| |
Klein avontuur van eenen grooten kunstenaar.
Er zijn veel gekken op het deel, dat wij van onzen aardbol kennen, en Pater abram van st. clara heeft er een geheel nest vol van uitgebroed. De goede man had zijne bijzondere studie van het gekkenwezen gemaakt, en telt ons derzelver soorten een voor een op, zoo als zij zich in zijn brein rangschikten. Daar traden dan snapzieke, pronkzieke, schrijfzieke, drinkzieke, speelzieke, danszieke, maanzieke, reiszieke, praalzieke, roemzieke, eerzieke, twistzieke, smulzieke, strijdzieke, vrijheidszieke gekken achter elkander ten tooneele. De goede Pater leefde in eene eeuw, toen hij er met de grove bijl mogt en moest inhakken, wilde
| |
| |
hij, dat men zijne zedeleer, wanneer hij de dwaasheden der menschenkinderen belagchelijk maakte, begrijpen zou. Heden ten dage is dit anders; alles is verfijnd en verbeterd, en het woord nar geldt nog slechts zinnebeeldig, gedurende den Vastenavondtijd. Wanneer Pater abram hartstogten of eigendommelijkheden in het kleed der narheid hulde, en de lieden, welken dit kleed paste, met niet al te kieschen spot ten toon stelde, zoo had men eene schildering al fresco vol waarheid en trouw. Deze twee laatste eigenschappen zijn dingen, die in de negentiende eeuw bij velen niet zeer bemind zijn; zij kennen dezelve ook slechts bij naam, en vermijden ze, waar zij slechts immer kunnen. Over het algemeen behagen zulke ruwe beelden hun niet; zij willen fijne, ligt uitwischbare Daguerreotypen; en inderdaad niet zeer beleefd zou het klinken, wanneer men eigenheden, zonderlingheden, zoo als die niet zelden bij geleerden en kunstenaars voorkomen, slechtweg narrenstreken noemen wilde, en gemelde achtbare heeren zelven zouden daartegen hoogelijk protesteren. Men noemt zoo iets liever: excentriciteit van het genie.
Met zulke excentriciteiten schijnen de muzikale Heroën wel het meest behebt te zijn. Bij den een' ontwaakt de Muse eerst wanneer hij te paard zit; den ander brengt een bruisende waterval in geestdrift. Aan dezen komen de denkbeelden bij een vrolijk maal als gebraden duiven toegevlogen; gene moet de eenzaamheid zoeken, wil hij dat zijn Genius hem dienstbaar zal zijn. Haydn roerde, gelijk men weet, zijn klavier niet aan, of hij moest eerst geraseerd, geparfumeerd en van top tot teen geadoniseerd zijn. Beethoven zwierf met ontbloote borst door de digtste en eenzaamste bosschen, en liet de Boomnimfen hem zijne heerlijke liederen toefluisteren. Op deze wijs heeft elke maestro zijne eigenheid.
De beroemde clavier-componist bertini zou intusschen eens bijna het slagtoffer van zijne excentriciteit geworden zijn, welke daarin bestaat, dat hij te voet reizen van verscheidene uren ver onderneemt en door velden en bosschen op nieuwe gedachten jagt maakt. Komt het hem in den zin, zoo stapt hij 's morgens vroeg het bed uit, trekt lederen slopkousen aan, hangt een klein bundeltje aan een sierlijk groen zijden koord over den rug, zet zijnen hoed op, neemt den wandelstaf in de hand, en, zonder iemand hoe- | |
| |
genaamd iets te zeggen, trekt hij uit op de ideën-jagt. Nimmer echter vergeet hij, door zijne levenswijs zelve geleerd, zijnen pas mede te nemen.
Die hem op zulke togten ontmoet en hem niet kent, denkt waarschijnlijk, wanneer hij hem aan de helling eens heuvels met uitgespreide armen in kunstverrukking staan ziet, ziedaar zeker een' schilder, die zijn portefeuille met eene nieuwe landschapschets verrijken wil. Misgeschoten, vriend! hij zoekt het begin van een nonetto. Een ander, die hem met op den grond gevestigde oogen door weidegronden ziet wandelen, houdt hem onmisbaar voor eenen geleerden Botanicus, terwijl ondertusschen zijn brein vol is van geheel andere dingen dan kruidenlezen; acht-, zestiende, tweeëndertigste noten dansen er in rond, en vereenigen zich tot eene wonderliefelijke toongestalte.
