Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFrederik Gottlieb Klopstock, beschouwd als mensch, als dichter en als christen.
| |
[pagina 584]
| |
Zal de beoefenaar van het ware, schoone en goede den naam van lid van het Gemeenebest der Letteren, den naam van wereldburger, met betrekking tot het uitgestrekt gebied van kunst en wetenschap, waardiglijk dragen: hij moet dan niet alleen het oog vestigen op die beroemde mannen, welke zijn geboortegrond heeft opgeleverd; maar is ook verpligt den blik te rigten op dezulken, die elders bloeiden en een nieuw licht voor de kennis en beoefening van Taal-, Dicht- of Letterkunde deden opgaan. De Nederlander, die zich hierin van den vreemdeling, zoo schaars met onze Letterkunde zich bekend makende, eervol onderscheidt, huldigt uit dien hoofde zoowel shakespeare en milton, racine en corneille, gellert en schiller, die hervormers van den smaak en wetgevers van het schoone, als hij hooft en vondel, de groot en van haren, van effen en bilderdijk, die sieraden hunner Eeuw en van hun Vaderland, den welverdienden lof toezwaait. En daar ik mij overtuigd houde, dat mijne Toehoorders dit gevoelen met mij deelen, en zij de letterkundige verdiensten van vreemden niet miskennen, maar veeleer uit hunne werken het schoone en voortreffelijke opzamelen; zoo aarzel ik niet, in dit uur hen te onderhouden over eenen Man, die, als een Genie, hoedanig de Natuur er weinige voortbrengt, door Duitschland, ja door Europa zelfs vergood, de vereering der beschaafde wereld te allen tijde en door alle eeuwen waardig blijven zal; en heb mij dus voorgenomen, te spreken over frederik gottlieb klopstock, wien ik u, geëerde Hoorders! als Mensch, als Dichter en als Christen wilde doen kennen. Wanneer ik door de voorstelling der verdiensten van dezen wereldberoemden Man uwe hoogachting voor, en bewondering van, zijne zeldzame begaafdheden eenigermate verhoogen mogt, zal ik mijne zwakke poging geslaagd en bekroond achten. Duitschlands beroemde Dichter, de zanger der Messiade, frederik gottlieb klopstock,Ga naar voetnoot(*) was de | |
[pagina 585]
| |
zoon van een' braven, eerlijken Duitscher, die in het stadje Quedlingburg, in Saksen, waar onze klopstock den 2den Julij des jaars 1724 het licht zag, het ambt van Commissieraad bekleedde, en als welgesteld Landpachter de gelegenheid had, om de opvoeding van zijnen zoon gedeeltelijk zelf te besturen. Bij de opleiding zijner ouders en het onderrigt van een' bekwamen huisonderwijzer groeide de jeugdige klopstock, onder den invloed eener heerlijke Natuur, gezond en welvarend op. Gelijk het meermalen bij kinderen gaat, dat zij, eerst op zekere jaren gekomen, zich aan oefening en werkzaamheid gewennen, om, eenmaal hunne keuze bij een zeker vak van kunst of wetenschap bepaald hebbende, daarin met reuzenschreden voort te gaan; zoo was het ook met den jongen klopstock, die eerst in zijn zestiende jaar aan de toenmalige beroemde Schulpforte (eene Latijnsche school in Saksen) zich op de beoefening der oude talen en het bestuderen van de meesterstukken der oudheid begon toe te leggen; maar het ook daar ontwaarde, hoe veel deze ter vorming van den smaak en ter veredeling van het dichterlijke gevoel vermogen. Onafgebroken wijdde hij zich aan de studiën toe. De studie van den mensch achtte hij daar reeds de | |
[pagina 586]
| |
