Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |
Herinneringen aan eene reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de vergadering der Scandinavische natuuronderzoekers in julij 1842, door J. van der Hoeven.Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 528]
| |
die ik ontving, tot het bijwonen eener vergadering te Stokholm, waarvan berzelius Voorzitter en retzius Secretaris zijn zou. Het Noorden trok mij sedert lang tot zich, en, hoezeer eene zeer gebrekkige en onvoldoende kennis der Noordsche talen mij verhinderen zou de opentlijke voorlezingen geheel te volgen, meende ik echter, dat bijzondere omgang en heusche inlichting hierin veel zou kunnen verhelpen, en dat deze reis niet onvruchtbaar voor mijne vorming wezen zou. 's Avonds van den 1 Julij ging ik van Amsterdam, aan boord van de stoomboot, naar Hamburg. Het weder was vrij ruw geweest, en 's middags om twee ure hadden wij te Amsterdam een' vliegenden storm uit het noorden gehad met veel regen. Dit voorspelde voor den togt niet veel goeds. Ik ging spoedig ter rust in mijn enge bed, waarin ik niet zonder inspanning geklommen was, en waarin ik mij niet kon uitstrekken, noch ook regtop overeind zitten, zonder mijn hoofd tegen de zoldering te stooten. Slapen kon ik op de harde matras niet veel, vooral niet in de benaauwde lucht en terwijl de golven hard tegen ons schip sloegen. Den 2 Julij waren wij in de Zuiderzee en 's namiddags kwamen wij in de Noordzee, Terschelling omvarende. Aan verveling ontbrak het niet; daarbij kwam, dat de demon der zeeziekte, die mij op eene reis naar Engeland in 1840 zoo genadig verschoond had, mij thans ook, hoezeer slechts voorbijgaande, pijnigde. Schoon is het binnenkomen der Elbe; de Holsteinsche kust vertoont zich met heuvelen en bevallige huizen gesierd bij Blankenese. Den 3 Julij 's avonds om 6 ure kwamen wij te Hamburg aan. Welk een gezigt, toen wij de stad doorreden! Ik had met eenen reisgenoot, den Heer behrmann, Directeur van het Doofstommen-Instituut te Hamburg, een droschke genomen, en doorreed nu met hem de verwoeste stad, om in streit's hôtel bij de Jungfernstieg eene kamer te zoeken. Van de haven tot de binnen-Alster doorreden wij derhalve de stad bijkans in dezelfde rigting, die de brand genomen heeft. Geheele straten zijn vernield; slechts hier en daar staat nog een post van eene deur, een steenen trap, een enkele muur, maar anders niet dan links en regts puinhoopen, de overblijfsels der fundamenten en de kelders. Als een voorbeeld van den ongeloofelijken spoed, waarmede de brand, toen zijne woede het hevigste was, voortsnelde, | |
[pagina 529]
| |
verhaalde mij mijn reisgenoot, dat hij door een' bewoner van een huis uitgenoodigd was, om op diens zolder den brand te overzien, en dat hetzelfde huis, waar men zich toen nog volkomen veilig waande, vier uren later mede door den vuurstroom verzwolgen werd. Bij streit's hôtel was de brand in deze rigting gestuit, en men had daartoe het voorste gedeelte van dat gebouw in de lucht doen springen; het achterste gedeelte was weder tot zijne bestemming ingerigt; langs een' langen planken brug over het puin moest men tot hetzelve naderen. Ik vond er echter geen plaats, en verkreeg eerst na veel heen en weder rijden, in het pas sedert twee dagen op de grosse Bleichen geopende Hôtel d'Angleterre, eene vrij goede kamer. Nagenoeg alle logementen zijn afgebrand. Ook aan de overzijde der straat, waarin ik mij bevond, was veel vernield, en, als ik uit mijn venster zag, had ik het schouwspel van verwoesting voor mij. Dat hier, in een eerst sedert twee dagen geopend hôtel, ook nog niet alles in orde was, begrijpt men ligtelijk. Ik bezocht dien eigen avond nog het theater, waar ik das schwarze Domino van scribe en auber (in 't Duitsch bewerkt door von lichtenstein) zag uitvoeren. Het theater is groot, met vier galerijen; het parterre was stampend vol. In het foyer vonden wij vruchten, gelijk in Duitschland des zomers veelal gezien wordt. Dit is beter in dezen tijd, dan 't geen men bij ons in die zoogenaamde koffijkamers ons aanbiedt. Aan den ingang van het theater had ik gelegenheid het zonderling blaauw costuum der vrouwen van Vierland op te merken. Een meisje van dat eiland stond daar, bloemen aanbiedende. De Hamburgers beminnen bloemen. 's Anderen daags zag ik weder aan de beurs zulke dienstwillige bloemenmeisjes, en vele deftige kooplieden beklommen met een' rozenknop in het knoopsgat de steenen trappen van dezen tempel van den handelsgod. In Hamburg bezocht ik nog dien eigen dag het schoon en ruim gebouwde Gymnasium in de nabijheid der afgebrande Petrikerk. Men mag het als een bijzonder geluk beschouwen, dat de zich daar bevindende bibliotheek, zoo rijk en welgeordend, gespaard bleef. De leeskamer is versierd met de geschilderde portretten van klopstock, reimarus en charles villers, die de Fransche taal bezigde, om Duitsche gedachten ingang te verschaffen. Digt bij het Gymnasium woont de bekende botanist Prof. lehman, een vrien- | |
[pagina 530]
| |
