| |
De steppen van het zuidelijke Rusland.
(Vervolg van bl. 485.)
Ondanks hare buitengemeene grootte, zijn de Steppenslangen een niet zeer geduchte vijand, vergeleken met een klein insekt, hetwelk van tijd tot tijd die gewesten bezoekt en er zijnen doortogt door verschrikkelijke vernielingen kenmerkt. Wij bedoelen den sprinkhaan. Somwijlen verloopt er eene reeks van jaren, dat men er niet van hoort spreken, en dan weder, gedurende een ander meer of min lang tijdvak, oefent die geesel zijne verwoestingen jaar aan jaar en saizoen aan saizoen. Toen voor de eerste maal de Duitsche kolonisten zich in de Steppen kwamen nederslaan, hadden de sprinkhanen zich aldaar in langen tijd niet vertoond. Men kende twee soorten dezer dieren, die er zich niet over- | |
| |
matig vermenigvuldigden, en tot nog toe had men geene reden gehad ze bijzonder te vreezen. Het was omstreeks 1820, dat men begon op te merken, dat zij op eene ontrustende wijs vermeerderden. In 1824 en 1825 deden zij aanmerkelijke schade; maar in 1828 en 1829 overweldigden zij het land met ontelbare zwermen. Hunne digte legertreinen onderschepten het licht der zon. Alle veldgewassen werden vernield, en op vele plaatsen lieten zij geen spoor van plantengroei achter. De wanhopige kolonisten dachten, dat de oordeelsdag daar was. In hunne radeloosheid zochten zij heul bij hunne buren, de Russen en de Tartaren; maar deze waren niet minder verlegen. De oudste lieden onder hen hadden geen geheugen van zulk eene verwoesting. Alwat zij zich herinnerden was, dat hunne vaders er voormaals wel van gesproken hadden. Hoe het zij, weder moed vattende, staken de Duitschers de handen uit de mouw. Door een schrander uitgedacht stelsel van krijgsverrigtingen werd menige akker tegen de aanvallen dier vernielende zwermen beschermd. Gedurende de jaren 1830, 1831 en 1832 bleven de sprinkhanen Bessarabië en het overige zuidelijke Rusland teisteren; maar hunne drommen werden allengskens ijler. In 1833
deden zij niet veel schade meer, en sedert 1834 zijn zij aanmerkelijk in getal verminderd. Men ziet ze nog slechts enkel, even gelijk andere insekten.
Om zich tegen dezen geesel te beschermen, hebben de kolonisten eene soort van policie ingevoerd. Wie ook het eerst eene wolk van sprinkhanen mogt gewaar worden, is gehouden terstond het alarmsein te geven en den schout des dorps te doen waarschuwen. Deze haast zich de dorpsbewoners bijeen te roepen: onder zijn bestuur wapenen mans en vrouwen, kinderen, kortom oud en jong zich met schellen, ketels, snaphanen, pistolen, trommels, zweepen en al wat slechts het meeste geraas kan maken. Men lost het schietgeweer en maakt met de andere werktuigen zoo veel gedruisch immer mogelijk. Dit geweld heeft somtijds de uitwerking, dat de sprinkhanen daardoor verschrikt worden, en, hunne vlugt voortzettende, nederstrijken op plaatsen, waar het rustiger is.
Nog meer dan voor het geraas zijn zij bang voor rook. Zoodra in de verte de nadering van een' zwerm sprinkhanen geseind wordt, haasten de kolonisten zich, om bij den akker, van welken zij die vreeselijke bezoekers verjagen wil- | |
| |
len, stroo, struiken, gras en drooge mist zaam te brengen. Dit alles wordt in brand gestoken; wolken van rook gaan er uit op, en bij dit gezigt verandert het leger sprinkhanen van rigting. Somwijlen echter mislukt dit middel geheel, bij voorbeeld, wanneer, de ontelbare vlugt zich reeds op de vlakte hebbende nedergeslagen, de achterste gelederen de voorsten tot in het vuur drijven. Hier vinden dan duizenden bij duizenden van sprinkhanen hunnen dood; maar derzelver opeengehoopte lijken dempen het vuur, en het overschot der bende verweldigt, zonder verhindering, de streek, welke men dacht beveiligd te hebben.