Op zekeren dag kreeg hij den inval, om eenen uitstap naar den berg Canigou, dien reus der Pyreneën, te doen. Destijds was bertini aan eene nieuwe fantaisie voor het fortepiano bezig, en, geheel in gedachten verzonken, bevond hij zich onverwacht aan de andere zijde der grenzen, en wandelde, zonder het te weten, op den grond van het oude Iberië. Langs ongebaande wegen geraakte hij naar Figueras, en, ook niet bemerkende, dat de dag ten einde neigde, verliet hij, zichzelven, zoo 't schijnt, naauwelijks bewust, gerustelijk het stadje aan den tegenovergestelden kant van dien, aan welken hij er in getreden was.
Naauwelijks was hij op eene naburige hoogte gekomen, of er opende zich voor de verraste blikken van den Componist een uiterst grootsch, wild en verheven landtooneel. Vol verbazing bleef hij een oogenblik zonder beweging en als aan de plaats geketend, die hem eenen oceaan van denkbeelden ontsloot, welke hem in hunnen overvloed dreigden te overstelpen. De kaal en steil tot aan de naakte kam der bergen ten hemel stijgende rotspartijen en de zwarte reuzenstammen der boomen, die tegenover het geweldige gesteente toch slechts aarddwergen schenen, wekten in zijnen scheppenden geest eene zoo stoute modulatie der melodiën, als hij zonder deze indrukken van buiten nimmer gevonden zou hebben. De bruisende waterval, die bulderend en stuivend van de rots, over den met steenklompen bezaaiden grond, in de diepte stortte en wild golvend naar het dal snelde, leverde hem een crescendo, dat hem onovertrefbaar toe- | |
| |
scheen. Daar weder, in het uitgestrekte weiland, vond hij de rustige uitbreiding van zijne toonschepping, en de zwaarmoedige kleurtint van het tufgesteente scheen hem de gepaste grondtoon zijner compositie. Geheel het landschap droeg volkomen het karakter van een adagio maestoso.
Eensklaps ontwaakte de maestro uit zijne muzikale droomen, en het was hem bij dit ontwaken, alsof hij onzacht uit de hemelen der harmonie in de dissonancen der wezentlijkheid op deze koude aarde nedergeslingerd werd; want, helaas! de zon had, zonder dat de toonkunstenaar het bemerkt had, sedert lang haren loop geëindigd, en in plaats daarvan begon de bleeke maan met haren geleenden glans de nachtelijke reis, en wierp haar zilverlicht door het gebladerte, dat den Componist omgaf.
Het ergste der zaak was, dat hij zich in een hem geheel onbekend oord bevond, waarbij zich de bewustheid voegde, dat hij eenen weg van ten minste zes uren moest hebben afgelegd. Wel liet hij nu zijne blikken naar alle kanten in het rond gaan, maar nergens, zoo ver zijn oog in het maanlicht reiken kon, ontdekte hij eene menschelijke woning; wel liet hij zijne stem weergalmen, doch alleen de drievoudige weerklank van het gebergte gaf antwoord op zijn geroep.
Nog bleef hem de hoop, eenige geitenhoeders te zullen ontmoeten, die in dit gebergte niet zeldzaam zijn; reeds meende hij in de verte het gerinkel der belgeit te hooren, en dit geluid scheen hem voor het oogenblik de schoonste muzijk, want zijne maag speelde eene symfonie uit S dur, en in stilte verheugde hij zich over het hem toelagchend uitzigt op een stuk roggebrood en roomkaas, spijzen, die hem thans de eêlste lekkernijen toeschenen.
Doch, helaas! zijne gedurig gewekte hoop bleef gedurig onvervuld. De maan steeg hooger en hooger aan de hemelbogen, en niets liet zich vernemen dan het ruischen van den waterval en het suizen der boombladeren.