delijk, reeds in de wetenschap vergrijsd man, van eene lange gestalte. Met hem doorwandelde ik de stad. Bijzonder treffend is het schouwspel der verwoesting, 't geen zich, wanneer men aan den achtergevel der beurs staat, aanbiedt. De beurs zelve, dat schoone nieuwe gebouw, werd door ongeloofelijke inspanning beveiligd, gelijk ook eenige daaraan grenzende huizen, waaruit ons de toonen eener piano toeklonken. Het verbrande gedeelte der stad is met puin overdekt, met welks opruiming men bezig is, waardoor op vele plaatsen het stof zeer hinderlijk was. In de Deichstrasse rookte het puin nog; hier en daar werd men de brandlucht (na meer dan negen weken) nog gewaar. Schildwachten bewaren de puinhoopen. Voor winkeliers heeft men, vooral langs de Jungfernstieg en op de Esplanade, voorloopig houten huisjes opgeslagen, grootendeels zeer eng, waar zij hunne winkels hebben overgebragt en tevens gehuisvest zijn; deze kleine huisjes geven eenigermate de vertooning van eene rij kramen op onze kermissen. Nog altijd ging men voort met er meerdere op te rigten. In de afgebrande straten vindt men hier en daar op een' paal, ter plaatse der vroegere woning, een adresbord opgerigt, hetwelk de tegenwoordige standplaats des winkeliers vermeldt. Rondom de groote vierkante waterkom, die men de binnen-Alster noemt, is de nieuwe Jungfernstieg, eene rij van hooge, prachtige, wit bepleisterde gebouwen, geheel gespaard gebleven. Ik trad hier in een koffijhuis, de Alster-Halle genoemd, welks ruime zaal wel bezienswaardig is, beschilderd met kleine medaillons, waarop verschillende tafereelen uit Duitsche bekende romances en gedichten zijn afgebeeld, en versierd met de portretten van goethe, schiller en andere dichters en groote componisten en tooneelspelers. Aan de andere zijde van de binnen-Alster, waar alles was afgebrand, waren ook de schorsen der lindenboomen verkoold, hoezeer de boomen zelven met frissche bladeren prijkten. Langs de binnen-Alster voortwandelende, kwam ik in de fraaije wandelingen rondom de stad, met rozen en jasmijnen versierd. Hier trok een gedenkteeken, uit graniet opgerigt, mijne aandacht. Het opschrift zeide mij, dat het aan de nagedachtenis van johan george busch door zijne dankbare medeburgers was opgerigt. Zijn bronzen borstbeeld in profiel was op de voorzijde van deze granietzuil geplaatst. Busch was een Hoogleeraar in de Wiskunde aan het Gymna- | |
[pagina 531]
| |
sium van Hamburg, die door zijne groote kennis in geschiedenis, in het bijzonder des handels en in de theorie van den handel zelven, uitmuntte, en vooral door eene handelschool te Hamburg te stichten (1767) zijnen medeburgers groote dienst bewezen heeft. Hij overleed in 1800. Ik kon mij in Hamburg niet langer ophouden, wanneer ik op den bepaalden tijd te Stokholm wilde zijn. 's Avonds nam ik plaats in den Duitschen postwagen naar Kiel. Deze diligence, met goede paarden bespannen, heeft twee banken, elke van drie plaatsen. Zij waren alle bezet, en ik had het ongeluk mijne plaats te vinden op het midden der voorbank. Kon ik daardoor weinig slapen, zoo had ik des te meer gelegenheid, bij de lange schemering en den korten zomernacht, veel uit den wagen te zien. De weg is goed bestraat en grootendeels vlak. Buiten Altona ziet men weilanden, als in Holland; het geheele land heeft aldaar een Hollandsch voorkomen. Digter bij Kiel wordt de landstreek meer heuvelig, zandachtig, met gerolde steenen; hier groeit rogge en boekweit; hier en daar ziet men fraai geboomte; men is niet meer in de provincie Holland, maar in Gelderland of Overijssel, doch het blijft een vaderlandsch landschap. Men legt den afstand van Hamburg naar Kiel in tien uren af. Ik kwam in de laatstgemelde plaats des morgens ten vijf ure aan. Het was daar ongelukkig jaarmarkt, en al de logementen waren vol van Holsteinsche goedbezitters. In de Stadt Lubeck, zoo heette een der logementen, was geen plaats meer dan onder het dak; ook was het uiterlijk aanzien van dit Gasthof niet innemend; minder nog was dit het geval met de Stadt Koppenhagen; boven deze twee steden verkoos ik dus de Stadt Hamburg, waar ik echter evenzeer eene hooge bovenkamer voor lief moest nemen en alles vrij middelmatig vond, behalve de rekening. Te Kiel had ik nog eenen bekende in den regterlijken ambtenaar boie, broeder van den bekenden reiziger, die in onze Oostindische bezittingen als slagtoffer van zijnen ijver voor de wetenschap gestorven is. Natuurlijk wachtte ik 's morgens niet lang met dezen wakkeren en beschaafden man op te zoeken. Ik vond hem rondom omgeven met zijne opgezette vogels, die, in kleine kastjes geschikt, de wanden van zijn woonvertrek versierden. Hij bragt mij naar klaus harms, dien beroemden Archidiaconus, wiens gaven als | |
[pagina 532]
| |
populairen, krachtigen en vurigen gewijden redenaar ook boie, hoezeer anders in denkwijze van hem verschillende, ten hoogste prees. Waarlijk aantrekkelijk was zijn onderhoud, naïf en vol humor, waarbij echter de sprongen van het eene op het andere onderwerp verbazend waren. Zoo vroeg hij mij, bijkans in één' adem, of de Zoölogen nu het onderscheid reeds gevonden hadden, 't geen linnaeus niet geweten had, tusschen den mensch en de apen, en hoe het in Holland met de orthodoxie gesteld was! Bij dit gesprek wandelde hij steeds, met eene geweldig lange Duitsche pijp in de hand, de kamer op en neder. Eene andere kennismaking, die ik mede aan den Heer boie te danken had, was die van den ouden Hoogleeraar en Staatsraad pfaff. Deze bejaarde physicus en chemist is thans bijkans blind, maar hij wil het zichzelven verbergen, en toen ik naast hem zat en hij met zijne groote levendige oogen mij bij het gesprek aanzag, terwijl een bewegelijk spel zijner trekken al de nuances der gedachten en gewaarwordingen volgde, had ik zelf moeite om te gelooven, dat die heldere, opgewekte man het gezigt bijkans geheel verloren had. Met deelneming vroeg hij naar vroegere bekenden uit Holland, die echter bijkans allen reeds