Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Mengelwerk.Gedachtenis-rede over den heer Jacob Mendes de Leon,
| |
[pagina 574]
| |
harde en ruwe vingers aanraakt, knakt ze ten verderve. Mendes de leon was een kiesch en toch ijverig bevorderaar der kunsten. Hij ging de palen van wijsheid, voorzigtigheid, welberadenheid en bedaardheid in haar nooit te buiten. Zulk een man verdient hier eene korte lofspraak. De Heer jacob mendes de leon was den 4den April 1784 geboren. Zijn vader heette abraham, zijne moeder sara de pinna. Reeds in zijne eerste jeugd was hij de vreugd zijner ouderen, later hun roem. Zijne kindsche jaren onderscheidden zich door gehoorzaamheid, eerbiedigheid, leerzaamheid, met eene goedheid en menschlievendheid, die zich naderhand zoo heerlijk ontwikkelden. Hij had onder zijne meer bijzondere leermeesters den vermaarden dichter johannes nomsz. Voor den koopmansstand opgeleid werd hij al meer en meer kundig in zaken van handel en zeevaart. Eerlijkheid, rondborstigheid en naauwgezetheid deden hem reeds vroeg ter beurze hoogachten, en later was hij de vraagbaak van zeer velen ten dezen. Reeds op zijn negentiende jaar huwde hij met Mejufvrouw esther mercado, met welke hij gedurende negen en dertig jaren in den gelukkigsten echt vereenigd was, bij welke hij acht kinderen verwekte. Thans beweent zij met heete tranen den dood van hem, als den steun en het genoegen van haar, hare kinderen en de onderlinge talrijke betrekkingen, waarop hij eenen aartsvaderlijken invloed ten goede had. De meest onbekrompene opvoeding genoot hij, ook in toon- en teekenkunst. In het teekenen door den Heer de haan onderwezen, was hij zelfs, voor iemand, niet bepaald als kunstenaar opgeleid, daarin vrij ervaren. Hij was echter te nederig, om ooit, dan aan enkele, zeer vertrouwde vrienden, iets van zijn werk te laten zien. Hij had een' fijnen kunstsmaak, een juist kunstgevoel, hij was geen oppervlakkig, maar grondig beoordeelaar van kunstwerken, en echter was hij als een kind, leergierig, opvangende ieders redelijk oordeel, hoorende naar allen, overleggende bij zich zelven. Langzaam trad hij als verzamelaar op, zonder eigenwijsheid en toch zelfstandig, niet karig, maar | |
[pagina 575]
| |
onbekrompen, vrijgevend maar niet verspillend. Hij vroeg niet, wat oud of nieuw, wat veel of weinig geldig, wat vreemd of eigen, maar, wat goed en proefhoudend was in zich zelve. Wij waren als broeders, niemand kende beter daarom dan ik zijn' ijver en belangstelling in kunstzaken, ja zijne geheele innerlijke waarde, zijne zachte inborst, zijne welwillendheid, werkzaamheid, zijne naauwgezetheid, zijnen lust tot deelneming in al wat goed, loffelijk en welstandig was. Hij had een fijn gevoel, eene vlugge bevatting, hij liet zich echter noch door dat gevoel, noch door die vlugge bevatting verleiden tot dadelijke uitvoering, maar zichzelven, ondanks een' vurigen en driftigen aard, meester, welwikkend en welberaden eer hij besloot, was hij, na het besluit, vast en gezet tot volvoering, altijd echter bereid tot erkenning van, en terugkeering tot, het betere, na eigene overtuiging van gedwaald te hebben. Van alle zijne voortreffelijke hoedanigheden bewonderde ik het meest zijne kieschheid, die aan zijne onbekrompene weldadigheid de echte kleur en houding, den verhevensten luister bijzette. Hij verschuilde zichzelven als 't ware achter zijne gift, om den beweldadigde den dank te besparen. ‘Het is wonderlijk,’ zeide hij mij eens, ‘het is, of ik mij over mijne giften schaam: zou het zijn, omdat alles mij toch maar als ter leen is gegeven en het 't mijne eigentlijk niet is?’ Bij hem wist de ééne hand inderdaad niet, wat de andere gaf. Weldoen in 't verborgene was de lust van zijn leven. ‘Men moet niet weten, dat het van mij komt,’ was steeds zijn woord, en vergde hij zelfs meestal eene stellige belofte van stilzwijgendheid hieromtrent af van mij, die dikwerf het voorregt had mijn hand te leenen tot ondersteuning door giften en gaven, zoodat ik mij het pijnelijk gevoel moest getroosten van den weldoener te verzwijgen, en, hoezeer ik het tegendeel ook verzekerde, zelf de weldadige te schijnen. Één enkel voorbeeld zij genoeg. Toen, in het jaar 1830, bij de eerste uitbarsting der Belgische onlusten en den schokkenden invloed daarvan op menig eerlijk bedrijf hier ter | |