‘Drommels!’ zeî bertini, op eenen met moeite beklommen heuvel stilstaande en verlangend in het rond ziende; ‘zeker, het is heerlijk, de schoonheden der natuur, zoo geheel aan haren boezem zwelgende, te genieten en in landelijke omgeving te componeren; maar liever toch zou ik thans, met een cigaar tusschen de lippen, aan de zijde van eenen vriend, op het boulevard des Italiens rondslenteren en een lekker kop koffij in het perspectief hebben, dan hier
| |
| |
alleen in deze eenzaamheid te zwerven en vergeefs naar eene kom geitenmelk te verlangen. Men zeide mij, dat ik in drie uren tijds te Figueras zijn zou; ik heb nu al wel zes uren gegaan en nog niet het geringste uitzigt op een respectabel nachtverblijf.’
Na deze hartroerende alleenspraak, welke meer gedacht dan gesproken, en dus ook niet, gelijk bij de tooneelisten, die hunne monologen meer schreeuwen dan denken, met handgeklap ontvangen werd, stond hij gereed, om, op goed geluk af, weder voort te gaan, toen hij plotseling, op eenigen afstand, aan eenen zwart begroeiden, niet al te afgelegen heuvel, een' lichtstraal meende te zien glinsteren. IJlings verdubbelde hij zijne schreden, en na een bang kwartier uurs, waarin hij meer geloopen dan gegaan had, stond hij inderdaad voor eene hut, in welke het licht, dat hij gezien had, brandde.
Moedig trad hij de engbegrensde ruimte binnen; doch geene stem liet zich hooren, welke hem het daarzijn van menschelijke wezens had kunnen verkondigen. Spoedig echter vernam hij het aangenaam klinkende gerammel van messen en vorken, en het begon hem duidelijk te worden, dat hij hier waarschijnlijk juist van pas kwam, om aan eenen avondmaaltijd deel te nemen.
Zonder veel te overleggen, eene hongerige maag toch kent geene vrees, opende hij eene lage houten deur, door welker reten het licht naar buiten drong, en zie - zijne verwachting had hem ditmaal niet bedrogen. Behagelijk zat een half dozijn ruiggebaarde manspersonen, van een wild voorkomen, neêrgehurkt rondom eenen lagen disch, op welken eene lekkere Bayonner ham prijkte, tegen welke zij met hunne snijwerktuigen een' ijverigen krijg voerden. Behalve dezen hoofdschotel waren er nog eenige andere vleeschspijzen voorhanden, en de dikgezwollen boksvellen, die in de nabijheid lagen, schenen van een' niet onbeduidenden dorst bij het tafelgezelschap te getuigen.
Nu zullen zich zeker mijne lezers, en wel inzonderheid mijne lezeressen, reeds op eene ijzingwekkende beschrijving van eene bende bandieten voorbereiden, wier vreeselijke baarden de manen der leeuwen in de wildernis beschamen, wier bloeddorstige blikken dood en vernieling verkondigen, en die een geheel arsenaal van pistolen, sabels, dolken, spiesen en buksen met zich voeren. Niets zou verder
| |
| |
van de waarheid zijn; de lieden, in wier gezelschap bertini binnendrong, zagen er wel verwilderd uit, doch waren volkomen zoo gekleed als de bergbewoners der Pyreneën, of, om het wat nader bij te bepalen, als de landlieden in de vallei van St. Denis. Hoezeer bij bertini's binnentreden eenige dolkspitsen zigtbaar werden, zoo vonden echter schinderhannes en cartouche hier geene vertegenwoordigers. Dit gaf onzen kunstenaar moed; hij sprak hen in het Fransch aan, en verzocht om eene slaapplaats voor den nacht, als ook om eenige ververschingen, welke beide hij beloofde eerlijk te zullen betalen.
‘Mijne kameraden,’ zeide een der aanwezigen, ‘verstaan slechts de taal hunner bergen; maar ik,’ dus ging hij met eene mengeling van trots en hoffelijkheid voort, ‘ik heb gediend; met mij is het iets anders; ik kan Fransch spreken. Doch zeg mij, Mijnheer, hoe komt het, dat gij u om dezen tijd, alleen, in deze wildernis bevindt?’