gestorven waren. Een portret van cuvier van omstreeks het jaar 1798, waarop cuvier zelf zijn' naam geschreven had en daaronder à son ami pfaff, hing, met dat van kielmeijer en nog eenige andere vrienden, aan den wand. In het laatst der vorige eeuw, toen beiden nog jong waren, hadden pfaff en cuvier in eene levendige briefwisseling gestaan; beider vriendschap was aan de Carlsschule te Stuttgardt, waar zij gelijktijdig gevormd waren, ontstaan. Pfaff gaf mij de lijst der universiteitslessen voor het tegenwoordige zomer-semester. De Universiteit van Kiel werd in het jaar 1665 door den Hertog christian albrecht van Holstein gesticht. Zij is eene der kleinste Duitsche Universiteiten en telt thans naauwelijks driehonderd studenten. Men scheen te Kiel over 't geheel te meenen, dat de Deensche regering de Hoogeschool te Koppenhagen te veel ten nadeele van die van Kiel begunstigde. Het getal docenten is echter grooter dan bij ons zelfs aan de eerste en oudste vaderlandsche hoogeschool, namelijk drie-en-veertig. Hiervan zijn in de godgeleerde faculteit vier gewone en een buitengewone Hoogleeraars; in de regtsgeleerde faculteit drie gewone, twee buitengewone | |
[pagina 533]
| |
Hoogleeraren en vier Privaatdocenten; in de geneeskundige vier gewone, drie buitengewone Hoogleeraren en drie Privaatdocenten; in de wijsgeerige (de wiskundige wetenschappen, de letteren, de geschiedenis en de bespiegelende wijsbegeerte) zes gewone, drie buitengewone Hoogleeraren en zeven Privaatdocenten. Drie Lectoren eindelijk onderwijzen de Deensche, Zweedsche, Fransche en Engelsche talen. Men heeft in den laatsten tijd bij ons veel over verbetering van het hooger onderwijs gesproken. Onder al wat men in dat onderwijs in ons land gedeeltelijk te regt, gedeeltelijk ten onregte berispt heeft, komt mij geen klagt gegronder voor, dan die over het te gering aantal van docenten. Velen vormen zich van akademisch onderwijs zeer verkeerde begrippen, en meenen, dat het genoeg is, wanneer men door lectuur zich zoo veel van een vak heeft eigen gemaakt, om de gronden daarvan te kunnen onderwijzen; daardoor hoopt men vakken opeen en vertrouwt ze aan éénen enkelen ter behandeling toe, waardoor hij volstrekt verhinderd wordt in eene of andere wetenschap boven het middelmatige zich te verheffen. Men meene niet, dat door dezen ruimeren omvang van onderwijs eenzijdigheid voorkomen wordt; integendeel kan daardoor eigenwaan ontstaan en eene zelfgenoegzaamheid, waarbij men zich beroemt tien of twintig jaren lang dezelfde gevoelens te verdedigen en van de oude leer niet af te wijken. Gij houdt mij toch niet voor een' verachter van het oude? Ik vind mijn gevoelen over oud en nieuw in de woorden van malpighius kort en duidelijk uitgedrukt: Non haereas an nova vel vetera sint, sed an naturae consonent prudentius quaeras. Het universiteitsgebouw is onaanzienlijk. Digt daarbij ligt het slot, aan de haven der stad. In dit slot is de bibliotheek geplaatst, die ik onder geleide van den Bibliothecaris, Prof. ratjen bezocht. Deze geleerde, die de letterkundige geschiedenis der regtswetenschap onderwijst, toonde zich met grooten ijver voor de inrigting bezield, welke hij bestuurt. Hij verhaalde mij, dat de jaarlijksche toelage ongeveer 1500 Pruisische daalders bedroeg, en dat de bibliotheek vooral van boekveilingen gebruik moest maken, om zich te completeren. Dezelve telt omstreeks 70,000 banden. Voor natuurlijke geschiedenis vond ik hier vele goede werken; uit de onlangs verkochte boekerij van wiedemann was veel aangekocht. | |
[pagina 534]
| |
Wiedemann, die hier het laatst Zoölogie doceerde, heeft zich vooral in eenen bijzonderen tak dier wetenschap verdienstelijk gemaakt, de kennis namelijk der tweevleugelige insekten. Vóór hem onderwees hier fabricius, mede een insektenkenner, een der laatste leerlingen van den onsterfelijken linnaeus, wien hij van 1762 tot 1764 te Upsal hoorde. Gij weet, dat fabricius tot in het begin dezer eeuw als de eerste insektenkenner beschouwd werd, en in den beroemden latreille zijnen eenigen mededinger vond, op wien later zijn mantel gevallen is. Reeds had linnaeus de groote verdiensten van fabricius, toen deze nog zijn toehoorder was, ingezien, en bekend zijn u uit het leven van den grooten Zweed deze woorden: Si Dominus fabricius venit ad me cum aliquo insecto et Dominus zoega cum aliquo musco, tum ego pileum detraho et dico estote doctores mei.Ga naar voetnoot(*) De insektenverzameling van fabricius bestaat nog te Kiel, doch is in geenen besten toestand, bijzonder wat de lepidoptera betreft; beter zijn de coleoptera, ofschoon ook niet fraai. De specifieke namen zijn op kleine, dikwerf slechts afgescheurde, stukjes papier eigenhandig door fabricius geschreven; de generische namen zijn door wiedemann er bijgevoegd. Het komt mij voor, dat fabricius reeds bij het verzamelen niet met die netheid te werk is gegaan, welke men thans bij de beminnaars der insektenstudie opmerkt. Hetzelfde had mij in 1840 getroffen, toen Prof. don te Londen mij de insektenverzameling van linnaeus in het huis der Linneaansche Societeit vertoonde. Men bediende zich toen van onmatig dikke spelden, en het behoorlijk uitspreiden der vleugels bij vlinders werd veelal verzuimd. De tegenwoordige docent der Zoölogie is Prof. behn, die, als buitengewoon Hoogleeraar bij de geneeskundige faculteit, tevens ontleedkunde en physiologie onderwijst. Pfaff was er bijzonder op gesteld geweest, dat ik met dezen zijnen jeugdigen ambtgenoot in persoonlijke kennis kwam, en ik heb het aan dezen vooral te danken, dat de twee dagen, die ik te Kiel doorbragt, zoo genoegelijk voor mij waren. Naauwelijks waren wij eenigen tijd in vertrouwelijk gesprek, | |
