| |
De steppen van het zuidelijke Rusland.
(Vervolg van bl. 554.)
Ziehier ons dan in het land der Tschabawns (der kudden) - dit is de gewone uitroep der reizigers, wanneer zij den voet op de Steppe zetten. En werkelijk, het eerste voorwerp, hetwelk zich voor het oog eens vreemdelings opdoet, is bijna altijd een dier talrijke schaapskudden, waarin de rijkdom der Russische grooten bestaat. Deze zien daarin niets belangrijks dan hunne schapen; maar voor de buitenlanders levert het zwervende leven, hetwelk de Taboentschiks, of herders, leiden, bijzonderheden, welke hunne opmerking inderdaad verdienen.
Wanneer men van de Steppen spreekt, verzuimt men nimmer de wilde paarden te vermelden, die er gevonden worden. Evenwel moet deze uitdrukking niet dan onder
| |
| |
zekere beperkingen aangenomen worden. Reeds sedert lang heeft dat gedeelte der Steppen, hetwelk tot Rusland behoort, opgehouden eigenlijk gezegde wilde paarden te bevatten; het is zelfs onmogelijk, met juistheid het reeds zeer verwijderde tijdpunt aan te geven, toen dit edele dier in volle vrijheid door de vlakten zwierf, welke de Zwarte Zee bezoomen. Heden ten dage heeft elke taboen, of kudde, zijnen eigenaar, aan wien de taboentschik rekenschap verschuldigd is van ieder stuk vee, dat verloren raakt of gestolen wordt. Het is nog slechts in het hart van Tartarije, of in de wildernissen, die zich langs het meer Aral uitstrekken, dat men paarden ontmoet, die geheel in den natuurstaat leven. Nogtans ook in de Steppen genieten zij eenen toestand, die eene volkomene vrijheid tamelijk nabij komt, en zij vertoonen zich dus aan den blik des waarnemers uit een geheel ander oogpunt, dan die dieren zich in ons Europa aan hem voordoen. Daarom ook, hoezeer de schapen onder het vee, waarmede dit land bevolkt is, de eerste plaats bekleeden, en men drie kudden dezer dieren ontmoet, tegen ééne drift runderen of paarden, willen wij eene schildering van die stoeterijen geven, waaruit bijna geheel de keizerlijke ruiterij van paarden voorzien wordt, en waaruit de regering des noods hulpmiddelen zou kunnen trekken, gelijk geen ander land ter wereld dezelve bezit.
Verscheidene Russische grooten bezitten in de Steppen uitgestrekte domeinen. Onder dezelve noemt men wel voornamelijk de familiën der potocki, der orloff, der rasumoffsky, der skarschinsky, der woronzoff en andere. De bevolking is er nog zoo gering, om van geene andere hindernissen te spreken, dat die geslachten wel gedwongen zijn, een aanmerkelijk deel hunner landerijen onbebouwd te laten. Ook hebben de rijksten dier heeren begrepen, dat hun belang medebragt, zich hoofdzakelijk op het aanfokken van schapen, rundvee en paarden toe te leggen. Naar het schijnt is reeds in de oudste tijden deze nijverheidstak die des lands geweest.
Als kern van een' taboen zendt men, onder hoede van eenen herder, een zeker aantal hengsten en merriën naar de Steppen. De veulens blijven bij de moederpaarden, en men laat de kudde aangroeijen, tot dat zij het bepaalde cijfer bereikt heeft, welk cijfer naar de uitgestrektheid en vruchtbaarheid van het domein geregeld wordt. Zelden be- | |
| |
staat een taboen uit meer dan duizend paarden; maar er zijn eigenaars, die, naar men verzekert, op onderscheidene plaatsen, tot acht, ja tien zoodanige taboens bezitten. Eerst wanneer de kudde voltallig geworden is, begint zij vrucht te geven, hetzij doordien de jonge paarden op het domein zelf gebruikt worden, hetzij doordien men ze aan bijzondere personen of aan de gelastigden der regering verkoopt.
De taboentschik, aan wiens zorgen de taboen vertrouwd is, moet met eene onvermoeide werkzaamheid begaafd zijn, als ook met een ligchaamsgestel van ijzer, gelijkelijk gehard tegen de uitersten van koude en hitte, en in staat dezelve te verduren, zonder eenige beschutting te hebben, zelfs niet die der geringste struik of heester. Het moet hem onverschillig wezen, zijne legerstede op het natte gras te nemen, of op een' kalen grond, die twaalf uren lang door de bijna loodregt daarop brandende zonnestralen doorgloeid geworden is. Zelden vindt hij eene hut, die hem tegen de strengste winterkoude beschermen kan; en wanneer de hitte des zomers gekomen is, ofschoon hij zich als in een' oven bevindt en eene gloeijende lucht inademt, moet hij nagenoeg den geheelen dag door in den zadel blijven, elk oogenblik gereed, om op vollen galop de afdwalende paarden te vervolgen, of een veulentje te hulp te snellen, dat door eenen wolf wordt aangegrepen.