hoogste en voornaamste. Zijne medemakkers opmerkzaam in hunne bedrijven gadeslaan, was hem leerrijker bezigheid, dan boeken, school of onderrigt hem geven konden. Niet dat de jongeling afgetrokken, stroef, als voor onschuldige vermaken en vrolijkheid koud en ongevoelig, onder zijne medescholieren rondwaarde. Integendeel, de spranken van zijn oorspronkelijk genie verspreidden, bij de zachtheid en edelaardigheid van zijn hart, over zijne gesprekken eene aangename tint; terwijl eene fijne ironie, die nimmer tot hekelachtige beleediging oversloeg, bij beleefden omgang, in alles doorstraalde. Uitspanning was hem altijd aangenaam: jagen, loopen, springen en velerlei vermoeijende spelen waren zijne hoofdliefhebberij; en als men van muzijk of schilderkunst sprak, dan gloeide zijne ziel voor het edele en verhevene dier kunsten. Over schilderkunst vooral, wist hij met scherpzinnigheid en smaak te oordeelen, en gaf hiervan in een Duitsch Tijdschrift, der Nordische Aufseher genaamd, belangrijke proeven; ontvouwende in hetzelve zijn gevoelen over verschillende voorstellingen uit de gewijde geschiedenis, door voorname schilders vervaardigd, die alle, met de bijgevoegde aanmerkingen, van zijne kunstkennis de duidelijkste blijken opleverden.Ga naar voetnoot(*) Ja, dat gevoel voor het schoone, door de werken der Ouden steeds meer bij hem verlevendigd, verfijnd en veredeld, deed hem daarom in het stelselmatige, aan de beoefening der Godgeleerdheid verbonden, waaraan hij zich vervolgens meende toe te wijden, geen behagen vinden, maar wekte hem wel op voor de schoonheden, in de schriften des Bijbels zoo bij uitnemendheid voorhanden; terwijl het grootsche en verhevene der H. Schrift, waarin de Poëzij der Profeten zoo heerlijk uitblinkt, hem eene vurige hoogachting en diepen eerbied voor dezelve inboezemde. Zijn genie hield zich in hoogere spheren op. | |
[pagina 587]
| |
Hij leefde en zweefde met zijne gansche ziel in het heiligdom der Zanggodinnen, waarin hij eenmaal als Priester wenschte op te treden. Te midden echter van die hoop en dat genot gevoelde hij behoefte aan een' vriend, om de gewaarwordingen zijner ziel mede te deelen. In Jena mogt hij zulk eenen niet aantreffen. In Leipzig, werwaarts hij zich in 1746 begaf, gelukte het hem, eenen zoodanigen, in den edelen schmidt, te vinden, met wien hij het verbond der opregtste vriendschap sloot, en door wien de jeugdige Dichter, die toen reeds het ontwerp, om den Messias te bezingen, te Jena gevormd had, in de letterkundige kringen werd ingeleid, van welke een gartner, schlegel, giseke, zacharia, rabener, ebert, gellert en anderen, als de roem van Leipzig, leden waren. In deze vereenigingen bevond zich klopstock op zijne regte plaats. Hier droeg men elkander zijnen letterarbeid voor; wederzijdsche bescheidene beoordeeling scherpte het vernuft; nieuwe gezigtspunten werden voor vakken van kunst en wetenschap geopend; de smaak werd verfijnd en gezuiverd; terwijl men datgene, wat men als het beste dier voortbrengselen beschouwde, in de Bremer Bijdragen, een Tijdschrift door cramer en gellert uitgegeven, liet plaatsenGa naar voetnoot(*). In dat Tijdschrift werden, schoon tegen klopstock's eerste meening, de drie eerste zangen der Messiade, echter zonder naam, opgenomen. De geestdrift van zijnen vriend schmidt, die alleen van zijn plan kennis droeg, bragt de zaak, naar klopstock's gevoelen te ontijdig, uit. Het was nu bekend, en onbeschrijflijk groot was de indruk, dien de zangen op het algemeen maakten; bijna ongelooflijk de vereering en hulde, (wij zullen van dezelve nader, bij de beschouwing zijner dichterlijke verdiensten, hooren) die klopstock allerwegen ontving; en terwijl de van alle kanten opstijgende wierook van lof en toejuiching anderen zou bedwelmd hebben, bleef klopstock, in gezelligheid, in vrolijkheid en in hooge schatting van zijne | |