[pagina 535]
| |
of het scheen dat wij elkander reeds jaren lang hadden gekend. Ik stond verbaasd over dien ijver, over die uitgebreide kennis, over die scherpzinnigheid, welke uit zijne gesprekken doorstraalden, en waarbij ik meer dan eens mijne onkunde belijden moest. Doch, van alle meesterachtige aanmatiging verwijderd, wist behn het gesprek steeds weder over te brengen op een gebied, waarin ik minder vreemd was. Hoe ras waren de avonduren weggevloden, die ik met hem deels wandelende langs de schoone haven, door statige beuken tot aan den tegenover de stad gelegenen heuvel, deels op zijne kamer of in de daaraan grenzende nieuw aangelegde verzameling van natuurlijke voortbrengsels doorbragt! Kiel is eene tamelijk levendige stad, met ruim tienduizend inwoners. De drokte op de straten is hier en daar vrij groot. Over 't geheel schijnt hier welvaart te heerschen. Men ziet enkele zeer fraaije winkels, die in pracht voor die onzer groote steden niet behoeven onder te doen. Het uiterlijke der huizen is echter onaanzienlijk en de straten zijn slecht geplaveid. Schoon is hare ligging aan eene bogt der Oostzee (das Kieler Fiord genoemd.) Heuvelig en schaduwrijk zijn de wandelingen met prachtige oude olmen en fraaije landhuizen. Een schoon badhuis ligt aan den oever. Den volgenden dag vertrok ik 's namiddags ten twee ure met de stoomboot Christiaan den achtsten naar Koppenhagen. Het was eene zeer schoone Engelsche stoomboot van honderd-en-tachtig paardenkracht, met eene zeer ruime en elegante kajuit. Ons gezelschap was talrijk, en er was op het dek veel leven, heen en weêr loopen en gedrang. In ons gezelschap waren ook de Professoren grisebach uit Göttingen, en johnston, een chemist uit Durham. De laatste ging mede naar de vergadering te Stokholm; de eerste wilde eene botanische reis naar het noorden maken, en de Noorweegsche gebergten, Dovre Fjeld, bezoeken. Weldra verdween aan onze linkerhand de Holsteinsche kust voor ons oog; tusschen de vlakke eilanden Femern en Laland kwamen wij laat in den avond. Dat wij het steile krijtgebergte van het rotsachtige eiland Möen 's nachts voorbijvoeren, toen ik sliep, en dat ik dus dit schoone schouwspel, waarvan mijne reisgenooten mij zoo veel verhaald hadden, miste, was voor mij eene ware teleurstelling. 's Anderen daags kwamen wij, vroeg in den morgen, te Koppenhagen | |
[pagina 536]
| |
aan. Daar deze stad laag en vlak ligt en geene hooge torens heeft, vertoont zij zich niet imposant bij het inkomen. Aan het tolkantoor had men, zoodra ik gezegd had dat ik naar Stokholm reisde om de vergadering bij te wonen, slechts zeer vlugtig mijnen koffer doorzien. Het was de uitdrukkelijke begeerte der regering geweest, dat men de derwaarts reizende geleerden met geene formaliteiten zou lastig vallen. Door ruime straten wandelde ik naar mijn logement op de Kongens nye Torv, het Hôtel d'Angleterre. Prof. johnston begeleidde mij naar den beroemden oerstedt, dien wij midden onder zijne boeken als begraven vonden, en in groote drukte voor zijn vertrek naar Stokholm. Hij ontving ons echter buitengemeen vriendelijk. De Koning van Denemarken had ten dienste der Denen, die de vergadering te Stokholm wenschten bij te wonen, een stoomvaartuig van 's Rijks marine, de Hecla, beschikbaar gesteld, zeer ruim en schoon ingerigt en van tweehonderd paardenkracht. Prof. eschricht had mij vroeger geschreven, dat ik, de vergadering te Stokholm willende bijwonen, over Koppenhagen komen moest, en dat er alsdan wel gelegenheid zijn zou, met die stoomboot mede te kunnen vertrekken. Hetzelfde wenschte ook johnston. Oerstedt, die mede in de commissie was tot regeling der reis, verwees ons naar eschricht. Dezen vonden wij mede in drokke beslommering, om alles voor den togt van morgen te regelen. Hij scheen met de zaak van de Deensche stoomboot verlegen, en betuigde zijne spijt, dat ik zijnen brief niet beantwoord had; het was op de boot, zeide hij, zeer vol; hij wilde echter alles doen, om ons, zoo mogelijk, nog plaats te verschaffen. Voor de terugreis kon hij ons zeker plaats beloven, daar velen in Stokholm bleven of hunne terugreis anders namen. Johnston was hierover blijkbaar ontevreden, en raadde mij aan, dat wij liever door het Götha-kanaal naar Stokholm zouden gaan. In allen gevalle wilde ik mij van dezen geestrijken reisgenoot, in wiens omgang de vorige dag op den overtogt van Kiel naar Koppenhagen was weggevloden, niet scheiden. Het eerste, wat ik daarop in Koppenhagen ging bezigtigen, was de Lieve Vrouwekerk (Fruenkirke), gesierd met de marmeren beelden van christus en de twaalf Apostelen, door thorwaldsen's meesterhand gebeiteld. Zij ligt in het westelijke gedeelte der stad, en werd in 1811 opgerigt op | |
[pagina 537]
| |