[pagina 576]
| |
stede, eene fabriek, waarin omtrent honderd handwerkslieden brood en werk vonden, op ééns van werk verstoken werd, en het Stadsbestuur, hoe beducht voor onrust door den nood, bijna tot eenige oproerigheid uitgebarsten, uit eigene gelden niet kon, niet mogt gehoor geven aan den eerlijken en nijveren fabriekant, schraagde hij, in stilte, door mij, die mij bij hem deswegens een enkel woord had laten ontvallen, uit eigene middelen, gedurende verscheidene maanden, de fabriek, verschafte werk en brood, totdat de gemoederen gestild en het vertier eene andere wending genomen had; maar niemand mogt weten, dat hij de zoo tijdig hulpvaardige man was. Die zijne welgemeende weldadigheid afwees, bedroefde hem. Toen, ten zelfden dage, bij de algemeene geestdrift, een Hoogleeraar, vol edele vaderlandsliefde, zijne gouden en zilveren eerepenningen ten offer bragt, smeekte hij mij het voorstel te doen, zonder hem te noemen, die te lossen, met vergoeding der geldelijke waarde, en ze den Hoogleeraar weder aan te bieden, onder voorwaarden, die den schijn eener gift geheel wegnamen; en hij was inderdaad bedroefd, toen de even kiesche als fijngevoelige Geleerde mij afwees met het zeggen: ‘Juist de groote opoffering van naam en eer is mij in dit oogenblik nog meerwaard, dan het goud of zilver den Vaderlande afgestaan!’ Meer dan eens, wanneer eenig jeugdig of verdienstelijk kunstenaar mismoedig was door teleurstelling of gebrek aan besteld kunstwerk, liet hij, door mij of de mijnen, onder de strengste belofte van geheimhouding, eenig werk met ruime vooruitbetaling, bestellen, en hield het afgewerkte maanden lang verborgen, opdat zijn liefdadig oogmerk toch niet aan het licht mogt komen. Zulk een werk wilde hij nooit in openbare veiling gebragt hebben. Vele dergelijke voorbeelden zou ik kunnen aanvoeren. Maar wie twijfelde ooit aan zijne kieschheid en weldadigheid? Hij was een weldoener der armen, een toevlugt voor verlegenen, de raadsman van velen, de roem en de lust der kringen, waarin hij verkeerde, dat is, waarin hij van nut was. In den Raad van Bestuur der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, waarvan hij Lid was en de geldmiddelen | |
[pagina 577]
| |
met loffelijke naauwkeurigheid en onbekrompenheid bestierde, was hij de man, wiens kieschheid en fijne kunst van overreding steeds doorblonken, wiens raad het best gehoord, het meest geliefd en gevolgd werd. In ons Kunstgezelschap, door Kunst en Vriendschap verbondenGa naar voetnoot(*), was hij het sieraad van ons gezellig verkeer, de middelaar van verschillend oordeel door eene kunstige vereeniging van schijnbaar tegenstrijdige meeningen, waarin men gaarne berustte, overtuigd, zoo van zijn edel hart, als van zijne onpartijdigheid en liefde voor waarheid en eendragt, waaraan niemand twijfelde. Hij was een vriend bij uitnemendheid, inzonderheid voor mij, voor wiens welzijn, geluk, roem en gemak hij de teederste zorg droeg met eene naauwgezetheid, oprechtheid en fijne beleefdheid, die niets te wenschen overlieten. Toen men in een U welbekend genootschap één' zijner beste vrienden afwees, was hij, niet dan met het vooruitzigt tot eenig herstel, en op de bede des vriends zelven, over te halen, om het Lidmaatschap, hem eenparig ten zelfden tijde toegekend, aan te nemen. Zulk een vriend was hij voor mij en voor andere bijzondere vrienden. Veel was mendes de leon voor de kunst: ook de letteren hield hij in waarde. Op het laatst van zijn leven was hij Lid van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen alhier. Hij las veel en met oordeel, inzonderheid werken over school- en armenwezen, over huishoudelijke belangen van Staat. Geen wonder: het dégelijke en dadelijke ter bevordering van nut en voorspoed voor allen, bijzonder voor armen en ongelukkigen, voor Stad en Vaderland, was hem boven alles dierbaar. In den achtbaren Raad dezer Stad, waarvan hij, als Lid, gelijk zijn vader, trouw de pligten vervulde en op het laatste zijns levens tot de Finantiële Kommissie behoorde, onderscheidden zijne advizen zich door helderheid van oordeel, door onbekrompenheid en door bescheidenheid, maar niet ten koste van eigene overtuiging, zelfstandigheid en waarheid. | |