[pagina 588]
| |
vrienden, steeds dezelfde. Te ontkennen viel het niet, dat een zeker uitkomend gevoel van eigenwaarde, een gevoel van de kracht zijner ziel, dat echter verre van trotschheid verwijderd was, het gevoel: Ik ben klopstock, hem eigen was; maar ongevergd sprak hij toch zelden van zichzelven of van zijne studiën, - zeer vrolijk en onderhoudend liefst over dagelijksche onderwerpen. Wij vinden daarvan eene zeer eigenaardige bijzonderheid opgeteekend: göthe, die van zijnen omgang zeer hooge verwachting opgevat en zich van denzelven ongemeen veel leerrijks beloofd had, werd niet weinig teleurgesteld, toen klopstock hem volstrekt niet over poëzij, maar over het schaatsenrijden (hetwelk hij hartstogtelijk beminde) en over de voordeelen der Hollandsche of Friesche manier hoorde sprekenGa naar voetnoot(*). Ja, M.H.! zoo als hij gleim beschrijft, was hij zelf: Een lieveling der blijdschap, die alleen met de vrienden van socrates lacht; dien de avondster, na de pligten van den dag, sneller vleugels geeft, en den ernst der wijsheid zijne bloemen te gemoet strooit. Een maannacht op het ijs was bij hem een feestnacht der Goden. De Hollanders achtte hij het meeste na de Duitschers, omdat zij de tirannen verjoegen en - de beste schaatsenrijders warenGa naar voetnoot(†). Opgeruimdheid, levendigheid en vrolijkheid waren grondtrekken van zijn karakter. Deze toonde hij steeds te midden zijner vrienden, zoowel bij zijn tweejarig verblijf te Langensalza, als in 1750 te Zurich bij zijnen vriend bodmer, ten wiens huize hij zich een jaar ophield; terwijl hij op de kleine reizen, die deze met zijne vrienden, in de omliggende Cantons, des zomers maakte, de ziel en de vreugd van het gezelschap was. Had hij eene Ode aan het ijsvermaak gewijdGa naar voetnoot(§), de oude Rhijn- | |
[pagina 589]
| |
wijnGa naar voetnoot(*) werd ook door hem bezongen; en als de reizigers bij den gewonen waard vertoefden, kon het genot des schuimenden bekers den Dichter tot anacreontische vrolijkheid wekken. Dan gevoelde hij al het schoone der Natuur, en bij gepaste ingetogenheid was hij, als het maanlicht aan den hemel blonk en de witte marmeren tafel met rozen bestrooid lag, nimmer de eerste, die de plek verlaten wilde, maar nam er geen afscheid van dan na het gloren der eerste morgenstralen en wanneer hij de herlevende zon, zoo als hij ze in eene zijner Oden noemde, in het aangezigt begroeten mogtGa naar voetnoot(†). Gelijk zijn hart voor vriendschap en vrolijkheid geopend was, zoo gevoelde ook klopstock in zijne jeugd de liefde, gelijk ze een hart gevoelt, dat tot het zaligende genot derzelve geschapen is. Eene liefde voor de zuster van zijnen vriend schmidt, door haar wel met hooge achting maar niet met wederliefde beantwoord, stortte hem, na het afbreken der verbindtenis met deze zijne geliefde fanny, in eene langdurige zwaarmoedigheid, waarvan zijne toenmalige geschriften de sporen dragen, en die eerst na verscheidene jaren gelukkig werd opgeheven door de kennismaking met de door hem aangebedene en verheerlijkte meta (eigenlijk margaretha) moller. Door den Staatsdienaar bernstorff, op last des Konings van Denemarken, frederik den V, die hem onverwacht een jaargeld van 400 rijksdaalders ter voltooijing zijner Messiade had toegelegd, uitgenoodigd, om naar Koppenhagen te komen, en zijnen weg over Brunswijk en Ham- | |