De schaapherders voeren hunne huizen met zich, te weten groote wagens, van welke zij zich op hunne zwerftogten nimmer ontdoen, waarin zij, bij stormen, eene wijkplaats vinden en er ook den nacht in doorbrengen; maar die weelde is den taboentschik ontzegd; de kudde, waarvoor hij instaat, mag geen oogenblik aan haarzelve overgelaten blijven. Men begrijpt, dat de duizend paarden, die aan zijne hoede vertrouwd zijn, niet met de orde en ondergeschiktheid der paarden van een regement bijeenblijven. Men mag twijfelen, of wel een kavallerie-adjudant, op den dag van eenen veldslag, meer te rennen en in het oog te houden heeft, dan een taboentschik op den rustigsten zijner dagen. Met waarheid kan men zeggen, dat hij den tijd niet heeft om een enkel oogenblik uit den zadel te stijgen. Te paard eet hij, te paard slaapt hij; zelfs moet hij zijnen slaap nemen op de uren, wanneer andere menschen waken; want de paarden verwijderen zich inzonderheid des nachts van den troep, en op dien tijd is ook de meeste waakzaamheid noo- | |
| |
dig, om de aanvallen van wolven en van dieven af te weren. Jaagt een sneeuwstorm over de Steppe, zoo moet de arme taboentschik, in plaats van aan den orkaan den rug te kunnen toekeeren, het oog op zijne paarden hebben, hen in bedwang houden, zoo zij schrikken, en hen najagen, om hen terug te halen, zoo zij zich verstrooijen.
Hij is bijna geheel in huiden gekleed, die door een' lederen gordel bijeen gehouden worden. Aan dien gordel heeft hij de onderscheidene werktuigen en geneesmiddelen hangen, waarvan de veeärtsen zich bedienen, gelijk ook eenige wonderlijke sieraden; eene groote Tartaarsche muts, van rolronde gedaante en uit lammervel gemaakt, beschut zijn hoofd, en over dit alles werpt hij zijne srieta, of zijnen zeer ruimen wollen mantel, die van eene kap voorzien is, om er, des vereischt, het hoofd mede te kunnen omhullen. Meestal dient echter die kap slechts tot bergzak en etenskas.
De taboentschik is met nog verscheiden andere uitrustingstukken beladen, zonder welke hij niet wagen zou, eenen stap in de wildernis te doen. Van dezelve is de harabnik een der gewigtigste. Dit is eene zweep, met een' wel is waar korten steel, maar waarvan de slag somwijlen vijftien tot achttien voet lang is. Dit werktuig is zijn schepter; hij heeft het onafgebroken in de hand, en bedient zich daarvan, om de rustelooze dieren, waarover hij heerscht, te besturen. In de tweede plaats komt zijn slinger. De taboentschik bezigt dien tot dezelfde einden, waartoe de inwoners van Zuid-Amerika hunnen lasso gebruiken: wanneer hij zijnen slinger in de hand heeft, mist hij zelden den hals van het paard, dat hij stuiten wil. De wolvenveller is nog een onmisbaar stuk zijner uitrusting. Die knods hangt aan den knop van zijnen zadel, binnen het bereik zijner hand; zij is drie of vier voeten lang en aan het uiteinde van een' zwaren ijzeren bal voorzien. De taboentschik bedient zich met eene bewonderenswaardige behendigheid van dit geduchte wapen. Op zijn paard gezeten, dat in den razendsten galop voortrent, werpt hij dien nimmer missenden tomahawk den wolf naar den kop; de kogel van den Amerikaanschen backwoodsman geeft niet sneller en zekerder den dood.
Op al zijne togten draagt de taboentschik een' lederen zak vol water met zich; immers weet hij niet, wanneer en waar hij een' put zal ontmoeten; zelfs is hij onbewust, of hij dien al dan niet verdroogd zal vinden. Voorts is nog een brood- | |
| |
zak en eene flesch brandewijn een noodwendig deel zijner bagaadje. Voeg hierbij eene menigte andere kleine benoodigdheden, welke hij aan zijne kleederen of aan den zadel van zijn paard gehecht heeft. Dus gewapend en uitgerust, dringt hij de onmetelijke vlakten der onbewoonde Steppen in. Van dat oogenblik kan hij slechts op zijne eigene krachten en hulpmiddelen rekenen; hij moet zichzelven genoeg zijn. Met zijn' harabnik moet hij zijne kudde in ondergeschiktheid weten te houden, met zijne knods moet hij haar weten te verdedigen; voorwaar eene moeijelijke taak, die onafgebroken vlijt en waakzaamheid vereischt. Hetgeen hem de meeste belemmering verwekt, is de tegenwoordigheid van eenige oude hengsten, die, tien of twaalf jaren in de Steppen hebbende doorgebragt, zonder immer de lucht van eenen stal geroken of bit of spoor gevoeld te hebben, volstrekt onhandelbaar en onbedwingbaar worden, zoodat de taboentschik niet zelden dreigt, zijnen post te zullen nederleggen, indien men hen niet uit de kudde wegneemt.