[pagina 578]
| |
Wat hij als Lid der Hoofdkommissie voor de zaken der Israëliten; wat hij voor zijne geloofsgenooten, in den engen en ruimsten zin; wat hij voor de Nederduitsche Portugesche Armenschool, welker vijf en twintig jarig bestaan hij met eene uitgezochte Redevoering vierde, en welke inrigting hij hartstochtelijk voorstond en door anderen krachtdadig deed behartigen; wat hij voor de Maatschappij van Weldadigheid, door hem met ruime bijdragen ondersteund; wat hij voor het Fonds der gewapende dienst; voor de stedelijke hoofdkommissiën, bij nooddruft, watersnood of winterbedeeling, bij algemeene kollecten als anderzins geweest is: wie zou het wagen zulks te beschrijven? Er was geene algemeene of bijzondere inrigting ten nutte van noodlijdenden, ongelukkigen, blinden, doofstommen als anderzins tot bevordering van eenig loffelijk doel, waaraan hij geen deel, geen werkzaam, geen vurig deel nam. Na zijn overlijden zelfs werden nog volgens zijn wil de Stads-Armenscholen en vele andere liefdadige inrigtingen op eene onbekrompene wijze begiftigd. Hij was een liberaal in den echten zin. Daarom betreurde hij de uitsluiting van zijne geloofsgenooten uit de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen en andere. Hij waagde, vóór meer dan vijf en twintig jaren, met den beroemden Mr. jonas daniël meijer, en met mij, eene poging bij het Algemeen Bestuur dier Maatschappij, om een Bij-departement op te rigten voor Christenen en Israëliten beide toegankelijk. Onze poging mislukte, en, gelijk ik gaarne thans beken, op goede gronden, als strijdende tegen de grondslagen dier Maatschappij, als eene Christelijke Maatschappij teregt door een bekwaam RedenaarGa naar voetnoot(*) voorgedragen. Nog harder viel hem de uitsluiting in enkele gezelschappen, aan de toonkunst bijzonder gewijd. Hijzelf sloot niemand uit, noch in zijn weldoen, noch in zijn verkeer, noch in zijne vriendschap, en daar- | |
[pagina 579]
| |
om viel hem die afwijzing zoo hard door anderen, wier Godsdienst als die der hoogste liefde geroemd werd. Van Fransche ligtzinnigheid was hij geheel afkeerig. De trots en stijfheid der Engelschen, die hij anders hoogschatte, stonden hem tegen, en, schoon hij op oud-Portugesche afkomst met zekere fierheid prijs stelde, waren oude Nederlandsche ernstfeste trouw en zeden hem dierbaar en eigen. Aan ons Vaderland, aan deze Stad innig gehecht, gaf hij daarvan de sprekendste bewijzen in de bange oogenblikken van 1813, toen hij als Luitenant der nationale guarde, ook met gevaar van zijn leven, den Lombard beschermde, en den moedigen Kapitein a.r. falck, met kemper als Staatsmannen van den echten stempel door hem steeds vereerd, moedig ter zijde stond in de bewerking der gezegende omwenteling van zaken, waaraan zijn vader als Lid van het provisioneel Bestuur der stad dadelijk deel kreeg. Het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw versierde met regt zijne borst. Hij bezat de echte kenmerken van den Nederlandschen aard, eenvoud, vastheid, werkzaamheid, zedelijkheid, liefde tot de waarheid, zucht tot vrijheid, innige, ja vurige belangstelling in het schoone en goede, huiselijkheid en godsdienstigheid. Het kan zijn, Toehoorders! dat ik mij bedriege, het kan zijn, dat een vriendschapsgevoel, een herdenken, dat mij met moeite, en uit eerbied voor u, de tranen, die ik zoo gaarne op zijn graf zou storten, doet