne lippen te sterven. De lucht was zoo heet en verdroogend, dat de huid van onze paarden, die kort te voren van zweet droop, volkomen opgedroogd was, en het haar er op vastgekleefd. De tong hing hun uit den bek, en zij schenen naar koeler lucht te hijgen. ‘Zie ginds!’ riep carleton, en hij wees op den gezigteinder, die tot dusverre een' graauwen, loodkleurigen damp had vertoond. Hij werd nu in het zuidwesten roodachtig, en de damp had het voorkomen van rook. Te gelijker tijd hoorden wij eene soort van verwijderd geknetter, als een loopend musketvuur, dat van tijd tot tijd herhaald werd. Zoo dikwijls het werd gehoord, schrikten en trilden onze paarden. De kreek werd hoe langer zoo wijder, en de grond zoo moerassig, dat het onmogelijk was, om verder te gaan. Wij besloten dus, om naar de prairie terug te keeren en te beproeven, of het niet koeler was onder de dennepalmen. Doch toen wij aan de plek kwamen, waar wij de kreek waren overgestoken, weigerden onze paarden den sprong, en met groote moeite dwongen wij hen eindelijk. Intusschen werd de roode gloed aan den gezigteinder helderder, en de lucht | |
[pagina 604]
| |
drooger en heeter; de rook had zich over prairie, bosch en boom verspreid. Wij vervolgden, zoo goed wij konden, onzen terugtogt naar de plaats, waar wij hadden stilgehouden. ‘Zie hier,’ zeî carleton; ‘geen half uur geleden, waren deze biezen zoo frisch en groen, alsof zij zoo eerst uit den grond waren gekomen, en zie ze nu eens, ze laten de bladen hangen, die omgekruld en verdroogd zijn door de hitte.’ De geheele prairie, de geheele horizon in het zuidwesten, was nu eene massa van dikken rook, waardoor de zonneschijf niet helderder scheen dan eene papieren lantaren. De rook was verstikkend en ondragelijk; onze paarden wendden zich weder hijgende om en snelden razend terug naar de kreek. Toen wij deze bereikten, sprongen wij uit den zadel, maar hadden de grootste moeite, om hen te beletten van in het water te springen. De roode strepen aan onze regterhand werden helderder en helderder, en schitterden tusschen de groote, sombere stammen der cijpressen door. Het gekraak en gesis werd al sterker. Op eens vloog de vreeselijke waarheid ons voor den geest, en op hetzelfde oogenblik riepen carleton en ik uit: ‘De prairie staat in brand!’ Terwijl wij deze woorden uitriepen, hoorden wij een luid geritsel achter ons, en eene kudde herten sprong uit een bosch van hoog riet en biezen te voorschijn en stortte zich tot aan den hals in het water. Daar bleven zij, geen vijftig schreden van ons, staan met weinig meer dan hunne koppen uit het water, ons aanziende, alsof zij onze hulp en ons medelijden inriepen. Wij verbeeldden ons, dat wij tranen konden zien in de oogen der arme dieren. Wij zagen achter ons. Daar naderden flikkerende kolommen van vlammen, die alles verslonden, en van tijd tot tijd kwam er eene vlaag van zoo heeten en verschroeijenden wind, dat hij het merg in onze beenderen scheen te droogen. Het gebrul van het vuur was nu duidelijk hoorbaar, vermengd met sissende, fluitende geluiden en een gekraak als van vallende boomen. Plotseling schoot eene heldere vlam door den verstikkenden rook, en terstond daarop schitterde eene zee van vuur voor onze pijnlijke oogen. Het geheele palmetto-veld was in vlam. De hitte was zoo groot, dat wij ieder oogenblik vreesden onze kleederen te zien vuur vatten. Onze paarden trokken ons nog digter naar de | |
[pagina 605]
| |