Zulk eene levenswijs, zoo vol vermoeijenissen en gevaren, kan onmogelijk lang volgehouden worden. Hoogstens na vijftien jaren dienst is de taboentschik niet meer in staat zijnen post te vervullen. Het loon, hetwelk hij trekt, is echter ook aan het leed, hetwelk hij lijdt, geëvenredigd; want altijd is de taboentschik een loontrekkend dienaar. Noch vrees voor straf, noch hoop op belooning zou van eenen lijfeigene die onafgebrokene waakzaamheid verwerven, zonder welke een taboen in minder dan eene maand tot niet versmolten zou zijn. Het loon van den taboentschik regelt zich naar het getal paarden, die aan zijne zorgen toevertrouwd zijn. Voor elk dezer dieren geniet hij gewoonlijk vijf of zes roebels in het jaar. Hij kan dus, zoo het hem gelukt de wolven en de dieven van zijne kudde af te houden, 's jaars tot zesduizend roebels winnen; maar daarentegen komt ook elk gestolen of verslonden paard voor zijne rekening. Paardendieverij nu wordt in de Steppen op zulk eene groote schaal en met zoo veel list en stoutheid gedreven, dat de ongelukkige veehoeder in éénen nacht soms wel de helft van zijn jaarsloon kan verliezen. Daarenboven moet hij op zijne kosten de medehelpers, of onderwachters, welke hij onder zijne bevelen heeft, bezoldigen. Voor een' taboen van duizend paarden zijn niet minder dan drie zulke lieden noodig. Doch, niettegenstaande dezen aftrek, kan een taboen- | |
| |
tschik, met zorg en schranderheid, aanzienlijke sommen overwinnen. Weinigen hunner met dat al verzamelen een kapitaaltje tegen den tijd, dat zij hun beroep moeten opgeven.
Middelerwijl vormen de gevaren, welke zij onophoudelijk moeten trotseren, de taboentschiks tot de wildste en onverschrokkenste lieden, welke men ter wereld vinden kan. Het is eene algemeen erkende zaak, dat hij, die deze levenswijs twee of drie jaren lang geleid heeft, voortaan onbekwaam is, om zich naar vreedzame en regelmatige levensgewoonten te buigen. Van een' anderen kant hoedt ieder, die in eenig min vermoeijend en min gevaarlijk beroep een middel van kostwinning vinden kan, zich wel, dat van taboentschik te omhelzen. Vandaar dat slechts lieden uit de heffe des volks het bij de hand nemen. Daar nu hierbij hunne beurs gemeenlijk steeds wèl voorzien is, geven zij zich in kroegen en kitten, welke men op sommige plaatsen der Steppen ontmoet, aan de geduchtste ligtmisserijen over. Geheele nachten brengen zij er met drinken en spelen door, niettegenstaande den aard hunner ambtspligten, welke hen verbiedt, den taboen een enkel oogenblik te verlaten. Zoodra de dag komt, rennen zij op vollen galop weder naar de kudde, die in den tusschentijd aan de waakzaamheid der onderwachters toevertrouwd gebleven is.
De taboentschiks leven in gedurige vrees voor paardendieven, en desniettegenstaande is er misschien onder hen niet een eenige, die niet zelf bereid is paarden te stelen, zoodra hij er slechts gelegenheid toe vindt. De reiziger, die des nachts zijn paard buiten heeft laten grazen en het met den dag niet wedervindt, de boer, die eenig stuk van zijn vee vermist, moet zijne nasporingen beginnen met te vernemen, of er ook een taboen in de nabuurschap geweest is. Alsdan moeten zij zich haasten; want de taboentschik verliest geenen tijd, om zich van hetgeen zijn diefstal hem verschaft heeft te ontdoen; rund of paard, hij verkoopt of verruilt het aan den eersten den besten veehoeder, herder of taboentschik, dien hij ontmoet; deze verruilt of verkoopt het weder aan een' ander: in weinige dagen bereikt op deze wijs, van hand tot hand gaande, een aan de oevers van den Dnieper gestolen paard de boorden van den Donau. Nog zoekt soms de wettige eigenaar hetzelve, wanneer het reeds buiten het grondgebied van den Czaar gevoerd is en een deel uitmaakt der stoeterij van eenen Hongaarschen magnaat.
