Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Mengelwerk.Over de enge grenzen van menschelijke wetenschap. Eene Voorlezing.
| |
[pagina 510]
| |
gelooven tevens, dat er nog veel meer te doen is overgebleven. Op de ladder der wetenschap moet men niet alleen, noch ook het meest naar beneden zien: zoo ligtelijk ontstaat hieruit bedwelming en duizeling; maar men moet ook naar boven zien. De opmerking van hetgeen ons nog blijft ontbreken zal allen trotschen waan onderdrukken, en de nederigheid, als eene voorname deugd, ook en vooral aan den wetenschappelijk gevormden mensch aanbevelen. Het was deze, of ten minste soortgelijke leiding van gedachten, welke mij gebragt heeft tot het voornemen, om tot u te spreken over de enge grenzen der menschelijke wetenschap, ook op haar tegenwoordige standpunt. Dit onderwerp scheen mij toe, de aandacht van deze vergadering niet onwaardig, en voor den persoon des sprekers niet ongepast te zijn. Moge slechts de behandeling niet te verre beneden het onderwerp, en moge uwe meermalen ondervondene welwillendheid tot aanmoediging voor den spreker zijn, die in het besef van de geringheid zijner krachten, maar welmeenende, met deze tegenwoordige beschouwing wetenschappelijk nut en genoegen voor zijne geëerde hoorders heeft gezocht en bedoeld!
Wij zijn gewoon te spreken van het rijk der letteren, het gebied der wetenschap, het veld van wetenschappelijke kennis. Om nu de uitgebreidheid van een rijk of gebied te leeren kennen, is men gewoon de grenzen op te meten. Doch zal de gevraagde kennis iets meer zijn, dan hetgeen in bloote cijfers wordt uitgedrukt, dan behoort ook het land of gewest in verschillende rigtingen te worden doorkruist, en de gesteldheid der onderscheidene deelen moet dan met naauwkeurigheid worden opgenomen. Het is dan ook nu voor ons noodig, dat wij, over de grenzen der wetenschap willende spreken, haar gebied, ten minste in sommige rigtingen, doorwandelen. Wij zullen ons daarbij op de groote wegen houden, en de veelvuldige binnenpaden ter zijde laten liggen: eensdeels, ja, om niet mijne rede te rekken tot middernacht, maar ook ander- | |
[pagina 511]
| |
deels om u niet te geleiden op zoodanige wegen, als aan mij zelven minder gemeenzaam bekend zijn. Voor deze laatste reden behoef ik wel geene verschooning te vragen: want immers de negentiende eeuw is te verstandig, om van eenigen verhandelaar eene volstrekt algemeene kennis te verwachten, en zij is te wellevende, om ze van hem te eischen.
Van een goed deel der menschelijke wetenschappen is de mensch zelf zoo wel voorwerp als onderwerp. Denkt slechts aan de menschkunde, welke de innerlijke gesteldheid, het verschil, de betrekkingen en de behoeften der menschen, tot voorwerp van hare studiën stelt; aan de natuurkunde van den mensch, de zielkunde, en in haar gevolg de redekunde en zedekunde. Voegt er bij de volkenkunde, staatkunde, ja ook geneeskunst en regtsgeleerdheid. In vergelijking met andere, is wel dit hoofdgedeelte van wetenschap, hetwelk handelt over den mensch, het meest bearbeid, en tot de hoogste volledigheid gebragt. Wij zien hierin de wetenschappelijke toepassing van de zoo gevaarlijke en toch op waarheid gegronde spreuk, dat de mensch zich zelven het naaste is; en het zou dus kunnen schijnen, dat wij reeds nu ons zelven weêrspreken, wanneer wij aan de wetenschap geene uitgebreide grenzen willen hebben toegekend. Want op het standpunt van onze tegenwoordige eeuw is het voor eenen enkelen mensch wel niet meer mogelijk, dit gedeelte der wetenschap in haren geheelen omvang te omvatten. Doch om nu nog niet te zeggen, dat deze opmerking zelve de beperktheid van het menschelijke kenvermogen, zoo als het in iederen ondeeligen mensch tot ontwikkeling komt, overtuigende aanwijst, zoo wil ik liever doen opmerken, dat wij ook in dezen ons niet mogen laten misleiden door den schijn; dat ook hier wezen en vorm wel onderscheiden moeten worden; dat veel als slotsom der wetenschap wordt opgegeven, wat eigenlijk niet anders is, dan eene wetenschappelijke variatie op het bekende thema: wij weten het niet! dat veel, wat tot dit gedeelte der wetenschap | |
[pagina 512]
| |