dezelfde plaats, waar eene vroegere, wier stichting tot zeer hooge oudheid opklom, gestaan had, die bij het bombardement van 1807 in de asch gelegd was. De nieuwe kerk werd in 1829 plegtig ingewijd. Het komt mij voor, dat zij inwendig voor hare lengte zich te smal vertoont. Het fronton boven de zuilen van den hoofdingang is met een basrelief in terra cotta van thorwaldsen versierd, 't geen de prediking van johannes den Dooper in de woestijn voorstelt. In de kerk zelve vindt men de standbeelden der twaalf Apostelen in eene dubbele rij, zes aan weerszijde der kerk; de twaalfde echter is niet matthias, welke de vergadering te Jeruzalem na de hemelvaart in judas plaats gekozen had, maar paulus, de groote Apostel der Heidenen, die marheinecke der ebenso religiöse als gelehrte Apostel, der Stifter des Christenthums noemt. Zijn beeld staat, tegenover dat van petrus, het digtst bij het altaar. De groote verscheidenheid in uitdrukking van karakter, in gelaat en houding doet ons bij elk dezer beelden met bewondering vertoeven. Voor het altaar in het midden is een knielende Engel, rustende op de linkerknie, terwijl de doopvont, in de gedaante van eene groote schelp, door de regterknie ondersteund wordt. Maar, hoe schoon dit alles is, onweêrstaanbaar trekt ons het hoofdbeeld aan het eind der kerk tot zich. Verwonderlijk valt het licht op dit standbeeld van christus, 't geen als van boven bestraald is. Het regtergedeelte der borst, de voorarmen, de handen en voeten zijn bloot; het overige is door breede plooijen van den omgeslagen mantel omhuld, doch zóó, dat men het ligchaam, onder het kleed in schoone vormen meent te zien doorschijnen. In lange lokken golft het hoofdhaar van het eerwaardige voorhoofd ter wederzijde tot de schouders neder. Zegenend zijn de handen uitgebreid, als noodigde de Heiland zijne in de kerk zamengekomen gemeente tot zich. Doch ik vind mij buiten staat te beschrijven, waarvoor de taal te arm is. Zinrijk zijn de bijbelspreuken gekozen, die dit beeld omgeven. Boven het beeld staat in het Deensch: Deze is mijn geliefde Zoon, hoort hem! Marc. IX:7; beneden het beeld: Komt herwaarts tot mij! Matth. XI:28, en eindelijk aan den onderrand van het voetstuk: Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld, matth. XXVIII:20. Deze gedachten heeft de kunstenaar in zijn werk uitge- | |
[pagina 538]
| |
drukt: de hooge zending, de liefderijke ontferming en de eeuwig blijvende kracht des Verlossers. | |
Tweede Hoofdstuk.
| |
[pagina 539]
| |
uitzigt tot op het eiland Helm en op Landskrona aan de Zweedsche kust. De Diergaarde is een fraai bosch van prachtige beukenboomen. Men bragt ons, in het midden van het bosch, naar eene heldere bron (Kirsten Pils); wat men ons echter van de bijzonderheden van dit heldere water verhaalde, heb ik niet begrepen. Allen moesten wij eene teug van dat water drinken. Men vond hier duizende menschen vergaderd; het was eene soort van kermis; talrijke tenten waren in de Diergaarde opgeslagen; muzikanten, goochelaars, koorddansers, verzamelden om strijd de gapende menigte. Ik had gelegenheid nationale kleederdragten op te merken, waaronder vooral die der vrouwen van het eiland Amak, afstammelingen eener Hollandsche kolonie van de zestiende eeuw. Rood, groen en blaauw schijnen hare meestgeliefde kleuren te zijn; het hoofd was bedekt met kleine smalle hoedjes, van welke lange, rozeroode linten naar achteren afhingen. Na lang in de Diergaarde te hebben rondgewandeld, reden wij naar de Hermitage, een jagtslot op eenen zandheuvel gelegen, vanwaar men een fraai uitzigt naar het bosch en naar de zee heeft; over Charlottenlund keerden wij terug, en kwamen eerst 's avonds tegen 11 ure weder in ons hôtel aan. Hier vonden wij nog eene uitnoodiging van eschricht, die alles zóó ingerigt had, dat wij op de stoomboot nog plaats konden vinden; maar johnston, die door onzen uitstap in eene, volstrekt voor alle ernstige bedenkingen ongeschikte, schertsende luim gebragt was, kon niet besluiten, om over deze zaak met mij te beraadslagen, en ik moest dus ook wel voor mij van dat aanbod afzien. Mij blijft nog altijd de gelegenheid der terugreis over. Daar ik in elk geval over Koppenhagen terugkeer, zal ik mijne berigten over die stad alsdan vollediger geven kunnen, dan thans na mijn kortstondig verblijf. Ik wil nog alleen iets zeggen van de woning van thorwaldsen, die ik den tweeden dag van mijn verblijf te Koppenhagen bezocht. Dezelve maakt een gedeelte uit van het slot Charlottenburg, op dezelfde groote nieuwe Koningsmarkt, waar mijn hôtel gelegen is. Achter dezelve ligt de botanische tuin, op welken de kamers van thorwaldsen het uitzigt hebben. Al de vertrekken, die ik zag, bevatten kunstvoortbrengsels; de meeste zijn met schilderijen versierd, bijkans alle van moderne meesters, die met thorwaldsen te Rome hebben geleefd. Een schoon | |
[pagina 540]
| |
en krachtig gepenseeld portret, 't geen thorwaldsen levensgrootte bijkans in profiel voorstelt, hangt in het eerste vertrek, dat men binnentreedt. Onder de schilderstukken van Deensche meesters bevielen mij vooral twee tableaux de genre van zekeren küchel, beide in Italië geschilderd. In een ander vertrek hangt een geheel in den trant der oud-Duitsche school geschilderd stuk van cornelius, de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze Maagden voorstellende. Hoezeer ik in die nabootsing van het oude iets onbehagelijks vind, trok echter dit stuk mijne aandacht door de wonderschoone uitdrukking. De Heiland komt vriendelijk ontvangende uit; petrus opent met rustige hand eene zware deur; smeekend en vol verwachting liggen twee maagden reeds voor 's Heeren voeten geknield; twee andere, die op Hem met verrukking staren, lezen in zijnen blik de vervulling van den wensch der eersten; eene andere beschermt met de hand hare lamp voor den adem der lucht, terwijl zij den lang verwachten Bruidegom te gemoet gaat. Op den achtergrond ziet men de dwaze Maagden óf nog ingesluimerd, óf zich uitrekkende, óf de lampen te vergeefs aanblazende. - Dan, ik moet verder gaan. Ik