Meer gewoonlijk echter dwingt de rook hen, hunne vlugt door de lucht te hervatten. Alsdan is het toppunt van behendigheid, hen in eene rigting te jagen, waar men van hunne verwoestende vraatzucht niets te vreezen heeft. Is men in de nabuurschap van een meer, of van de zee, dan tracht men, door alle mogelijke middelen, hen naar dien kant heen te drijven. Bij millioenen vallen zij dan in het water, en hunne ligchamen vormen er als kleine eilanden, op welke andere sprinkhanen zich komen nederzetten, en wel in zulk eene menigte, dat zij zich tot twintig of dertig (Eng.) duimen dikte opeenstapelen. Blaast nu de wind met kracht zeewaarts, dan verdrinken zij allen; is daarentegen de koelte zwak, alsdan pogen zij, die nog leven, weder aan strand te geraken, waar zij weldra hunne vleugels gedroogd hebben en gereed zijn om hun verwoestingswerk te hervatten. Wat de overigen betreft, die in zee zijn omgekomen, derzelver lijken, hier of daar op strand of langs de rotsen aangespoeld, vertoonen er zich in de verte als donkere ophoopingen van wier. De behendigheid, welke de sprinkhanen in soortgelijke gelegenheden toonen, verdient waarlijk bewondering. Door eenen geweldigen wind tot ver boven de zee gedreven, gelukt het hun echter menigmaal, den oever te herwinnen, niet met regtstreeks tegen den wind te worstelen, maar met, even als de schepen in een gelijk geval, in den wind op te laveren.
Hun instinkt leidt hen bij voorkeur naar de tuinen, die de woningen omringen. Ligt er regts of links van de rigting, welke zij volgen, een dorp, zoo laten zij nimmer na, hunne vlugt daarheen te wenden. Voorbeeldeloos, naauwelijks te beschrijven is de schrik, welke bij hunne nadering de landbewoners bevangt. Men verbeelde zich eene don- | |
| |
kere wolk van al verslindende insekten, die, waar zij neêrstrijkt, den grond drie duim hoog bedekt, terwijl ontelbare andere wolken, elkander gedurig volgende, het daglicht doen tanen. Boomen, daken, in één woord geheel de oppervlakte van den grond, is met dit ongedierte overdekt, dat aanhoudend huppelt en gonst. Alsdan moet men deuren, vensters en zelfs schoorsteenen der huizen digt gesloten houden, want duizenden van sprinkhanen dringen door die openingen naar binnen. In zeker jaar waren verscheidene zwermen op Odessa neêrgekomen; straten, pleinen waren er vol van; zij drongen in het binnenste der huizen. Bij honderden vond men ze op de schotels en in het keukenvaatwerk; zelfs namen zij plaats op de sofa's der gezelschapszalen en afgelegenste vertrekken.
In Zuid-Rusland onderscheidt men twee soorten van sprinkhanen: de russaki, of Russen, (grillus migratorius) die anderhalf duim lang zijn, en de saranni, (grillus vastator) ongeveer twee duim lang. Beide de soorten zijn even vraatziek en even gevreesd; beide planten zich voort door eijeren, welke het wijfje, met hulp eener boorbuis, waarvan zij voorzien is, in den grond nederlegt. Dit gebeurt in Augustus en September. Zij vergenoegt zich hierbij niet met, door middel dier buis, in den grond te boren; zij schuift er zichzelven geheel in, opdat de eijeren zoo diep mogelijk verborgen mogen zijn. Deze laatste omstandigheid hangt af van den aard des gronds. Is deze al te hard, zoo laat het sprinkhaanwijfje hare eijeren op de oppervlakte. Men heeft opgemerkt, dat zij bijna altijd eene plek kiest, waar de aarde wrijfbaar is, en dat zij er haar leggat boort door zich aanhoudend rond te draaijen, tot dat zij geheel in den grond verdwijnt. Het gat geboord zijnde, legt zij er van vijftig tot zeventig eijeren in. Dit leggen duurt gemeenlijk twee of drie dagen, waarna de moeder afgemat blijft liggen en sterft. Hebben hare krachten haar niet veroorloofd diep genoeg te boren, zoo strekt zij zich op het gat uit en dekt het met haar lijk. De sprinkhaaneijeren zijn wit. In gedaante en in grootte gelijken zij naar miereneijeren. Zekere kleefstof hecht ze aan elkander. Haalt men ze uit den grond, zoo valt de klomp, dien zij vormen, niet uiteen; plaatst men denzelven op een stukje glas en verwarmt dit matiglijk, zoo ziet men de jongen weldra uit de eijeren uitkomen. De werking der natuur gaat langzamer.
| |
| |
De in den grond begravene eijeren brengen er den herfst en den winter onveranderd in door: eerst tegen het eind van April of den aanvang van Mei beginnen zij uit te komen. De sneeuw beveiligt ze tegen de vorst, die ze vernielen zou; maar blijft de grond onbedekt en zijn de eijeren niet diep genoeg in denzelven begraven, zoo vergaan soms geheele geslachten van sprinkhanen in eenen eenigen nacht.