Bertini verhaalde nu het tragisch-komisch avontuur, dat hem, tegen wil en dank, in deze woestenij gebragt had, en de gewezen militair scheen met deze verklaring van zijnen gast volkomen tevreden. Hij zette, als tolk, zijnen makkers, hetgeen hem gezegd was, in slecht Katalonisch over, en wees bertini vervolgens eene plaats nevens zich aan tafel. De overigen spoedden zich, hun maal te eindigen, en bertini had geene reden, om zich over de gastvrijheid dezer hutbewoners te beklagen.
‘Het doet mij leed,’ sprak zijn tafelgebuur, nadat bertini de bokshuid nog met eene duchtige omarming vereerd had, ‘het doet mij leed, dat ik u met geen bed kan dienen; dezen nacht zult gij u eens moeten behelpen; ik zal u mijne legersteê inruimen. Deze hut dient ons slechts nu en dan tot verblijf, wanneer wij ons te Figueras, waar wij koopgoederen brengen, te lang hebben opgehouden.’
Dit zeggende, opende de gastheer een klein nevenhokje, waarin onze Componist een bos versch stroo en eene wollen deken vond.
‘Voor heeren, gelijk gij,’ ging de onbekende voort, ‘is zeker het bed wat ongemakkelijk; doch ik twijfel, of gij voor heden hier in den omtrek wel een beter gevonden zoudt hebben. Slaap dus zoo goed gij kunt; niemand zal uwe nachtrust storen; mogt gij niettemin eenig ongewoon
| |
| |
gedruisch hooren, zoo laat u dit geene vrees aanjagen; bij ons wordt het vroeg dag.’
De gedienstige man ging weg, en liet den dolenden ridder aan zijne gepeinzen over. Ofschoon aan dezen verscheidene bedenkelijkheden voor den geest kwamen, overweldigde vermoeidheid weldra zijne zinnen, en, niettegenstaande hij overtuigd was, dat hij zich onder de gevaarlijke bescherming van gaauwdieven bevond, omsluijerde hem binnen weinige minuten een diepe slaap.
Tot omstreeks vier ure des morgens heerschte in de armzalige stulp de diepste stilte en werd bertini's rust door niets gestoord. Om dezen tijd echter werd des reizigers slaap onrustig; hij bevond zich in dien toestand, welken men noch slapen noch waken kan noemen en in welken men alles meent te hooren, doch geenerlei indruk met bepaaldheid ontwaart. In dezen halfslaap kwam het hem plotseling voor, alsof hij voetstappen vernam, die de hut ijlings schenen te naderen, en inderdaad hoorde hij het geruisch gedurig nader en duidelijker, tot dat hij ten laatste de woorden alerta! alerta! hoorde roepen.
‘Wat mag dat beteekenen?’ dacht bertini, terwijl hij poogde zijne zinnen meester te worden.
‘Op, op, kameraden!’ ging dezelfde Spaansche stem voort; ‘wij zijn verraden! op en voort, zoo snel mogelijk!’
‘Vervloekt zij die verdoemde juan,’ riep eene brommende basstem, ‘die ons jaagt als een' troep jonge bergherten! Krijg ik hem voor den loop mijner buks, dan moge onze lieve vrouw del pilar hem genadig zijn!’
‘Geen oogenblik is te verliezen; de honden zijn op het spoor!’ riep eene andere stem. ‘Onze pakken zijn in veiligheid; laat ons thans onze eigen huid bergen!’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam de brombas; ‘doch, eer wij gaan, wil ik onzen gast daarbinnen eene gedachtenis achterlaten.’
‘Welken gast?’ vroeg de Spanjaard.
‘Den schavuit, die hier van nacht geslapen heeft, en die zeker niets anders is dan een spion.’
‘Een spion!’ riepen allen, als vol wraakzucht.
‘Neêr! neêr met den schurk!’
‘Halt!’ riep de man, aan wien bertini zijn nachtleger te danken had. ‘De man is niet hetgeen, waarvoor gijlieden hem houdt. Begaat geen' moord aan hem.’
| |
| |
‘Hij is een spion!’ riepen allen woedend; ‘hij moet sterven!’
Met deze woorden vlogen de dolken uit de scheeden, en zij renden op de deur aan.