weêrhouden, mij te verre drijft; maar zulke waarlijk edele menschen, zulke regtschapen burgers, weldoeners bij uitnemendheid voor de burgermaatschappij, vond ik hoogstzeldzaam, en ik reken ze als die verhevene luchtverschijnsels, die men zeer weinig vind en waarneemt. Mogt ik er u eenigzins reeds van overtuigd hebben. En nog onthield ik mij aan te voeren, wat hij voor zijne dierbaarste betrekkingen, voor zijne huisgenooten, voor zijne onderhoorigen, voor zijne dienstboden, voor allen, die van hem afhingen, was; hoe hij, van overvloed tot voldoening van een verfijnd levensgenot omringd, niet dan spaarzaam toetastte aan 's levens maaltijd, de instellingen van Wet en Profeten in acht nam, | |
[pagina 580]
| |
zijn' os niet tot ploegen, zijn paard niet tot rijden voor zich, op de rust- of feestdagen naar zijne overtuiging, toeliet; hoe hij zichzelven het gemak onthield, terwijl hij het den zijnen en zijnen vrienden zoo gaarne en hartelijk gunde; welk een zoon, welk een bloedverwant hij geweest is; hoe hij het verlies van zijne ouders, bij zijn leven ten diepste geëerd, ten hartelijkste bemind, hoe dat van eenen, van hem verwijderden broeder, dien hij liefhad en eerde, zoo als men een' broeder maar kan liefhebben, betreurde, zoodat zijn mond gestadig overvloeide van de uit het volle hart gewelden lof en liefde. Hij was een huisvader, waardig de aartsvaderlijke tijden. Wat hij als echtgenoot en vader was en wilde zijn, daarvan waren zijne gedachten, gesprekken, wenschen, uitboezemingen bij vertrouwde vrienden, de beste bewijzen. Iedere verjaardag zijner huisgenooten, de kleinste gift op den zijnen, vooral van hand- of kunstwerk van gade, dochters, zoonen, bloedverwanten, waren hem, boven goud en zilver, welgevallig. In voorspoed nederig, in tegenspoed en bij verliezen gelaten, berustende in den wil van dien Heer, die geeft en neemt met de wijsste en liefderijkste oogmerken, verwachtte hij van deze aarde niet meer dan zij geven kan: hij verlangde en streefde naar een beter leven, waarin wij hopen, dat hij, als de vrome vaderen van het Oude Verbond, is opgenomen. Geheel zijn leven door, had hij een' afkeer van alle uiterlijke praal en pracht. Alles was bij hem net en wel geordend. Zijn buitenverblijf, hem wezentlijk ten Rusthove,Ga naar voetnoot(*) noch zijn rijtuig hadden iets opzienwekkends. Inwendig was alles ten genoegen en ten gerieve. Zijn huis, zijne meubelen kenmerkten smaak en kiesche keurigheid; niets was overladen of vertoonde iets van die terugkeering tot, of wederopvoering van overladene pronkstukken, met kop- en krulwerk van vroeger Franschen basterd- of wansmaak. Zoo was ook zijne kunstverzameling van schilderijen en teekeningen een sprekend bewijs van echten smaak en ware liberaliteit. Zijn huis stond | |
[pagina 581]
| |
open voor de kunsten. Van de toonkunst was hij een vurig beminnaar, een veel opofferend en aanmoedigend bevorderaar, vooral bij zijne kinderen. Speelkaarten heb ik nimmer ten zijnent gezien. Huiselijke muzijkoefeningen, kleine familiefeesten waren hem het aangenaamst. De toegang tot hem en zijn huis stond aan allen, aan jeugdige kunstenaars vooral zijne kunstverzameling ter vergelijking en leering open. Gaarne hield hij alhier in ons Genootschap voor U eene kunstbeschouwing, doch liefst aan zijn huis, waar hij, geenen in de kunst belangstellende, des bewust, ongenoodigd uitsloot, gewillig aanmerkingen hoorde, zich in alles gul, open en vol belangstelling toonde, en door zijn eenvoud en gemeenzaamheid aller achting inoogstte, terwijl onbekrompenheid van alle kanten doorblonk, zoodat niemand zijne welgeordende, rijke en nette kunstzaal verliet, dan opgetogen over de keurigheid en vriendelijkheid bij zoo ruim genot van kunst en gemak. Hij zelf betuigde mij meermalen, dat zulke bijeenkomsten, en die van ons Kunstgezelschap, de aangenaamste, de geliefdste uitspanningen voor hem waren. Fijne beschaving kenmerkte hem in alles. Gelijk dit in zijn leven het teeken