kreek, sprongen in het water en sleepten ons tot aan den uitersten oever. Op nieuw hoorden wij geritsel in het biesbosch. Eene beerin met hare jongen vloog in het water, geen twintig schreden van de plaats, waar wij stonden. Wij rigtten onze geweren op de wilde dieren; zij weken naar de herten, die zich door hunne nadering niet lieten storen, en daar stonden zij, geen vijf schreden van elkander, zonder meer op elkaâr te letten, dan alsof zij dieren van dezelfde soort waren geweest. Nog meer dieren zochten nu het water op. Herten, wolven, vossen, paarden, alle kwamen bij troepen eene schuilplaats zoeken in het eene element tegen de woede van het andere. De meesten evenwel gingen de kreek verder op, waar zij in eene noordoostelijke rigting liep en tot eene soort van meer zich verbreedde. Zij, die het eerst gekomen waren, volgden de nieuwaangekomenen, en ook wij deden alzoo. Plotseling hoorden wij een hondengeblaf. ‘Hoera, daar zijn honden; er moeten dus menschen in de nabijheid zijn!’ Het lossen van een dozijn geweren was het antwoord op onzen uitroep. De schoten werden geen tweehonderd ellen ver van ons gelost, maar wij zagen niets van de menschen, die ze gelost hadden. De wilde dieren voor ons trilden en scholen weg voor dit nieuwe gevaar, maar waagden het niet eene schrede verder te gaan. Wij zelve stonden midden tusschen hen en tot aan den buik in het water. ‘Wie daar?’ riepen wij. Eene tweede losbranding, en nu geen honderd ellen van ons af. Wij zagen het schot flikkeren en hoorden stemmen in eenen tongval sprekende, zamengesteld uit Fransch en Indiaansch. Wij bespeurden, dat wij te doen hadden met Acadiërs. Bij eene derde losbranding floten de kogels ons om de ooren. De zaak werd al te ernstig. ‘Houdt op!’ riepen wij. ‘Ziet eerst, op wie gij schiet.’ Er was een oogenblik van doodsche stilte, en daarop volgde een woest gelach. ‘Schiet! schiet!’ riepen een paar stemmen. ‘Zoo gij schiet,’ riep ik, ‘past dan op u zelve; want wij zullen het ook doen. Ziet toe, wat gij doet.’ ‘Morbleu! Sacre!’ brulden een half dozijn stemmen. ‘Wie durft ons bevelen geven? Geeft vuur op de honden!’ ‘Zoo gij het doet, zullen wij uw vuur beantwoorden.’ ‘Sacre!’ schreeuwden de wilden. ‘Het zijn heeren uit de stad. Hunne spraak verraadt hen. Schiet ze neder de honden, de spionnen. Wat hebben ze in de prairie te maken?’ | |
[pagina 606]
| |
‘Uw bloed kome op uw eigen hoofd!’ riep ik. En met de vastberadenheid der wanhoop legden wij aan in de rigting, vanwaar wij het licht der laatste schoten hadden gezien. Op dat oogenblik riep eene Stentorsstem in onze nabijheid: ‘Halt, wat is hier?’ En vijf of zes andere stemmen schreeuwden: ‘Houdt op met vuren, of gij zijt kinderen des doods!’ ‘Sacre, ce sont des Américains,’ mompelden de Acadiërs. ‘Monsieur carleton!’ riep eene stem. ‘Hier!’ hernam mijn vriend. Eene boot schoot uit den rook te voorschijn tusschen ons en onze tegenpartijders. Carleton's bediende was daarin. In het volgende oogenblik waren wij omringd van een twintigtal Acadiërs en een half dozijn Amerikanen. Het bleek, dat de Acadiërs, zoodra zij bemerkten, dat de prairie in brand stond, in eene boot waren gegaan en eene kreek waren afgezakt, die in de Chicot-kreek uitliep, bij welke wij nu waren. De dieren uit woud en prairie, in het water vlugtende, waren ingesloten in den hoek, door de beide kreken gevormd, en daar hunne vlugt werd afgesneden door het vuur, vielen zij de Acadiërs als eene gemakkelijke prooi in handen. Deze, wilde, half woeste kerels, slagtten hen in menigte met eene brooddronkenheid, die onzen afschuw opwekte, een gevoel, dat de Amerikanen schenen te deelen. ‘Wel, vreemdeling,’ zeî een van de laatsten, een oud man, tegen carleton, ‘gaat gij met die Acadiërs, of gaat gij met ons?’ ‘Wie zijt gij, mijne vrienden?’ ‘Vrienden!’ herhaalde de Yankee, het hoofd schuddende, ‘gij sluit spoedig vriendschap. Vrienden, ja wel, dat zijn we nog niet; maar zoo gij lust hebt, om met ons te gaan, dan is het goed en wel.’ ‘Ik ontmoette deze Amerikaansche heeren,’ verhaalde nu martin, ‘en toen zij hoorden, dat gij verdwaald waart en gebrek aan levensmiddelen hadt, waren zij zoo vriendelijk, om u op te zoeken.’ ‘Gij zijt niet zeer gewoon aan de prairie, denk ik?’ zeide de Amerikaan, die vroeger gesproken had. ‘Neen, vriend, in het geheel niet,’ zeide ik. ‘Ik heb u reeds gezegd,’ hernam de man met eenige trotschheid, ‘wij zijn uwe vrienden niet; maar zoo gij | |
[pagina 607]
| |
Amerikaansche gastvrijheid wilt voor lief nemen, zij is tot uwe dienst.’ Wij zagen eens naar de Acadiërs, die nog altijd schoten en de dieren, die zij slagtten, naar hunne boot en aan land sleepten. Zij geleken volslagen wilden, en de verzoeking was niet groot, om bij hen hulp of teregtwijzing te zoeken. ‘Zoo het u niet onaangenaam is, dan zullen wij u vergezellen,’ zeide ik tegen den Amerikaan, naar de boot tredende. Wij verlangden vurig van daar te vertrekken; want de hitte en de rook waren ondragelijk. De Yankee antwoordde noch ja noch neen. Zijne opmerkzaamheid scheen geheel gevestigd op de handelingen der Acadiërs. ‘Ze zijn erger dan Indianen,’ zeî hij tegen een' jongman, die naast hem stond. ‘Zij schieten in één uur meer, dan zij in een geheel jaar kunnen eten, die verdoemde Fransche vernielers.’ ‘Ik heb wel lust, om ze dat eens af te leeren,’ hernam de jonge man. ‘'t Is hun land, of althans dat hunner meesters,’ hervatte de ander. ‘Ik begrijp, dat wij er niets meê te maken hebben.’ Dit gesprek werd gehouden met de meest mogelijke bedaardheid en langzaamheid, en dat in omstandigheden, waarbij zeker niemand dan een Yankee er aan gedacht zou hebben, om den tijd in woorden te verspillen. Eene prairie, twintig mijlen lang en tien breed, en een palmetto-grond van twee mijlen in ééne vlam, die ieder oogenblik naderde en op sommige punten de oevers van de kreek reeds had bereikt; aan den anderen kant een paar dozijn wilde Acadiërs, die regts en links vuurden, zonder zich in het minst te bekommeren, waar of wien hunne kogels raakten; carleton en ik zelf tot aan ons middel in het water, en de Amerikanen met elkander even onverschillig pratende, alsof zij onder het dak van hunne eigene blokhuizen zaten! ‘Woont gij ver van hier?’ zeî ik eindelijk eenigzins ongeduldig tegen den Yankee. ‘Niet zoo ver, als ik wel eens wensch,’ antwoordde hij met eenen verachtelijken blik op de Acadiërs, ‘maar toch ver genoeg, om u goeden eetlust voor uw souper te bezorgen, als gij dien nog niet mogt hebben.’ En eene dunne rol tabak uit zijnen zak nemende, beet hij er een stuk af, leî zijne handen op den loop van zijn geweer, leunde met | |
[pagina 608]
| |
zijne kin op zijne handen en scheen ons geheel te vergeten. Deze onverschilligheid werd ondragelijk voor menschen in onzen toestand. ‘Mijn goede man,’ zeî ik, ‘wilt gij aan uw gastvrij aanbod gevolg geven en brengen....’ Ik kon niet verder spreken; want ik stikte letterlijk van den rook en de hitte. Het water van de kreek zelfs begon warm te worden. ‘Ik begin te denken,’ zeî de Yankee, met zijne gewone langzaamheid, en alsof hij eerst op dit oogenblik onzen ongelukkigen toestand bemerkte, ‘ik begin te denken, dat wij beter deden met het vuur wat uit den weg te gaan. Komt, vreemdelingen, stapt in.’ En hij hielp carleton en mij in de boot, waar wij ons neêrvlijden en door hitte en uitputting bewusteloos werden. Toen wij tot ons zelve kwamen, vonden wij ons op den bodem der boot, en de oude Yankee stond bij ons met eene flesch whiskey in de hand, waarvan hij ons uitnoodigde te gebruiken. Deze verkwikking versterkte ons, en wij begonnen rondom ons te zien. Vóór ons lag een schijnbaar oneindig cijpressen-moeras, achter ons een breed water, gevormd door het zamenvloeijen van de beide kreeken, en waarover op dit pas een dikke rook hing, die den horizon voor ons oog verborg. Van tijd tot tijd verlichtten de vlammen het moeras en gaven aan de cijpressenboomen het aanzien, alsof zij in eene zee van vuur groeiden. ‘Komt,’ zeide de oude Yankee; ‘wij moeten voort. De zon is bijna onder, en wij hebben nog ver te gaan.’ ‘En in welke rigting ligt onze weg?’ vroeg ik. ‘Door het cijpressen-moeras, tenzij gij liever daarom heen wilt.’ ‘De kortste weg is de beste,’ zeî carleton. ‘De kortste weg de beste!’ herhaalde de Yankee verachtelijk, en zich tot zijne metgezellen wendende. ‘Dat is gesproken als een Engelschman. Nu, hij zal zijn' zin hebben, te meer, omdat ik dien voor even goed als den ander houd. James,’ voegde hij er bij, zich tot een' van de mannen keerende, ‘ga gij lager af door het Snapping Turtle-moeras; wij zullen hier door steken.’ ‘En onze paarden?’ vroeg ik. ‘Die grazen in de biezen; er zal voor hen zorg worden gedragen. Het zal van nacht regenen, en morgen kunnen zij u gebragt worden, zonder dat zij hunne hoeven zengen.’ | |
[pagina 609]
| |
Ik was een paar malen aan den kant van het moeras geweest, dat nu voor ons lag, en had het altijd als onbegaanbaar beschouwd, en ik begreep niet, hoe wij het bij mogelijkheid zouden doorkomen. ‘Is er eenig pad of weg door dat moeras?’ vroeg ik aan den ouden man. ‘Pad of weg! Houdt gij het voor eene buitenplaats? Er is een pad, dat de natuur heeft gemaakt.’ En hij sprong op den stam van eenen boom met mos en kruipende planten bedekt, die boven den modder van het moeras uitstak. ‘Hier is het pad,’ zeide hij. ‘Dan zullen wij liever wachten en met onze paarden komen,’ hernam ik. ‘Waar zullen wij die vinden?’ ‘Zoo als gij wilt, vreemdeling. Wij steken het moeras over. Maar zoo gij niet doen kunt als uwe paarden, en biezen eten, dan moogt gij de volgende vier en twintig uren vasten.’ ‘Waarom dat? Men heeft hier wild en gevogelte voor het schieten.’ ‘Zeer zeker, zoo gij het raauw wilt eten, als de Indianen. Maar waar wilt gij twee mijlen in het rond een vierkanten voet droog land vinden, om een vuur aan te maken?’ Om de waarheid te zeggen, het gezelschap, waarin wij vervallen waren, beviel ons niet best. Dergelijke Yankees hadden over het algemeen een' slechten naam. Men zeide, dat zij God noch menschen vreesden, dat zij alleen op hun bijl en hun geweer vertrouwden en weinig naauwgezet waren op het punt van het mijn en dijn: met één woord, dat zij weinig minder woest en gevaarlijk waren, dan de Indianen zelve. De Yankee, die tot dusverre gesproken had, en die eenigermate de aanvoerder van den troep scheen te zijn, was een man oogenschijnlijk van omstreeks zestig jaren, meer dan zes voet lang, mager, maar met gebeente en spieren, die groote kracht aanduidden. Zijne gelaatstrekken waren scherp, zijn oog als dat van een valk; uit zijn gedrag en zijne manieren bleek het, dat hij groote gedachten van zichzelven had en (ten minste wat ons betreft) eene tamelijke mate van minachting voor anderen. Zijne kleeding bestond uit een buis van vellen, door een' gordel om het middel vastgemaakt, waarin een lang mes stak, een' lederen broek, een' strooijen hoed zonder rand en mocassins. Zijn metgezel was even zoo gekleed. | |