[pagina 590]
| |
burg nemende, leerde hij haar in laatstgenoemde stad kennen. Zij is door hem als zijne cidli in verschillende voortreffelijke Oden bezongen en vereerd gewordenGa naar voetnoot(*). In den jare 1754 werd de echtknoop gelegd, en eene liefde verzegeld, wier reine gloed nimmer verdoofd werd door al de wisselingen van het lot. Te schoon echter praalde die zon zijns aardschen geluks, om lang in dien glans te prijken. Reeds op den 25 November 1758 werd zijne dierbare meta, met een nog ongeboren kind, door den dood aan zijn hart ontrukt; terwijl hij het stoffelijk overblijfsel van haar, die de gelukzaligheid zijns levens was, in het dorp Ottensen, bij Hamburg, ter aarde besteldeGa naar voetnoot(†). Hoe diep treurig en tot in de ziel gewond klopstock ook nu zijne levensdagen sleet, de geestkracht des edelen zangers was echter tot zulk eene hoogte gestegen, dat hij met bedaardheid en onderwerping, en opgebeurd door de hartelijke vriendschap van zijnen beschermer, den Staatsdienaar bernstorff, in de beoefening der heilige Dichtkunst weder eenige rust en opgeruimdheid vond, en nu ook met onafgebroken ijver aan zijnen Messias bleef arbeiden. Had hij, toen velen zijner vrienden zich vroeger uit Leipzig verwijderden, ook die stad, waar hij zich destijds eenzaam en treurig gevoelde, verlaten; bij de verwijdering van bernstorff, in 1771, uit het Ministerie, vertrok hij ook van Koppenhagen, en ging naar Hamburg, met behoud van het Deensche jaargeld, in de hoedanigheid van Raad van Legatie, hetwelk nader met de benoeming van Hofraad van Baden en de daaraan toegezegde jaarwedde, door den edelen Keurvorst van Baden, die hem naar Carls- | |
[pagina 591]
| |
ruhe ontbood, vermeerderd werd. Zijne dierbare, onvergetelijke meta zweefde hem echter al te zeer voor den geest. Carlsruhe bood hem geen genoegen aan. Het oord, in welks nabijheid zij rustte, was de plaats, waarnaar zijn verlangen zich uitstrekte. Hij ijlde naar Hamburg terug, waar hij, in den school der vriendschap en in de schaduw der linden van Ottensen, datgene vond, wat hij elders te vergeefs gezocht had. Waren vriendschap en liefde de edele trekken, die zijn karakter versierden, eene andere hem eigene en hoogstvereerende eigenschap was zijne vaderlands- en vrijheidsliefde. Het was dat laatste gevoel vooral, hetwelk hem de Fransche Staatsomwenteling deed toejuichen, en den voor vrijheid gloeijenden klopstock in het begin met de verhevenste gewaarwordingen, die hij in den hoogen toon der Ode uitdrukte, vervulde. Dan, hij zag het, helaas! hoe de dolzinnigste ongebondenheid, geen regt van anderen erkennende, de geheele omverwerping van het welzijn des Staats beoogende, gruwelijk en misdadig voortholde, en zoowel de schoonste zaak als de eer der natie schandelijk bezoedelde. Het was die vrijheid niet, welke klopstock eerbiedigde; want hij zag den heiligsten naam, zoo als zeker Schrijver zich teregt uitdrukt, door bijna Turksche monsters ontwijdGa naar voetnoot(*); en, hoewel door de Nationale vergadering met het Fransche burgerregt vereerd, verfoeide en verachtte hij echter een volk, hetwelk hij bezongen had, menig gedicht, op Frankrijks vrijheid vervaardigd, aan de vlammen prijsgevende. Op meer dan zeventigjarigen ouderdom kon het niet anders, of deze staatsberoeringen moesten den braven klopstock inniglijk grieven. Zacht en gerust vloden toch zijne overige levensdagen in het bezit eener tweede gade, met welke hij thans gelukkig verbonden was, daarhenen, tot dat een aanval van beroerte, op eenen zomerdag, met zijnen vriend den Domheer meijer en eenige andere vrienden, Ottensen | |