wandelde door kamers met Romeinsche oudheden en Etrurische vazen, en klom eindelijk in de werkplaats van thorwaldsen naar beneden langs eenen met nu verdorde eikenbladeren versierden trap. Zij waren er aangebragt, toen thorwaldsen in 1838, na een lang verblijf te Rome, in zijn vaderland was wedergekeerd, 't geen hij echter later weder verlaten had. Zijn bediende verhaalde mij, dat hij in het volgende jaar te Koppenhagen werd terug verwacht, en voorgenomen had daar zijn leven te besluiten. Hij is nog een krachtig man, hoezeer hij reeds meer dan zeventig jaren bereikt heeft. Zijne ouders waren uit IJsland afkomstig; zijn vader vond zijn bestaan in het vervaardigen van beeldsnijwerk ter oppronking van schepen; deze deed den zoon, om den aanleg, dien hij toonde, in de teekenschool der Akademie van Kunsten te Koppenhagen onderwijs nemen; daar behaalde hij eindelijk een' prijs, waarmede een pensioen voor een vierjarig verblijf te Rome verbonden was. Denemarken heeft de grootste renten van dit geld getrokken. De werkkamer bevatte vele beelden, die echter bijkans alle in zijn Studio te Rome vervaardigd zijn. De werken van thorwaldsen zijn grootendeels door gravuren bekend. Doch behalve het menschenbeeld heeft | |
[pagina 541]
| |
de kunstenaar ook den dierlijken vorm in zijne magt. Ik zag hier eenen kolossalen liggenden leeuw, die scheen te ademen; men vergeet steen te zien, en verwacht het oogenblik, dat de krachtige gestalte zal oprijzen. 's Namiddags verlieten wij Koppenhagen met eene stoomboot naar Christiania, die in gemakkelijke inrigting der slaapplaatsen en ruimte der kajuit al de vroegeren overtrof. Weldra vertoonden zich de rotsachtige kusten van Zweden, en des anderen daags waren wij reeds in den vroegen morgen te Gothenburg. Hier bleef de boot op vrij grooten afstand voor anker liggen, en de passagiers, wier bestemming zich, gelijk met ons het geval was, niet verder uitstrekte, werden in bootjes naar wal geroeid. Prof. johnston uit Durham stond aan het roer van het onze, en bragt ons met ongemeene behendigheid midden tusschen de talrijke schepen door in de haven. Bijzonder schoon is dit aankomen. De kust vertoont zich hier met donkere gneisheuvelen, waarop wit gepleisterde huisjes als nesten op verschillende hoogten schijnen opgehangen. De stad met hare ruime kanalen en hooge huizen maakt eenen aangenamen indruk. Wij namen onzen intrek in de Gotha Kellare. Niemand scheen zich zeer om ons te bekommeren, en wij zagen nu voor het eerst, dat wij in een vreemd land waren, daar wij met ons Hoogduitsch volstrekt niet verstaan werden. Met moeite verkregen wij eene kamer; men bezorgde ons een ontbijt van peultjes, karbonaden, gestoofde zeekreeften en ansjovis. Hier zagen wij voor de eerste maal het Knäckenbröd, eene soort van harde korsten, dun en taai als parkement, die men brood gelieft te noemen. Wij vonden dat brood sedert overal. Wij waren hier genoodzaakt ons paspoort te laten viseren, en werden daarvoor in het Gouvernementshuis lang opgehouden. Hier ontmoetten wij eenen beambte, die noch van Hoogduitsch, noch van Fransch, noch van Engelsch iets verstond, 't geen ons in eene koopstad, gelijk Gothenburg, vreemd voorkwam. Gothenburg telt omstreeks twintigduizend inwoners, en is na Stokholm de grootste stad van Zweden. Deze stad werd in 1618 door gustaaf adolf gesticht. Vele Hollanders vestigden zich hier, en de stad heeft ook met hare grachten en boomen een zeker Hollandsch karakter. Er was op de groote markt (Stora Torg) veel gedrang van landlieden, | |
[pagina 542]
| |
die met hunne lompe wagens, met kleine paarden bespannen, boter en veldvruchten ten verkoop naar de stad hadden gebragt. De Zweedsche boerenvrouwen dragen bijkans allen een' veelal roodbonten doek om het hoofd, die van achteren in een punt nederhangt en onder de kin is vastgeknoopt. Ik bragt den middag met den Heer johnston door bij zijnen bankier B., waar wij ter maaltijd waren uitgenoodigd. Ik had hier gelegenheid de Zweedsche gebruiken eenigzins te leeren kennen, hoezeer dezelve, daar onze gastheer een geboren Engelschman was, niet geheel zuiver waren van Engelsche inmengsels. De Britsche Consul, die met ons het middagmaal nam, was een groot vriend der oude klassieke litteratuur, en zeer met de Hollandsche geleerden ingenomen; hij beschuldigde daarentegen de Zweden, dat zij in dezen tijd die studiën bijkans geheel verwaarloosden. In de eetkamer stond, in een' hoek aan het venster, een klein gedekt tafeltje met brood, boter, kaas, ansjovis en eene karaf anisette, waarvan het gebruik wilde, dat men iets nuttigde, vóór men zich aan tafel zette. Onder het maal werd ons ook Smadricka, een dun bitter bier, aangeboden. 's Anderendaags vertrokken wij 's morgens om 5 ure met de stoomboot Daniel Thunberg van Gothenburg naar Stokholm. Deze stoombooten voor de vaart op een kanaal, 't geen vele sluizen heeft, zijn smal en hebben weinig ruimte voor de reizigers. Het achtereinde van het schip heeft, in plaats van eene groote kajuit, aan weêrszijden vijf kleine hokjes, elk met twee smalle rustbanken en een daar tusschen geplaatst tafeltje. Een smalle gang loopt tusschen die kamertjes door, en, daar de deuren zich naar buiten openen, is hier de doortogt dikwerf gestremd. De voorkajuit dient tot eetkamer en heeft de keuken achter zich; met een' steilen smallen trap klimt men daarin neder; maar de ondragelijke en verpeste lucht, die er in heerschte, deed er ons nooit langer in vertoeven dan volstrekt noodig was, en dikwijls reeds vóór het eten allen eetlust verliezen. Ook dient deze kajuit 's nachts tot slaapplaats voor hen, die geene afzonderlijke kooi (köje) hebben kunnen bekomen, of die zich om de mindere kosten daarmede willen vergenoegen. Behalve de banken aan den wand, dienen dan hangmatten tot berging, en alzoo wordt in deze kleine | |