‘Niemand uwer,’ riep de soldaat, ‘niemand uwer wage zijn' voet over den drempel te zetten!’
‘Gij alleen tegen ons allen! En gij waagt het, eenen spion te verdedigen?’
‘Met mijn leven!’
‘Dat willen wij zien!’
Thans begon eene geweldige worsteling, en de toestand van den verdachten man werd schrikkelijk; elk oogenblik moest hij vreezen, dat het dunne schot bezwijken zou; reeds kraakten de zwakke planken en bogen geweldig door, op het punt om te bersten. De heldenmoed des braven mans, die voor bertini streed, dreigde hemzelven verderfelijk te worden, en de Componist, die beefde als een espenblad, zou inderdaad zonder redding verloren geweest zijn, had niet een der strijders eensklaps uitgeroepen: ‘Loopt! loopt! nog eene minuut en het is te laat!’
Dit joeg de vechters uit elkander. In een oogenblik was alles doodstil in de hut. Het gansche tooneel kwam bertini voor als een angstige droom; hij wreef zich de oogen; zie, daar werd de deur met geweld opengestooten, en eene lantaren verlichtte de kleine ruimte van zijn slaapvertrek.
De lantarendrager riep: ‘Ha! hier heb ik er ten minste éénen! Hier, vrienden - nog is alles niet verloren! Deze hier zal voor de anderen instaan en boeten! Allons!’ wendde hij zich tot bertini, ‘snel op de beenen en ons gevolgd!’
Vol verbazing, zich zoodanig aangesproken te zien, maakte bertini zich tot eene heldhaftige verdediging gereed; doch toen hij, bij het schijnsel der lantaren, het gele lederwerk der binnendringenden bemerkte, en in hen de gezworen vijanden der boosdoeners, de loontrekkende beschermers der onschuld, herkende, keerde zijne gemoedsrust weder.
‘Dappere Brigadier,’ zeide hij, ‘ik weet niet, voor wien gij mij aanziet; in allen gevalle zal mijn pas hier u te regt wijzen.’
‘Een pas?’ hernam de Gendarme, op den toon van vraag en ongeloof tevens. ‘O, zoo iets kent men al; doch laat zien!’
Hij nam den pas, en begon langzaam, met over en weder
| |
| |
springenden blik, te lezen: ‘Haren - dun. Voorhoofd - hoog. Neus - lang, enz. enz. Al genoeg. En gij heet?’
‘Hendrik bertini.’
‘Beroep?’
‘Toonzetter.’
‘Toonzetter! Wat is dat voor een ambacht? O, ik weet het al, werkman op eene boekdrukkerij. Misschien zijt gij een van de uit Toulouse ontsnapte Republikeinen. Zie eens, welk een heerlijke vangst wij hier gedaan hebben!’
‘Gij dwaalt, vriendlief; ik ben niets minder dan een Republikein; ik ben geen letterzetter; ik ben toonzetter, Componist, muzikant, zoo gij dat beter verstaat.’
‘Zoo, nu zijt gij muzikant! En waar is dan uwe guitar of uw draaiorgel?’
‘Ik....’
‘Zwijg maar! Ja, muzikanten, dat is het regte boeventuig! Zuipers, vreters, landloopers! Maak maar geen tegensporreling en volg goedschiks, zoo gij niet wilt dat ik geweld gebruik. Te Prats-de-Mollo mag de Luitenant u verhooren. Dan zullen wij wel te weten komen, wat gij zijt of niet zijt.’
‘Hoe?’ vroeg bertini, eenigzins geraakt; ‘wilt gij nu van mij hebben, dat ik eene reis van zes vreeselijke uren doen zal, terwijl ik binnen een half uur aan het einddoel van mijnen uitstap, te Figueras, zijn kan? Neen, zoo hard zult gij toch niet zijn!’
‘Naar Figueras? Ik begrijp, daar vindt gij uwe medepligtigen.’
‘Mijne medepligtigen?’
‘Al genoeg. Ik raad u voor de laatste maal, u niet te verzetten; gij gaat met ons daarheen, waar wij u brengen.’
Wat kon de arme bertini doen? Geduldig moest hij zich aan zijn lot onderwerpen, en de onvrijwillige reis naar Prats-de-Mollo met Gendarmerie-gezelschap aanvaarden.