Bij de eerste zachte dagen der lente beginnen de jonge insekten zich te vertoonen. Weldra ziet men ze bij talrijke benden. De laatst uitgekomene hebben nog geene vleugels, maar zij bewegen zich met hulp hunner pooten, die spoedig sterk geworden zijn. Hunne vraatzucht toont zich zoodra zij geboren zijn. Nog kunnen de sprinkhanen niet vliegen, en reeds vreten zij. Eerlang gaan zij op marsch, en zoo het schijnt vermeerdert de bende, naarmate zij vordert. Onder het bewegen doen zij een ligt en toch schel geluid hooren, en hun gang gaat verzeld met een zeker wonderlijk klinkend gekraak of geknap. Steeds gaan zij in eene regte lijn voorwaarts en laten zich door geenen hinderpaal stuiten of afwenden. Ontzettende hoeveelheden komen in aardkloven, rivieren en stroomen om het leven. Het water verdwijnt soms onder eene dikke laag verdronken sprinkhanen.
De jonge doen meer kwaad dan de oude. Daar zij geene vleugels hebben, zou men hen vruchteloos door vuur of door schieten pogen te verschrikken: ze te willen dooden was tijd verloren; op zulk eene menigte zeggen ettelijke millioenen meer of minder niet veel. Voeg hierbij, dat de vraatzucht der jonge sterker is, en dat de planten, hetzij gras, hetzij koren, welke zij afknagen, de jonge lentespruiten zijn; waaruit volgt, dat het verlies zich moeijelijk herstelt. Waar is het, het tooneel hunner verwoestingen is minder uitgestrekt: zoo lang die insekten hunne vleugels nog niet hebben, vorderen zij niet veel meer dan een paar wersten (een klein half uur gaans) op een' dag.
Na verloop van drie of vier weken hebben zij hunnen vollen wasdom bereikt. Vijf weken oud, bezitten zij hunne vleugels. Van dat oogenblik af tot half September doorvliegen zij het land in digte benden. Vier maanden geleefd hebbende, sterven allen, doch niet zonder in overvloed voor den duur van hun geslacht te hebben gezorgd. Tegen het midden der maand Augustus ziet men de talrijkste zwermen. Hunne vlugt gaat met eene soort van ruischen ver- | |
| |
gezeld: men zou wanen eenen sterken wind door de boomen te hooren blazen. De hoogte hunner vlugt hangt van den staat des dampkrings af. Op eenen helderen dag stijgen zij wel tweehonderd voeten boven den grond, dat is te zeggen hetgeen men van hunnen zwerm gewaar wordt, want deszelfs bovenlagen moeten nog veel hooger wezen. Is daarentegen het weder donker en bewolkt, dan strijken de sprinkhanen zoo digt langs den grond, dat een mensch, welke deze vliegende legerbenden ontmoet, daardoor in het aangezigt gestooten en gedwongen wordt hun den rug toe te keeren, tot dat de dwarlbui voorbij is. Vliegen zij in eene aanmerkelijke hoogte, en zien zij in de verte een korenveld of groenen beemd, dan dalen zij langzaam naar den grond, en, zes of zeven voeten van de oppervlakte gekomen, slaan zij allen gelijktijdig neêr: men zou denken een' steenregen te zien.
In de uren van hun vliegen schijnen zij geenen vasten regel te volgen: somwijlen vliegen zij tot middernacht door, en zelden gaan zij vóór acht of negen ure 's morgens weder op reis. Eene wolk sprinkhanen vertoont gewoonlijk eene eironde gedaante, zijnde zij dikwijls een kwart-werst breed en twee tot drie wersten lang. Somwijlen ziet men die wolk in twee of drie stukken scheuren, welke een weinig verder weder ineenloopen. Wat de dikte betreft, welke zulk eene wolk kan hebben, is het moeijelijk zulks met juistheid te begrooten. Zij moet aanmerkelijk wezen, vermits de zonnestralen er niet doorheen kunnen boren, en dat de schaduw, welke de wolk op den grond verspreidt, waar zij er over heen gaat, eene zeer merkbare koelte te weeg brengt. De kortstondige verdonkering, die er door veroorzaakt wordt, doet dezelfde uitwerking als eene reeks van zware regenwolken. Bij stil weder legt de wolk ongeveer drie uren gaans in tien uren tijds af.
