| |
Vrede.
Hoe zoet, hoe schoon, hoe heerlijk is de vrede
In hart, in huis, in kerk, in burgerstaat!
Doch zoek haar nooit, die dochter van de rede,
In valsche rust, bedrieglijk van gelaat.
Een zoele lucht, door 't windje niet bewogen,
Waarbij zich hart en adem voelt beklemd,
Daar wolk bij wolk den hemel houdt betogen,
Heeft nooit tot vreugd den doffen geest gestemd.
Wel vlijt het vee van matheid zich ter neder
Aan d' oever van den spiegelgladden stroom;
Wel ritselt dan, schoon ligt gelijk een veder,
Daar 't windje stierf, geen blaadjen aan den boom;
Maar schijn bedriegt. Die stilte is van orkanen,
Van bliksemstraal en donderknal de boô;
Zij zal den weg voor 't vreeslijkste onweêr banen.
De ware rust der schepping is niet zóó.
Zie! reeds begint de noodstorm op te steken.
Daar rommelt schor de donder in 't verschiet.
De geest des kwaads zal zich met woede wreken,
En treft den eik, doch spaart het struikje niet.
| |
| |
Beeft op de zee, gij volgeladen kielen!
U zweept de storm in elke rigting voort.
Beeft voor het lot der u betrouwde zielen:
Er is geen hulp, geen redding meer aan boord!
Er is geen vrede op land of zee te smaken,
Zoo lang zich niet het evenwigt herstelt.
Dan moge vrij het koeltje weêr ontwaken,
Wij vreezen 't niet, daar 't enkel vrede spelt.
Ja! doe de wind de zeilen lustig zwellen,
Terwijl de zon aan heldren hemel gloort:
Dan zal de kiel de baren blij doorsnellen,
En spoedt in vreê naar reede of haven voort.
Dan zal de visch in 't golvend stroomnat spartlen;
Het voglenlied stijgt vrolijk naar omhoog.
Dan zal in 't veld op nieuw de kudde dartlen,
En heel natuur herleeft dan voor ons oog.
Dan schommelt weêr het schaduwspreidend lommer.
Dan golven gras en graanzee fraai en zacht.
Wij voelen ons ontheven aan den kommer.
Wij âmen ruim. 't Gelaat der schepping lacht.
Vertrouw alzoo de rust niet in uw harte,
Als elke drift aan ketens schijnt geboeid.
Ontwaar veeleer de gramschap, liefde of smarte,
Dan onder de asch het vuur, dat heimlijk gloeit.
Ééns zal de vonk, hoe schijnbaar overdolven,
Ontgloren, en de tonder vat de vlam.
Dan bluscht gij 't vuur met golven niet bij golven;
't Verteert bij u de bladren en den stam.
Mistrouw den man met neêrgeslagen oogen,
Maar in wiens hart verholen wrok nog leeft.
Vertrouw hem niet! Zijn vriendschapstaal is logen;
Bedrog is elke handdruk, dien hij geeft.
Wie zeggen durft, wat hij in u wil laken,
Spreekt ook opregt, als hij zijne achting uit.
Opregtheid slechts kan menschen vrienden maken:
Er is geen vreê, dan die in 't hart ontspruit.
Geloof geen rust in staat of kerk te vinden,
Waar kunstgreep of geweld den schok voorkomt.
| |
| |
Er is slechts vreê bij waarlijk eensgezinden.
De tweedragt leeft, ofschoon haar tong verstomt.
Zij laat zich voor een poos slechts onderdrukken,
Maar loert in stilte op d' eersten goeden stond,
Om 't staatsgebouw met magt omver te rukken,
Te slechten van den trans tot aan den grond.
Laat vorst met vorst verbond of vrede sluiten,
Dat geeft geen rust aan 't smachtend menschdom weêr,
Zoo lang belang nog op belang blijft stuiten:
Men legt alleen de wapens wrokkend neêr.
De volkshaat blijft den oorlog overleven,
En staatsbelang schept vriendschap slechts in schijn.
Wordt aller heil geen doel van aller streven,
Dan zal het nooit in waarheid vrede zijn.
Maar ééns zal toch die vrededag verschijnen.
Om één banier schaart zich het menschdom zaam.
Het staatskrakeel, de sektenhaat verdwijnen.
Van noord tot zuid is broeder aller naam.
Dan vestigt zich de heerschappij der rede;
Dáár leidt ons heen de wentling van het lot;
Maar geen genot ontwelt ons uit dien vrede,
Dan bij den vreê met eigen hart en God.
Mogt ieder ééns dien waren vrede smaken,
Wat heil verrees voor aller schepslen tal!
Waar zonde woont, blijft ook de tweedragt blaken,
En wroeging stoort het luidste feestgeschal.
De Vredevorst, ten hemeltroon gezeten,
Voltooije 't werk, waarvan wij d' aanvang zien!
Hij breke alom der ondeugd slavenketen,
En doe 't heelal der Godheid hulde biên!
1843.
a.f. sifflé.
|
|