Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
Mijn vader, wien de last der jaren
Het eerlijk hoofd verzilverd heeft,
Bad God voor zijn behoud, bij 't woên der krijgsgevaren;
Die bede werd verhoord; de Hemel wou hem sparen;
En 't was me een englentoon, de mare: “uw Edward leeft!”
Ik hing hem aan met ziel en zinnen;
Geen hart kon vuriger mij minnen,
Daar straks de reinste band ons strenglen zou aaneen;
Reeds gistren dacht ik hem den welkomkus te geven;
Ik zweefde een' hemel door van zaligheid en leven,
En God! nog keert hij niet; mijn hoop en vreugd zijn heen!’
‘Ach, Bertha! hoe uw klagt ook rijze,’
Zoo sprak de diepbewogen grijze,
‘Schep moed! ligt mist hij nog het afscheid van den Vorst;
Ligt snelt hij morgen aan uw borst;
Moog' heden ook nog 't licht aan onzen hemel tanen,
Verscheur mij 't harte niet; weêrhou, weêrhou uw tranen!’
Roerloos zit ze, stom van smarte,
Teeder, angstig klopt haar 't harte
Voor den grijsaard, haar zoo waard,
Voor haar' dierbren schat op aard',
Voor haar Edward, voor haar' vader;
Hemel! ach, wie heeft ze ook nader?
Moedermin en moedertroost
Moest zij al te vroeg reeds derven,
En, ziet ze eens den vader sterven,
Die haar hartlijk lieft en koost,
O! dan staat ze alleen, verlaten;
Wat zal dan, in 't aardsch verdriet,
Balsem in de wonde baten,
Keert haar dierbare Edward niet!
De nacht werpt reeds zijn' sluijer neder
En spreidt hem over berg en dal;
Ach! rees voor haar de morgen weder,
En bragt zijn dageraad, voor tranen, lofgeschal!
Zij stoot nog eenmaal 't venster open,
En uit haar bittre boezemklagt;
Maar niets is meer voor 't oog te hopen,
Het stuit op een' stikdonkren nacht.
Haar klagt dringt niemand meer in de ooren;
| |
[pagina 568]
| |
Dus zendt zij, stikkend in geween,
Daar God alleen haar nog kan hooren,
Haar beden naar de starren heen:
‘Bewaar mijn Edward, spaar mijn' vader!’
Zoo bidt zij: ‘God! geef uitkomst, red!
O! voer hem huis en harte nader!
Verkeer in lof het klaaggebed!’
Zij legt in 't kussen 't matte hoofd;
De smart heeft haar den slaap ontroofd,
En wat verbeelding 't oog ook bied',
't Zijn schrikgedaanten, anders niet.
Wie schetst een' nacht zoo naar en bang;
Minuten vallen uren lang;
Ach! stortte, met zijn balsemzoet,
De slaap eens kalmte in haar gemoed;
Ach! werd haar, na een uur van rust,
De zorg eens van 't gelaat gekust.
Maar neen! zij waakt, en woelt, en wacht,
Tot dat, schier uitgeput van kracht,
Aan hoop, en liefde, en toekomst vreemd,
De slaap haar in zijne armen neemt.
Zij slaapt, zoo 't slapen heet! maar op haar wezenstrekken,
Ach, is geen kalme rust, maar zielevrees te ontdekken;
Krampachtig trekt haar mond; de zachte wenkbraauwboog
Rust, pijnlijk neêrgedrukt, op 't roodbekreten oog.
Haar boezem jaagt en hijgt, en, fel geschokt inwendig,
Is, schoon zij sluimren moog', haar lot toch diep ellendig;
O! blijv' het om haar stil; wie ook een sluimring streel',
Een schat, meer waard dan goud, valt thans haar ziel ten deel.
Slaap voort! bewaak haar, God! laat niets haar ruste storen;
Klink' 't: ‘Welkom, Bertha!’ straks van Edward haar in de ooren;
Slaap voort, rust zacht!
Maar hoe! wat toon klinkt buiten rond?
Keert, keert haar Edward weêr? O! daagt de vreugdestond,
Waarin haar ziel het zoet des wederziens zal smaken?
Zal Edward nog haar hoop, voor de ochtend rijst, volmaken?
Tilt hij straks zorg en angst, die pijnlijk grieft en knelt,
Haar van de schouders af? Zal, aan haar borst gesneld,
Zijn welkomkus haar weer de zuivere afdruk wezen
| |
[pagina 569]
| |
Dier reine liefde en trouw, die ze in zijn hart kan lezen?
Neen! ijdle hoop! de kreet, die stijgt van allen kant,
Is de aaklige onheilskreet, het naar gegil van: ‘brand!’