[pagina 592]
| |
willende bezoeken, hem overviel. Na langdurige bedlegering herstelde hij weder eenigermate, en met den herfst van het jaar 1802 deden aan zijne vrienden zich de aangenaamste teekenen voor klopstock's genezing op. In den winter van het volgende naderde, door nieuwe aanvallen gefolterd, zijn levenseinde, en Duitschlands eeuwige roem en eerste Dichter, het sieraad zijner Eeuw, de bewondering zijner natie, stierf op den 14 Maart 1803, betreurd door allen, die ware verdiensten wisten hoog te schatten en te vereeren. Alleraandoenlijkst, plegtig en luisterrijk was zijne ter aarde bestelling. Alle aanzienlijken, de geestelijken en Hoogleeraren van Hamburg, de buitenlandsche gezanten zelfs, allen hadden zich vrijwillig vereenigd, om de laatste eere den vereeuwigden doode te bewijzen. De, door eene eerewacht omringde, lijkkoets trok, onder het gelui der klokken, gevolgd door zes en zestig koetsen, naar Altona. Daar werd dezelve door de hooge Regering en personen van allerlei rang ontvangen. In het wit gekleede meisjes gingen de lijkstaatsie, die nu met nog vijftig koetsen vermeerderd werd, met bloemen en kransen vooruit. Op het kerkhof te Ottensen werd de geheele optogt door eene overheerlijke treurmuzijk, door meer dan honderd instrumenten uitgevoerd, ontvangen. In de kerk werd de kist geplaatst, en het Dichtstuk de Messiade, in eigen handschrift van klopstock, op dezelve nedergelegd, waarop de zoon van den Domheer meijer, klopstock's vriend, het dichterlijk gedenkstuk met een' lauwerkrans versierde, en meijer vervolgens zelf in eene korte toespraak de verdiensten des afgestorvenen schilderde, sluitende zijne rede met, uit den 12den zang, der Messiade de roerende beschrijving van maria's dood voor te lezen. Nu werd het lijk opgenomen en, onder koorgezang van een aantal jongelingen en meisjes, die een der liederen van klopstock aanhieven, ten grave gedragen, en naast zijne geliefde meta nedergezet; wordende de plegtigheid besloten, door de kist met lauriertakken en de eerste bloemen der lente te bestrooijen. Wanneer wij, Toehoorders! nu de trekken van zijn ka- | |
[pagina 593]
| |
rakter als in één brandpunt verzamelen, dan treffen wij in klopstock een' man aan, die, bij gulle vrolijkheid en opgeruimdheid, een zuiver gevoel voor vriendschap en liefde in den boezem omdroeg; die, bij het bezit van de uitstekendste begaafdheden, zich op dezelve nimmer trotschelijk verhief; die, bij vijandschap tegen alle navolging van vreemden, daar het Duitsche vaderland zijn afgod was, de veranderingen bij anderen, in staatkundige bedrijven of maatschappelijke belangen, waren ze uit de echte beginselen van vaderlands- en vrijheidsliefde voortgesproten, niet voorbijzag; die, bedaardheid van geest aan eene innerlijke zielskracht en zelfbeheersching parende, een voorbeeld van minzaamheid, van deugd en van dat godsdienstig gevoel was, hetwelk, als de grondtoon zijner onsterfelijke zangen, op zijn sterfbed, verhoogd door gelatenheid en geloofsvertrouwen, heerlijk zich kennen deed, en, waar het in zijne dichterlijke toonen niet genoeg mogt doorklinken, op de schitterendste wijze in zijne Christelijke betuigingen, zoo als wij nader vernemen zullen, uitblinkt.
(Het slot in het volgende Nommer.) |
|