[pagina 610]
| |
‘Waar is martin?’ vroeg carleton. ‘Meent gij den Acadischen knaap, die ons bij u bragt?’ ‘Denzelfden.’ ‘De Yankee wees naar den rook. ‘Ginds, ongetwijfeld, bij zijne landsluî; maar ik denk, dat hun helsche jagt wel over zal zijn. Ik hoor niet meer schieten.’ ‘Dan zullen wij naar hem gaan. Maar waar zijn onze paarden?’ ‘Ik begin te gelooven,’ zeî een van de jonger' lieden, ‘dat de vreemdeling niet regt weet, wat hij wil. Uw paarden grazen een halve mijl van hier. Gij wildet toch niet, dat wij de arme dieren door de kreek hadden laten zwemmen, achter aan de boot gebonden. Elia is bij hen.’ ‘En wat zal hij met hen doen?’ ‘Joël, gaat met de boot terug, en als de brand over is, zal hij ze bij ons brengen,’ zeide de oudste Yankee. ‘Gij, vooronderstelt toch niet, ...’ voegde hij er bij. Hij liet den volzin onvoltooid, maar een glimlach van verachting kwam op zijn gelaat. Ik zag carleton aan; hij knikte mij toe. ‘Wij zullen met u gaan,’ zeî ik, ‘en ons geheel aan uwe leiding toevertrouwen.’ ‘Gij doet wèl,’ was het korte antwoord. ‘Joël,’ zeide hij tegen een' der jongere lieden, ‘waar zijn de toortsen? Wij zullen ze noodig hebben.’ ‘Toortsen!’ riep ik. De Yankee sloeg eenen blik op mij, alsof hij wilde zeggen: Waar bemoeit gij u al mede? ‘Ja,’ hernam hij, ‘en al hadt gij tien levens, gij zoudt ze alle op het spel zetten, zoo gij zonder toortsen in dit moeras gingt.’ Zoo sprekende, sloeg hij vuur, en een paar dennesplinters uitkiezende, waarvan er verscheidene in de boot lagen, stak hij die aan, alles met zulk eene zonderlinge bedaardheid en zoo koddig, dat wij, ondanks onzen onaangenamen toestand, naauwelijks konden nalaten te lagchen. Intusschen stak de boot af, met twee lieden daarin en liet carleton, mij, den ouden man en nog eenen Amerikaan aan den rand van het moeras staan. ‘Volgt mij voet voor voet, en alsof gij op eijeren liept,’ zeide onze gids, ‘en gij, jonathan, houd het oog op de vreemden, en wacht niet, tot dat zij tot aan den hals toe in den modder zijn, om ze er uit te halen.’ Wij voelden ons niet zeer bemoedigd door deze toespraak; | |
[pagina 611]
| |
maar al onzen moed bijeenrapende, volgden wij onzen rondborstigen gids. Wij waren nog niet ver in het moeras, toen wij het nut der toortsen begonnen te begrijpen. De groote stammen der cijpressenboomen, die vier of vijf ellen van elkander verwijderd stonden, verhieven zich vijftig voet in de hoogte, geheel zonder takken; maar vervolgens schoten deze regthoekig uit en gaven aan de boomen het voorkomen van reusachtige zonneschermen, die het geheele moeras met een ondoordringbaar dak bedekten, waardoor geen enkele zonnestraal heendrong. Achter ons ziende, zagen wij het daglicht aan den ingang van het moeras, als aan den mond van eene groote spelonk. Hoe verder wij kwamen, des te dikker werd de lucht, en eindelijk was de uitdamping zoo verpestend, dat de toortsen flaauw en somber brandden en meer dan eens dreigden uit te dooven. ‘Ja, ja,’ mompelde onze gids bij zichzelven, ‘een nacht, doorgebragt in dit moeras, zou een mensch voor zijn heele leven de koorts bezorgen. Een nacht, ja, een uur zou genoeg zijn, als de poriën van de huid maar eenigzins waren geopend. Maar nu is er geen gevaar, de brand van de prairie is daar best voor, die droogt het zweet en sluit de huid.’ Hij ging voort aldus bij zichzelven te mompelen, maar toch altijd voortstappende, op ieder blok of op elken boomstam het licht van zijne toorts latende vallen en deszelfs stevigheid met zijnen voet beproevende, voordat hij zijn geheele gewigt er op vertrouwde; dat alles deed hij met eene beradenheid en vaardigheid, die bewezen, hoe bekend hij met deze gevaarlijke paden was. ‘Houdt u digt bij mij,’ zeide hij tegen ons, ‘en maakt u zoo ligt, als mogelijk is, zoo ligt, als Engelschen zich maken kunnen. Houdt uw' adem in, en... ha, wat is dat voor een blok? Ho ho, nathan,’ ging hij tegen zichzelven voort, ‘hoe is het met u, man? kunt gij een' alligator van zestien voet niet meer van een' boom onderscheiden?’ Hij had zijnen voet reeds uitgestrekt, maar gelukkig, voordat hij hem nederzette, stootte hij op dat, wat hij voor een stuk hout aanzag, met de kolf van zijn geweer. Het vermeende blok week een weinig, en de oude Yankee, zich terugtrekkende, had mij bijna in het moeras geworpen. ‘Aha, vrind,’ zeî hij, volstrekt niet verschrikt, ‘gij dacht eerlijke luî met uwe duivelarij te bedotten.’ | |
[pagina 612]
| |
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Niet veel bijzonders,’ antwoordde hij, zijn mes uit de scheede halende. ‘'t Is maar een alligator; daar is hij weêr.’ En in plaats van het hout, dat verdwenen was, gaapten de kaken van eenen grooten alligator ons aan. Ik legde mijn geweer aan. De Yankee greep mij bij den arm. ‘Geef geen vuur,’ fluisterde hij, ‘geef geen vuur, zoolang het niet volstrekt noodig is. We zijn hier niet alleen. Dit zal even goed helpen,’ voegde hij er bij, terwijl hij zich bukte en zijn lang mes in het oog van het monster dreef. Het uitte een vreeselijk gehuil en sloeg geweldig met den staart, zoodat het ons met den zwarten modder van het moeras overspatte. ‘Daar, daar!’ ging hij voort met een' grijzenden lach, terwijl hij het dier herhaaldelijk tusschen hals en ribben stak, schoon het woedend naar hem beet. Toen veegde hij zijn mes af, stak het in zijnen gordel en keek scherp en omzigtig rond. ‘Ik begrijp, dat hier in de buurt een boomstam liggen moet; 't is niet de eerste maal, dat ik dit spoor volg. Daar is hij, maar hij is wel zes voet ver.’ En zoo sprekende nam hij eenen sprong en kwam veilig op de bestemde plaats. ‘Wees voorzigtig, man,’ riep ik. ‘Er is daar water. Ik zie het glinsteren.’ ‘Pho! Water! Wat gij water noemt, zijn slangen. ‘Kom voort!’ Ik aarzelde, en eene huivering overviel mij. De sprong was, wat den afstand betreft, klein, maar hij was over eene grondelooze diepte vol van den afzigtelijksten modder, waarop de mocassinslangen, de venijnigste van Amerika, in groot aantal rondkropen. ‘Kom voort!’ De nood leende mij krachten, en mijn' linker voet stevig drukkende tegen het blok, waarop ik stond, en dat met ieder oogenblik door ons gewigt dieper in den weeken bodem zonk, sprong ik er over. Carleton volgde mij. ‘Goed gedaan!’ riep de oude man. ‘Moed gevat! Nog een paar zulke sprongen, en wij zijn het ergste voorbij.’ Wij togen voort, zonder ophouden, maar bedaard, nimmer onzen voet op een blok zettende, voordat wij met de kolven van onze geweren deszelfs vastheid hadden beproefd. Het cijpressenmoeras strekte zich vier of vijf mijlen langs de oevers van de kreek uit; het was een diep meer van zwarten | |
[pagina 613]
| |