| |
| |
Ten gevolge zijner ongeregelde levenswijs en van de uitsporigheden, waarmede hij zich bezoedelt, is de taboentschik bijna nergens wèl gezien; niettemin tracht men hem tot vriend en vreest men hem tot vijand te hebben. Zijn meester zelf ontziet hem; want hij is geen bediende, dien men elk oogenblik, wanneer men verkiest, kan wegjagen: hebben eenmaal de paarden van een' taboen zich aan zijne oppassing gewend, zoo weigeren zij naar de stem van een' ander te luisteren. Hij kent ze alle stuk voor stuk; hij weet, wat ieders gebreken en wat ieders goede hoedanigheden zijn, welke dieren behooren verkocht en welke behooren behouden te worden; hij weet ook, waar men de beste weideplaatsen vinden kan; in één woord, hij heeft zich noodzakelijk gemaakt, en heeft de bewustheid dat hij het is. Dus bijna van straffeloosheid verzekerd, misbruikt hij meestal de voordeelen van zijnen stand, en matigt zich de diepste verachting aan voor de tschabawns en tscheredniks, (schapenen ossenhoeders) eerlijke en vreedzame lieden, welke hij beschouwt als tot een minder edel ras, dan het zijne, te behooren.
De grootste paardenmarkten tusschen Dnieper en Dniester worden te Balta en te Berditscheff gehouden. De paarden worden zonder eenigen halster of andere belemmering derwaarts gevoerd. Bij het trekken door steden en dorpen schrikken zij niet zelden voor de hun ongewone voorwerpen, welke zij ontmoeten. Hierover bekommeren hunne geleiders zich in geenen deele, daar de ondervinding hen geleerd heeft, dat vrees het beste middel is, om hunne beesten te beletten zich te verstrooijen. Op de marktplaats aangekomen, wordt de taboen, met den taboentschik er bij, in eene omtuining opgesloten, buiten welke de eigenaar zich nederzet. De koopers gaan de omtuining rond, ten einde hunne keus te vestigen. Zij moeten zich niet verbeelden, dat men de paarden voor hen op en neder zal doen draven, ten einde zij dezelve te beter mogen onderzoeken. Zij moeten zelven daarover oordeelen, naar de kenteekens, welke zij kunnen opmerken. ‘Ik heb geene andere paarden te koop dan wilde,’ zegt de eigenaar; ‘bezie ze zoo lang gij verkiest. Dit paard hier is vijf jaren oud; daarvan ben ik zeker, omdat het in mijne Steppen opgekweekt is; meer weet ik er niet van; het moet honderd roebels kosten; wilt gij het koopen?’ - ‘Ja.’ - ‘Nu, dan zal ik bevel ge- | |
| |
ven, dat men het opvange; maar ik raad u, den taboentschik eene goede fooi te geven, opdat hij zorgdrage, het dier bij het vangen niet te kwetsen.’
Deze waarschuwing is iets, dat men niet in den wind mag slaan; want, zoo er bij dit vangen niet uiterst behoedzaam te werk gegaan wordt, kan het paard zich erg genoeg beschadigen, en daar het eerst na den gesloten koop wordt opgevangen, zoo is het verlies voor rekening van den kooper, niet van den verkooper. Is de taboentschik met de hem gereikte fooi tevreden, dan nadert hij zachtelijk het hem aangewezen paard, en slaat het zijnen slinger om den hals, zoodat het niet gekwetst wordt; in het tegenovergestelde geval werpt hij het met een' singel op den grond. Het dier, dat in het eerst, zoo hoog het kan en uit al zijne krachten, steigert, bedaart allengskens en duldt dat zijn nieuwe meester het wegvoere; maar deze heeft soms nog wel een jaar noodig, eer hij het de kwade gewoonten en nukken afwent, welke het door deszelfs eerste opvoeding verkregen heeft.
Doch de koopen, welke op deze markten gesloten worden, zijn van weinig beduidenis, wanneer men ze vergelijkt met die, welke in de Steppen zelven plaats hebben. De gelastigden der Russische regering en andere paardenkoopers bezoeken achter elkander de onderscheidene taboens, kiezen de paarden, welke hun bevallen, en betalen dezelve bij de gis, tegen zooveel per stuk. Het is algemeen aangenomen, dat van de paarden in een' en denzelfden taboen nagenoeg het een zoo veel waard is als het ander; dat wil zeggen, dat allen wild, vol gebreken en moeijelijk te temmen zijn. Enkele taboens echter hebben eenen beteren naam, en de daarin opgekweekte paarden gelden meer.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|