Onder zuchten en verwenschingen kwam de rampspoedige toondichter eindelijk, uitgeput van vermoeidheid, aan op de plaats van bestemming, hem door de uitvoerende magt gesteld. Maar hoe groot was niet zijne verbazing, toen hij, voor de deur van den Luitenant, den klank van een klavier vernam, waarop in de kamer gespeeld werd! En hoe - hoorde hij regt? het stuk - ja, ja, hij vergiste zich niet, het was eene zijner Etudes, en goed, voortreffelijk uitgevoerd.
| |
| |
‘Moet ik hier verhoord worden?’ vroeg hij den Brigadier, terwijl zijn hart van eene blijdschap klopte, die in den toon zijner vraag doorstraalde.
‘Ja, en het lagchen zal u wel vergaan,’ gaf de ander ten antwoord. ‘De Luitenant weet, dit verzeker ik u, hoe hij met schelmen van uw slag moet omspringen.’
De deur ging open, en aan een prachtig staartstuk zat eene wonderschoone dame. Bij het gedruisch der binnentredenden rees de juffer op en wilde zich verwijderen; doch de Luitenant, een reeds bejaard man, die aan het venster stond en ongeduldig scheen, dat men hem was komen storen, wenkte haar te blijven.
De Brigadier stelde, met niet weinig zelfvoldoening, zijne, zoo hij meende, goede vangst aan zijnen Officier voor, en overhandigde hem den reispas van den gevangene.
‘Hendrik bertini?’ vroeg de Luitenant, na een oogenblik zwijgens.
‘Bertini!’ lispelde het lieftallige meisje aan het klavier, en wendde, zoo nieuwsgierig als verrast, het lokkenhoofdje half om naar den vreemden man.
‘Zijt gij misschien verwant aan den Componist bertini?’ vroeg de Luitenant.
‘Ik ben het zelf,’ antwoordde bertini met blijde stem.
‘Wat? Kent gij - kent UEd. dan deze Etudes?’ De Luitenant leidde den gearresteerde naar het klavier, en de schoone speelster sloeg een paar zoo sprekende blaauwe oogen naar hem op, dat de verbijsterde Componist geheel van zijn stuk geraakte. Weldra werd hij zichzelven echter weêr meester, en verzekerde, dat hij ze reeds, dat is te zeggen de Etudes, met meesterlijke hand gespeeld, voor de deur als zijn eigen werk herkend had.
De Luitenant vond zich door deze bekentenis gevleid, want de klaviervirtuose was zijne dochter.
‘Mogt UEd. echter nog aan de identiteit van mijnen persoon twijfelen,’ zeî de Componist, ‘zoo heb de goedheid, mij te vergunnen, dat ik u door het uitvoeren mijner compositie zelf overtuige.’ Hij nam aan het klavier de plaats, welke de schoone hem volijverig inruimde, en reeds na de eerste takten, welke de maestro met kunstvaardige handen aansloeg, was alle twijfel aan de waarheid zijner verklaring verdwenen.
De verblufte Brigadier stond bij dit alles stokstijf van ver- | |
| |
bazing; want ook hij had van zulk eene vaardigheid op het klavier nog nimmer een denkbeeld gehad. De Luitenant verzocht den toonkunstenaar ten eten, doch kon niet nalaten, hem opmerkzaam te maken op de onvoorzigtigheid, met welke hij dus tot laat in den nacht door de wildernissen rondzwierf. De lieden, die hem opgenomen hadden, waren smokkelaars, die hier aan de grenzen hunnen verboden handel dreven, en bertini mogt waarlijk zich verheugen, er zoo te zijn afgekomen.
‘Ziet gij,’ zeî bertini op zijne beurt, onder het maal, dat hij had aangenomen, ‘waartoe muzijkkennis niet al nuttig is? Ware uwe beminnelijke dochter niet zoo goed muzikaal geweest, zoo zou mijne onschuld niet zoo gemakkelijk en spoedig ontdekt zijn. Zou het niet zeer noodzakelijk zijn, dat men geheel het korps der Koninklijke Gendarmerie muzijk deed studeren?’
|
|