modder, begroeid en verborgen door een bedriegelijk groen net van kruipende planten en mos, welke zich over de geheele oppervlakte met weelderigen groei hadden verspreid en de takken en liggende stammen der boomen geheel bedekten. Deze laatsten waren wel niet zeer regelmatig geplaatst, maar blijkbaar was toch de hand des menschen daarbij werkzaam geweest. ‘Er schijnt hier eene soort van pad te zijn gemaakt,’ zeide ik tegen onzen gids; ‘want...’ ‘Stilte!’ viel hij mij fluisterend in de rede; ‘stilte, zoo gij uw leven lief hebt, tot dat wij weder op vasten bodem zijn. Wees maar niet benaauwd voor de slangen,’ voegde hij er bij, toen het toortslicht er ons eenige zeer groote toonde, die digt bij ons op de lianen in het mos lagen zamengerold. ‘Volg digt achter mij!’ Doch juist zoo als ik mijn' voet vooruitstrekte en dien wilde zetten op de plaats, die hij zoo even had verlaten, stak een alligator zijne afzigtelijke kaken eensklaps boven den boomtronk geen zes duim van mijnen voet, en het dier beet zoo plotseling naar mij, dat ik slechts even den tijd had, om mijn geweer in zijn glinsterend hagedissen-oog te lossen. Het monster sprong terug, gaf een geluid tusschen een gebrul en gesteen, en verdween in het moeras, terwijl het woest rondom zich sloeg. De Amerikaan keek om, toen ik vuurde, en een goedkeurende glimlach speelde om zijnen mond, terwijl hij iets tegen mij zeide, dat ik niet verstaan kon, ten gevolge van het helsche gedruisch, dat nu aan alle zijden rondom ons ontstond en dat mij eerst geheel verdoofde. Duizenden, tienduizenden vogels en kruipende gedierten, alligators, verbazend groote kikvorschen, nachtuilen, ahinga's, gieren, die in den modder van het moeras huisden of in de takken van deszelfs geboomte, verhieven nu hunne stemmen, brullende, schreeuwende, sissende en krijschende. De alligators oprijzende uit den vuilen poel, die hen tot dusverre verborg, staken hunne afzigtelijke koppen uit het groen bekleedsel van het moeras, knarsten op de tanden en strekten zich naar ons uit, terwijl de uilen en andere vogels om onze hoofden fladderden en ons in het voorbijvliegen met hunne vleugels aanraakten. Wij trokken onze messen en poogden ten minste onze hoofden en oogen te beveiligen, maar alles was vergeefs tegen de duizenden van vijanden, die ons om- | |
[pagina 614]
| |
ringden; en de ongelijke strijd kon onmogelijk lang hebben geduurd, toen er eensklaps een geweerschot knalde, dat terstond door een tweede werd gevolgd. De uitwerking was als die van eenen tooverslag. Het woedend gebrul en gekrijsch veranderde in een angstig gehuil, de alligators trokken zich in hunnen modder terug; de vogels vlogen verder af; de afzigtelijke gedierten verwijderden zich. Langzamerhand hielden de onderscheidene geluiden op. Doch onze toortsen waren uitgegaan, en alles rondom ons was donker, als de nacht. ‘In Gods naam, zijt gij daar, oude man?’ vroeg ik. ‘Hoe? Leeft gij nog?’ antwoordde hij met eenen lach, die mijne zenuwen onaangenaam aandeed, ‘en de andere Engelschman ook? Ik zeî u immers, dat wij niet alleen waren. Die dieren verdedigen zich, als gij hen op hunnen eigen' grond aantast, en een enkel schot is voldoende, om ze u op den hals te halen. Maar als zij zien, dat het u ernst is, dan verveelt het hun spoedig, en een paar schoten meer jaagt ze gewoonlijk weg; want het zijn toch maar domme schepsels.’ Terwijl de oude man sprak, sloeg hij vuur, en stak een van de toortsen aan. ‘Gelukkig hebben wij hier wat beter plaats, om onze voeten te zetten,’ ging hij voort. ‘En nu, spoedig vooruit; de zon is onder, en wij hebben nog vrij wat weg te maken.’ En andermaal ging hij vooruit met eene bekwaamheid en vastberadenheid, die ons vertrouwen op hem met ieder oogenblik deden toenemen. Nadat wij op deze wijze een half uur waren voortgegaan, zagen wij in de verte een flaauw licht glinsteren. ‘Nog vijf minuten, en het gevaar is voorbij; maar nu vooral moeten wij voorzigtig zijn; want aan de randen van die vervloekte moerassen liggen de alligators het liefst.’ In mijne gretigheid, om mij weder op droog land te voelen, hoorde ik naauwelijks de woorden van den Yankee, en daar de blokken nu digt bij elkander lagen, spoedde ik mij voort en raakte een weinig vooruit. Op eens voelde ik een stuk hout, waarop ik juist den voet had gezet, onder mij wijken. Ik had naauwelijks den tijd, om ‘halt!’ te roepen, of ik was tot aan de schouders in het moeras met het vooruitzigt van nog dieper te zinken. ‘Gij schijnt haast te hebben,’ zeide de oude man met eenen lach, en te gelijker tijd toespringende, greep hij mij | |
[pagina 615]
| |
bij het haar. ‘Dat zij u eene waarschuwing voor het vervolg,’ voegde hij er bij, terwijl hij mij uit den modder hielp, ‘en zie eens hier.’ Ik keek en zag een half dozijn alligators weinige voeten van ons af in het slijk rondkruipen. Ik voelde mij op het punt van flaauw te worden, en eenige oogenblikken kon ik geen woord spreken. De Yankee haalde zijne whiskey-flesch voor den dag. ‘Neem hiervan een teug,’ zeî hij, ‘of neen, het is beter te wachten, tot dat wij uit het moeras zijn. ‘Zoo, nu zijt gij beter. Als gij een paar zulke togten met den ouden nathan hebt gedaan, dan zult gij een ander kerel zijn. Kom, vooruit weêr!’ Binnen weinige minuten waren wij uit het moeras en op een palmetto-veld, dat in den maneschijn ruischte. De lucht was frisch, en wij ademden weder vrij. ‘Kom nu,’ zeide onze gids; ‘een teug, en dan zijn wij in een half uur bij de Salt Lick.’ ‘Waar?’ vroeg ik. ‘Bij de Salt Lick, om een paar herten voor ons maal te schieten. - Ha! wat is dat?’ ‘Een donderslag.’ ‘Een donderslag! Gij hebt er zeker, naar ik gis, nog weinigen in Louisiana gehoord; anders zoudt gij het verschil kennen tusschen een' donderslag en den knal van een geweer in het woud. Ik verzeker u, dat eiken woud daar ginder heeft een geweldige echo. 't Is het geweer van james; hij heeft een hert geschoten. Daar valt een tweede schot.’ Blijkbaar was het nu een geweerschot, maar dat als donder weergalmde door het uitgestrekte bosch. ‘Wij moeten hun doen weten, dat wij er heelshuids zijn afgekomen, en dat wij niet in de kaak van een' alligator zijn,’ zeide de oude man, die zijn geweer had geladen en het nu afschoot. Binnen een half uur waren wij aan de Salt Lick, waar wij de twee zonen van onzen gids druk bezig vonden met het ontweiden en afhakken van eenen fraaijen reebok, dien zij geschoten hadden, eene bezigheid, die zoozeer hunne aandacht trok, dat zij onze komst naauwelijks schenen te bemerken. Wij zetten ons neder, niet weinig verheugd, dat wij, na de vermoeijenissen en gevaren, die wij hadden | |
[pagina 616]
| |
doorgestaan, konden uitrusten. Toen borst en rug, voor- en achterstukken behoorlijk verdeeld waren, zagen de jongelieden hunnen vader aan. ‘Wilt gij niet een mondvol eten?’ vroeg deze, carleton en mij aansprekende, ‘of wilt gij wachten, totdat wij te huis komen?’ ‘Hoe ver hebben wij nog te gaan?’ ‘Hoe ver? Met een paard, dat goed draaft en een' beteren weg zoudt gij er in drie kwartier kunnen komen. Nu moogt gij op een paar uur rekenen.’ ‘Dan zouden wij liever hier wat eten.’ ‘Zoo als gij wilt.’ Zonder meer woorden of tijd te verliezen, werd er een stuk wildbraad gereed gemaakt, drooge bladeren en takken verzameld, en binnen ééne minuut brandde er een vrolijk vuur, en werd het vleesch aan een houten spit omgedraaid. Met een half uur zaten wij bij een gebraden reebout, die, hoezeer gegeten zonder brood of iets van de gewone toespijzen, ons ongetwijfeld de lekkerste scheen, dien wij ooit hadden geproefd. |
|