[pagina 543]
| |
ruimte des nachts een hoogst mogelijk getal van menschen opeengepakt; terwijl men naauwelijks ruimte heeft, om, zonder zijnen buurman te stooten, zich te kleeden en ontkleeden. Bij goed weder kan men over dag op het dek blijven; maar wanneer het weder slecht is, moet men zich wel in zijne cel opsluiten. Daarenboven is het dek slechts voor een gering gedeelte ter bewandeling geschikt; want, daar de ketel der machine met hout gestookt wordt, neemt de daartoe noodige brandstof er de grootste ruimte van in. Voeg hier eindelijk bij, dat de keuken slecht en alles twijfelachtig en onzeker is wat er wordt voorgediend, dat het vleesch, tot draden opgelost, in onregelmatige stukken opgedischt wordt, die eerder voor eene menagerie dan voor den homo sapiens bestemd schijnen, en gij zult genoeg weten, om met mij te zeggen, dat een togt door het Götha-kanaal zijne schaduwzijde heeft. Reeds in vorige eeuwen had men meermalen plannen beraamd, om de Noord- en Oostzee door kanalen te verbinden. Als men de kaart van Zweden in handen neemt, en den blik vestigt op de vele meren van Gothland en Södermanland, dan zoude men deze onderneming al ligt voor zeer uitvoerbaar houden, wanneer men niet opmerkzaam was op de ongelijkheid van niveau. Het meer Wetter ligt meer dan 297 voet hooger dan de Oostzee. Het eerste ontwerp werd in den aanvang der zestiende eeuw door een' Bisschop te Linköping, hans brask, voorgesteld, en gustaaf wasa drong reeds in 1526 bij de Stenden op dit belangrijk onderwerp aan. Eerst in 1753 werd met het bouwen van sluizen bij Trolhätta, ten zuiden van Wenersborg, een' aanvang gemaakt; doch het werk bleef onvoltooid. Daniel thunberg, naar wien onze stoomboot genoemd is, ontwierp in 1767 voor de regering een plan van verbinding tusschen het Wenermeer en de Oostzee, 't geen bijkans geheel in rigting met het nu bestaande Götha-kanaal overeenstemde. Het kanaal bij Trollhätta werd in 1795 weder op nieuw voortgezet en eindelijk in 1800 voltooid. De Gotha-elf, de rivier, die zich bij Göthenburg in de Noordzee stort, en al het water van de Wener, het grootste der Zweedsche meren, afvoert, is bij Trollhätta door de stoutste watervallen onbevaarbaar. Nog lager bij Åkerstrom, waar de rivier een' sterken val heeft, en bij Lilla Edet waren sluizen noodzakelijk. Terwijl alzoo de Wenerzee door dit in den aanvang | |
[pagina 544]
| |
onzer eeuw voltooide werk met de Noordzee verbonden was, bleef het grootere werk over van eene verbinding tusschen de Wenerzee en de Oostzee. De man, die dit werk met kloekheid beraamde en met standvastigen ijver bestuurde, is de Graaf von platen, op het eiland Rügen in het jaar 1766 geboren, die echter de geheele voltooijing van hetzelve niet beleven mogt. In het jaar 1810 werd het werk aangevangen door eene bijzondere door de regering ondersteunde Maatschappij; men begon dadelijk, onder de medewerking van Engelsche waterbouwkundigen, op verschillende plaatsen te gelijk. De geheele lijn in West-Gothland was reeds in 1822 voltooid; het overige in Oost-Gothland was in 1832 voleindigd. Door dit werk is eene uitgestrektheid van 17⅗ mijlen bevaarbaar gemaakt, waarvan 9⅖ mijlen door de onderscheidene meren loopen, 8⅕ kanaal zijn, door graven of springen der rotsen daartoe geschikt gemaakt. Dit kanaal telt niet minder dan 56 sluizen; de breedte dezer sluizen is 24 voet. Het kanaal is overal 10 voet diep, aan den bodem gewoonlijk 48 en aan de oppervlakte des waters 90 voet breed. Langs de steile bergachtige zijwanden van de Götha-elf ligt, in de nabijheid van Gothenburg, eene smalle strook vlak alluviaal land. Vele, meestal roodgeverwde houten huisjes zijn in die vlakte of op verschillende hoogte der heuvelen opgeslagen. Weldra hadden wij aan onze linkerhand de vesting Bohus, welke de grensscheiding maakt tusschen Noorwegen en Zweden. Wij bereikten in den voormiddag Lilla Edet, waar wij den eersten waterval van de Götha-elf zagen van omtrent negen voet hoogte, terwijl onze boot door de sluizen haren togt langzaam voortzette. De sluizen van het kanaal geven menigvuldige gelegenheid om aan land te stappen en de eentoonigheid der vaart door eene frissche wandeling af te wisselen. Een paar uren later kwamen wij in de nabijheid van Trollhätta. Hier volgen vijf sluizen op elkander. Het gezigt op deze sluizen, waarvan de bovenste twee-en-zeventig voet hooger ligt dan de eerste, tusschen hooge rotswanden, aan welke slechts een eng pad ter zijde is uitgehouwen, is bijzonder indrukwekkend. Wij klommen langs dit pad omhoog en lieten ons schip den langzamen weg vervolgen. Op de hoogte aangekomen, gingen wij langs eene waterkom door een dennenbosch, en bereikten de steile granietrotsen, die de Götha-elf omgeven. Een knaap, die | |
[pagina 545]
| |