Eene vlakte, waarop een sprinkhanenleger neêrgestreken is, heeft het voorkomen van een slagveld. In de overmaat hunner gretigheid verscheuren zij menigmaal elkander; velen ook breken zich in het nedervallen de vleugels; alsdan kunnen zij natuurlijk niet weder opvliegen en den vertrekkenden zwerm volgen. Niet dan bij zeer losse gissing kan het getal insekten, waaruit elk dier legers bestaat, begroot worden. De inboorlingen beweren, dat een eenige dier armeeën, wanneer zij op eene vlakte neêrdaalt, die
| |
| |
vier wersten lang op eene werst breed is, (een uur gaans bij een kwartuur) dezelve ganschelijk overdekt; dat op verscheidene plaatsen de sprinkhanen zich vier tot vijf hoog op elkander hoopen, en dat de boomen, zoo er daar ter plaatse zijn, onder den last dreigen te bezwijken. Laat ons slechts één insekt voor de oppervlakte van twee duimen aannemen; dan volgt er uit, dat een zwerm, die eene vierkante werst bedekt, uit niet minder dan duizend millioenen sprinkhanen bestaat, en elk dezer dieren bijt, volgens de uitdrukking der Russen, als een paard, eet zoo gulzig als oen wolf, en verteert met eene snelheid, waarvan geen ander levend wezen een voorbeeld geeft.
Ofschoon de sprinkhanen zekere planten het liefst van alle eten, zijn zij over het algemeen niet zeer keurig omtrent hun voedsel en verslinden zonder onderscheid alwat zij ontmoeten. Onder de krachtige werking hunner kaken verdwijnt het loof en de bast der jonge boomen als door een' tooverslag. Een welig grasveld verandert, in één oogwenk, in eene naakte en dorre woestijn. Gras, riet, biezen, lis, die even als digte groene franje de oevers der rivieren omzoomden, worden als weggevaagd, en daar, waar zoo even nog blonde korenaren golfden, is geen stoppel meer te onderscheiden. De hongerige bende schuift dus al etende voorwaarts; maar, daar de voorste gelederen aan de volgende slechts eene magere nalezing overlaten, vliegt de achterhoede niet zelden op en maakt zicht tot voorhoede. Al voortgaande breiden zich tevens de zijden der kolom uit, en zij eindigt met eene in slagorde voortrukkende linie te worden.
Van vrij verre is het geruisch, hetwelk de sprinkhanen bij het afknagen der veldgewassen maken, duidelijk hoorbaar, gelijk ook het trillen hunner vleugels, welke zij onophoudelijk bewegen; die eene kudde schapen heeft hooren grazen, kan er zich een denkbeeld van maken. Droog stroo, rijp koren lokken de sprinkhanen niet bijzonder aan; maar alwat groen is wordt ongenadig verslonden. Wat zij boven alle andere dingen verkiezen, is Indisch koren. Het is zelfs uiterst opmerkelijk, te zien, hoe zij een met dit koren, dat in de Steppen een' zeer hoogen en zeer dikken stengel heeft, bezet veld weten af te maaijen. Eenige weinige sprinkhanen zijn toereikend om dezen stengel op honderd verschillende plaatsen te doorboren en zulks in naauwelijks eene minuut
| |
| |
tijds; een oogenblik daarna is er geen spoor meer van over. Zij tasten het gewas tegelijker tijd in de aar, in het middendeel en in den wortel aan, tot dat het ter aarde ligt. Zoodra zij eenen stengel verslonden hebben, vliegen de sprinkhanen naar eenen anderen. Op deze wijs gaat het vernielingswerk onafgebroken voort, tot dat geheel het veld kaal en naakt gegeten is.
De tuinen, welke de kooplieden van Odessa met groote kosten onderhouden, hebben van de sprinkhanen veel te lijden. Wel is waar sparen zij de meloenen, de komkommers en het boomooft; maar van de boomen zelven verslinden zij loof en schors. Alsdan laat de vrucht van den stengel los en valt ter aarde. Hetzelfde heeft plaats met den wijnstok. Blad, ranken, jonge scheuten, dit alles wordt ganschelijk afgeknaagd, terwijl de druiftrossen overal over den grond verstrooid liggen. Te gelijker tijd is elke boom van zulk eenen tuin met eene ontelbare hoeveelheid arbeidende insekten beladen, die boren, knagen, scheuren; en wanneer dan eindelijk de nog altijd hongerige bende zich verwijdert, gaat het tooneel van verwoesting, hetwelk zij achterlaat, alle beschrijving te boven. Ontzaggelijke hoopen uitwerpselen kenmerken het oord, waar zij zich opgehouden hebben. Die stoffen, in plaats van den grond te bemesten, verbranden en verdroogen dien, en nog lang daarna ontvliedt het vee het veld, dat er door verontreinigd is geworden.
(Het vervolg hierna.)
|
|