‘Brand!’ zoo klinkt het van rondom.
Aaklig bromt het klokgebom;
Vlammen stijgen, muren kraken,
Vonken reegnen op de daken;
Slaap niet, Bertha! ach, ontwaak,
Eer de vuurgloed om u blaak'!
Zie! zij opent schrikvol de oogen;
Slechts van rook en damp omtogen,
Voelt en tast zij, siddrend, rond;
Onder, om haar kraakt de grond.
‘God! mijn Edward! God! mijn vader!
Schiet geen hulp, geen redding nader?’
Zoo, zoo gilt zij, en voor 't oog
Rijst de vuurvlam steil omhoog!
Raadloos stoot zij 't venster open;
Waar is redding nu te hopen?
Nergens! dus rigt zij alleen
De oogen naar den hemel heen.
‘Bertha!’ - ‘Vader!’ - ‘God! erbarmen!’ -
‘Sluit mij in uw minnende armen!’ -
‘Geev' het lot, zoo 'k uitkomst derv',
Dat ik, dierbre, met u sterv'!’
Zoo, zoo klinkt de kreet van d' oude.
‘Vader! wat ons ook weêrhoude,
Vreezen wij den doodsangst niet,
Zoo geen hulp ons overschiet.’
Zoo klinkt Bertha's kreet in 't ronde.
En, wat hulp de schare biedt,
Die 't vernielend schouwspel ziet;
Wat men aanbrengt in dees stonde,
Tot beteugling van de ramp,
Vlam, en gloed, en rook, en damp
Sluiten 't hulpbetoon voor allen;
Steenen gruislen, bindten vallen;
Redloos slaapt, na zoo veel leeds,
Bertha ligt den doodslaap reeds;
Mooglijk rust, bij 't vlammenblaken,
Om hier nimmer weer te ontwaken,
| |
[pagina 570]
| |
De oude vader aan haar zij'. -
God! wat schriklijk noodgetij!
‘Ja, schriklijk, verplettrend!’ zoo stijgt er een stemme
Luid op uit den volkshoop; ‘ter hulpe! snelt aan!
Wie is hij, die aarzelt, wat angst hem beklemme,
Om moedig de vuurvlammen tegen te gaan?’
En digt uit den drang van de helpende schare
Vliegt plotslings een jongling, 't volk wenkende, voort;
Zijn blikken trotseren de zee van gevaren;
Geen stem is 't, dan die van 't gevoel, die hij hoort.
Een draaikolk van vlammen omkronkelt zijn schreden;
Hij klimt en hij klautert langs trap en langs muur;
Men volgt hem en ijlt hem ter hulp van beneden;
Maar ijlings verdwijnt hij in rookdamp en vuur.
‘Verloren! verloren! nooit, nooit zal hij keeren!’
Zoo klinkt het, zoo joelt men al gillend dooreen;
Doch, hemel! welk feit kan de ontzetting vermeeren;
Daar torscht hij een tweetal door 't vlamgeloei heen!
Men ziet hem; hij daalt langs de wagglende wanden;
Geen moeder knelt teêrder haar zuigeling vast;
Geen kostbaarder schat toch redde immer zijn handen,
En sneeft hij, hij sneeft dan te zaam met zijn' last!
Hij strompelt, hij wankelt, vastknellend in de armen
Een maagd en een grijsaard, bedwelmd door den gloed;
Hij wilde over 't lot dezer twee zich erbarmen,
Geleid door vertrouwen, door geestdrift en moed.
Schier ademloos laat hij zijn' last zachtkens neder;
Een juichtoon rijst op uit de jublende schaar:
De redder kust d' oude en het meisje zoo teeder,
Omarmende beurtlings dan hem en dan haar.
Een stilte vervangt nu den jubel der toonen;
Daar staat hij, die d' edelen last heeft getorscht;
De moed ziet door liefde zich heerlijk beloonen,
Want Edward drukt Bertha, gered, aan zijn borst.
't Is Edward! mogt vroeger zijn weêrkomst ook falen,
Te laat was zij niet voor 't verhevenste doel;
Mogt vorstengunst hem met het eerkruis doen pralen,
Hier loont hem de lauwer van 't menschlijk gevoel.
Ja! Bertha heeft Edward en zij heeft hem weder;
De zegen des grijsaards daalt mild op hen neêr;
| |
[pagina 571]
| |
Het volk juicht en jubelt, bij 't schouwspel, zoo teeder:
‘Leev' Edward en Bertha! geloofd zij de Heer!’
Rotterdam. j. van harderwijk, rz. |
|