was van de dégelijkheid van zijn gemoed en zijn juist gevoel, zoo bleek ook zijne afkeerigheid van alle onnoodige praal en omslagtigheid bij zijn overlijden, hetwelk plaats had op den 25 Mei 1842, in den ouderdom van ruim 58 jaren. Geene overtollige ceremoniën, geene weidsche aankondiging van zijn afsterven mogten er plaats hebben. De allereenvoudigste annonce voor de nieuwsbladen, door zijne eigene hand geschreven, waarin alleen de tijdsinvulling ontbrak, lag gereed. Zijne begrafenis moest daarmede in overeenstemming zijn; en echter een groote stoet verzelde die, te weten van talrijke armen, beweldadigden, dankbare vrienden en bloedverwanten, die hem naöogden, loofden en voor hem baden. Zij herdenken hem thans met diepen weemoed, eerbied en erkentelijkheid. Ook ik oog hem weemoedig en dankbaar na! Gij verwondert u welligt over mijne aandoening, over mijne lofspraak bij verschil van Leer en Kerkgemeente. | |
[pagina 582]
| |
Hoogen, zeer hoogen prijs stel ik op mijne godsdienstige gevoelens, en wenschte steeds het, naar mijn oordeel en vaste overtuiging, betere licht mijnen vriend, wien ik nooit mijne godsdienstige blijdschap deswegens verborg, van harte toe; maar juist ook daarom, omdat hij den grondslag van alle ware Godsdienst, God lief te hebben boven alles en onze naasten als ons zelve, beleed en beleefde, was hij mij zoo welgevallig, werd hij zoo zeer door mij vereerd. God, die ons schiep naar Zijn beeld en aan wien alle oordeel over menschen, hun geloof en overtuiging toekomt, wilde, dat wij in liefde zouden verkeeren, en dat deed hij, naar zijn inzigt, in ootmoed en nederigheid des harte, maar ook met die opgewektheid en dat stil vertrouwen, welke het godsdienstige gevoel, geene menschelijke trotschheid, geen spitsvondige wijsbegeerte geven kunnen. Oog en hart naar boven gerigt, en rondom zich ziende, waar, hoe, en aan wien goed te doen, zocht hij wél en Gode behagelijk te leven; dit was zijn doel, dit het kenmerk van zijne omwandeling op aarde. Hierin vond zijn vertrouwen op den Gever van alles goeds sterkte; hierop was, bij al het gebrekkige, ons menschen alle, en ook hem eigen (niemand was er zoo zeer en meer van overtuigd als hij zelf), zijne hoop op genadige vergeving voor het tekort gekomene gegrond; hierop stierf hij zoo kalm en gerust, als hij zuiver van zeden en welwillend jegens anderen, geleefd had. Ik weet het, velen zijn van oordeel, en ik deel er met hen in, dat het een kenmerk van onzen waanzieken tijd is, den mensch en daardoor ons zelve te zeer te verheffen, waardoor eigendunk, eigenwaan en trotschheid bevorderd en de afhankelijkheid van hooger Wezen minder ingezien en gevoeld worden: maar, als het graf zich over den edelen sterveling gesloten heeft, en wij in zijnen lof uitwijden, zoo vereeren wij niet zoozeer hem, maar de deugden, die in hem waren: die deugden stellen wij dan tot voorbeeld en navolging. Wie zal dit wraken? En al wraakte men het, wie zou geene uitzondering toelaten in eenen man, over wien ik nimmer eene andere getuigenis dan ten | |
[pagina 583]
| |
goede hoorde: geacht bij allen zonder uitzondering, bij zeer velen bemind, en bij hen meest en hartelijkst geliefd, die hem het best van nabij gekend hebben en gade mogten slaan. Dit voorregt had ik, en ik ben er trotsch op. Daarom kon ik bij den jaardag van zijn overlijden hier niet van hem zwijgen. Dat zijn voorbeeld ons allen en mij zelven beziele met zulke gevoelens, die de rust des gemoeds hier bevorderen, en ons tot hooger en beter voorbereiden kunnen, om, bij het wijken van al het werelds gewemel, en bij het afleggen van al het geleende, zóó gelaten en zóó geduldig als hij, het hoofd op het krankbed neder te leggen, zóó kalm pijn en lijden, - mogt het niet zóó gedurig en afmattend zijn als het zijne, - te verdragen, den laatsten strijd zóó volstandig te strijden, en vrienden en bloedverwanten zóó van harte treurende, als hij na te laten! - Zijn laatste handdruk zal ik nooit vergeten! |
|