zich als geleider bij ons gevoegd had, bragt ons weldra op een rotspunt, waar men al de verschillende watervallen overzien kan. Het schuimend water vertoont zich in de verte als een pad met sneeuw bedekt tusschen de donkere rotswanden. De onderscheidene watervallen digt bijeen, te zamen een verval van honderd-en-twaalf voet hebbende, veroorzaken een in de verte hoorbaar gedruisch. Wij volgen langs verbrijzelde granietblokken onzen dikwijls bezwaarlijken weg tot dien waterval, welken men dien van Toppö noemt; dezelve bruist om den voet van een klein eilandje, 't geen dien naam draagt. Van den oever loopt eene smalle brug naar dit eilandje; voor eene kleine som ten behoeve der dorpsschool van Trollhätta werd ons de deur, waarmede die brug is afgesloten, geopend. Volkomen onbeschrijflijk is het gezigt zoo wel op deze brug, waaronder de eene arm van de rivier zich nederstort, als op het kleine Toppö zelve, te midden van den wilden stroom der rusteloos en met donderend geluid voortgezweepte golven. Hoog in de lucht stuift het water in den voor ons liggenden eersten waterval van Gullö, waar eveneens een klein met dennen bedekt eiland den stroom in twee armen deelt. Het vertoont zich als een damp of stofregen tegen de aan de overzijde liggende rotswanden, waarop de zon hare schuinsche stralen wierp. Ik heb reeds boven gezegd, dat het kanaal en de sluizen te Trollhätta verscheidene jaren voltooid waren vóór men het Götha-kanaal aanving. Nadat dit laatste voleindigd was, heeft men besloten, dat van Trollhätta, hetgeen smaller is, door een nieuw, van dezelfde afmetingen als het Götha-kanaal, te vervangen. Dit nieuwe werk, in 1838 begonnen, moet in zeven jaren voleindigd zijn, en was werkelijk reeds ver gevorderd. Zulk een werk naast het reeds bestaande te ondernemen is, dunkt mij, een bewijs van kloeken moed. 's Avonds bereikten wij Wenersborg, eene kleine stad met houten huizen van tweeduizend inwoners, welke, in 1834 door eenen fellen brand grootendeels verwoest, thans regelmatiger en met breeder straten weder was opgebouwd. Hier bleef de stoomboot 's nachts liggen. Wij hadden hier gelegenheid, om de lange schemering in deze noordelijke streken op te merken. Ik kon 's avonds om 10 ure op de stoomboot nog lezen, en het werd zelfs in het midden van den nacht niet donker. | |
[pagina 546]
| |
's Anderen daags vervolgde de stoomboot, reeds in den vroegen morgen vertrekkende, den togt door het Wenermeer. Langs deszelfs zuidelijken oever voeren wij oostwaarts tot Sjötorp bij het eiland Thorsö. Aan dezen oostelijken oever van het Wenermeer ligt de bijkans achthonderd voet daarboven verheven berg Kinnekulle, dien men op grooten afstand ontdekt en wiens top met dennen begroeid is. Het Wenermeer, een der grootste van Europa en het grootste van alle meren in Zweden, is van het Zuidwesten naar het Noordoosten veertien mijlen lang, in de grootste breedte zeven mijlen. Het ligt honderd vijf-en-veertig voet boven de Noordzee. Bij Sjötorp, waar een groot dok is en eene kom, die voor meer dan vijftig schepen plaats heeft, hield onze boot weder stil. Wij konden ons hier met wandelen door de heuvelen en velden verlustigen. Schooner streek dan deze heb ik zelden bezocht. Doch alles was stil en rustig, en naauwelijks ontmoetten wij op onze avondwandeling twee of drie landlieden. Onze boot vertrok in den vroegen morgen van Sjötorp; van hier loopt het Götha-kanaal tot het meer Wiken, het hoogste gedeelte van dezen waterweg, driehonderd-en-acht voet boven het niveau der Oostzee en honderd drie-en-zestig boven dat van het Wenermeer. Deze kanaallijn is de langste in het Götha-kanaal, welke onafgebroken door land gaat; men telt in dit gedeelte tien sluizen. Door de Wiken gaat de vaart zuidoostwaarts naar het Bottenmeer, eene bogt van het Wettermeer, hetgeen men bij de landspits (Wanäs), waarop de nieuwe vesting Carlsborg is aangelegd, invaart. Men steekt dit langwerpig meer dwars over tot Motala, waar sedert 1822 eene werkplaats is, in welke niet slechts stoomwerktuigen vervaardigd worden, maar ook allerlei bewerkingen van het ijzer plaats hebben. In de nabijheid dezer fabrijkgebouwen, waarin tweehonderd vijftig menschen arbeiden, ziet men aan den oever van het kanaal het gedenkteeken, 't welk de grafplaats van den Graaf von platen versiert. Van hier loopt het kanaal tot aan het meer Boren, en is weder met verschillende sluizen voorzien, daar dit meer een-en-vijftig voet lager ligt dan het Wettermeer. Dit kleine meer Boren wordt weder door het kanaal met het honderd zes-en-dertig voet lagere meer Roxen verbonden. Men vindt hier vijftien sluizen, waarvan zeven bij elkander | |
[pagina 547]
| |
gebouwd zijn, waar het kanaal in het meer Roxen uitloopt. Van Roxen loopt het kanaal weder oostwaarts tot voorbij Söderköping, waar het bij het slot Mem in de Oostzee uitkomt. Men komt in de Baltische zee, zonder dat het uitzigt zeer verschilt van dat, 't geen men op de meren heeft. Ontelbare eilanden, met dennenboomen bedekt, vertoonen zich in altijd afwisselende groepen. Het helder watervlak spiegelde op onze reis deze heuveltoppen met ongemeene duidelijkheid terug. Het was als ontrolde zich een prachtig diorama voor mijn oog. De kust volgende, komt men bij het grootere eiland Mörkö door een kanaal, 't geen bij Södertelje aanvangt, noordwaarts in de Mälar. Södertelje is eene zeer oude kleine stad, met niet meer dan duizend inwoners. Ook het meer Mälar is met vele grootere en kleinere eilanden als bezaaid. Men volgt nu eene oostelijke rigting en nadert Stokholm. In den vroegen morgen van den vierden dag onzer reis bereikten wij de stad, welker ligging op heuvelachtige eilanden, door bruggen verbonden, ten hoogste schilderachtig is. Het kolossale koninklijk slot en de ijzeren torenspits van de Riddarholmskerk vertoonen zich in het midden, Södermalm en Kungsholm aan onze regter- en linkerhand.
(Het vervolg hierna.) |
|