behoort, nog onbearbeid is blijven liggen; en dat ook hier, bij vele algemeen geldende waarheden, ook vele onwaarschijnlijke meeningen en dwaalbegrippen zijn opgenomen geworden. Doch laat mij het gezegde met enkele voorbeelden mogen ophelderen! In de kennis van het menschelijke ligchaam, zijne krachten, driften en ziekten, heeft buiten tegenspraak de tegenwoordige eeuw groote en belangrijke vorderingen gemaakt. Een onzer tijd- en landgenooten heeft scheikundig gevonden en aangewezen, wat in den mensch, in het dier, ja ook in iedere plant geacht mag worden het stoffelijk levensbeginsel te zijn. Men verwacht van die ontdekking voor den uitvinder eenen onsterfelijken roem, en voor de geneeskunst onberekenbare voordeelen: en zoo wij gelooven, men verwacht dit met goed regt. Maar als gesproken wordt van beginsel, even als wanneer de wetenschap, de werkingen van het menschelijke ligchaam verklarende, eindigt met u te wijzen op oorspronkelijke krachten en driften, of onveranderlijke en vastgestelde wetten der natuur; dan hebben wij altijd te vergeefs gezocht naar de wijsgeerige beteekenis van die woorden: beginsel, kracht, drift en wet; en het is ons na langdurige bepeinzing duidelijk geworden, dat die benamingen zoo veel als grenspalen zijn, welke ten opschrift hebben: tot hiertoe, en niet verder; en die de erkentenis in zich bevatten, dat de wetenschap, ook op haar tegenwoordige standpunt, de verschijnselen en werkingen, die worden waargenomen, niet verder ontleden of verklaren kan, zonder nog tot het hoogste en eerste beginsel, kracht of wet te zijn opgeklommen. Niemand meene, dat wij de wetenschap minachten of miskennen; wij schatten haar hoog en bewonderen haar. Wij staan verbaasd, als wij zien, wat electriciteit, galvanisme en magnetisme vermogen, en wat waarschijnlijk na deze electro-magnetisme uitwerken zal. Wij roemen het, als eene zegepraal der wetenschap, dat de sterfte van kinderen, sedert een zestig of zeventigtal van jaren, grootelijks is verminderd; dat de waanzin onder de ziekten des ligchaams is opgenomen en behandeld; dat de inwendige | |
[pagina 513]
| |
toestand en bewegingen van het levende ligchaam niet meer voor de waarneming der zintuigen ontoegankelijk gebleven zijn; en om niet meer te noemen, dat in onzen leeftijd en in ons vaderland uitgestrekte watervlakten tot vruchtbaar bouwland herschapen zijn, zonder dat de verderfelijke gevolgen voor de gezondheid, welke door velen, op grond van alle vroegere ervaringen zonder uitzondering, daarvan werden te gemoet gezien, zijn ondervonden of waargenomen. Maar hoezeer de wetenschap hierin blijke te zijn vooruitgegaan, welke geneeskundige heeft niet met weemoedig gevoel de beperktheid van zijn kunstvermogen aan de ziek- en sterfbedden waargenomen? Wie heeft niet, toen voor een tiental jaren eene nieuwe ziekte, als een verderfengel, de verschillende landen van ons werelddeel is doorgegaan, zijne onkunde moeten belijden? Wie durft beweren, dat de wetenschap even ver gevorderd is, om den kunstmatig aangebragten schok te wijzigen, te besturen en tot genezing aan te wenden, als om dien voort te brengen? Hoe vele onopgeloste raadselen zijn er in het geboren worden, en in het sterven der menschen! Hoe menigvuldig de voorvallen en ontmoetingen, welke te vergeefs naar het licht der wetenschap doen uitzien, en waar een ondoordringbare sluijer de wetten en werkingen der natuur, immers voor alsnog, verborgen houdt!
Zoo dikwerf wij terugzien op onze intrede in de letterkundige loopbaan, M.H., en wij zijn gewoon dit met blijde en dankbare gewaarwording te doen, herinneren wij ons altijd de gespannen verwachting, waarmede wij het heiligdom der wetenschap zijn ingetreden, hetwelk ten opschrift heeft: zielkunde. Pijnlijk was ons de raadgeving van eenen wijze, om dat heiligdom niet te spoedig in te treden. Evenwel ik heb dien raad geëerbiedigd en gewacht. En toen ik zou toegelaten worden, ik geloof dat de ingewijde zoo te moede is, wanneer de deuren van het binnenste heiligdom zich voor hem openen, zoo klopte mij het hart, zoo hijgde mij de boezem, zoo vlamde mij het oog. Wie zou niet groote en heerlijke dingen ver- | |
[pagina 514]
| |
wachten, wanneer een eerwaardig Priester der wetenschap hem aankondigt, dat de ziel des menschen, hare vermogens en werkingen, hare vrijheid en onsterfelijkheid de voorwerpen der beschouwing wezen zullen; en wanneer bij den ingang des tempels de verzekering wordt gegeven, dat zoo wie toegelaten is, en ijverig werkt, zich de eeuwige wetten der waarheid verklaard zal zien. En nu, wij zijn toegelaten, en wij hebben gewerkt: en in waarheid het is niet te vergeefs geweest. Onderscheidene werkingen van den menschelijken geest, vele hulpmiddelen om de vermogens der ziel te oefenen, en menige bron van menschelijke dwaling en verkeerdheid hebben wij leeren kennen. Om slechts iets te noemen, de betrekkelijke waarde van het herinneringsvermogen en van de oordeelskracht heeft ons de reden aangewezen, waarom zoo velen over de zwakte van het eene, maar bijna niemand over gemis van de andere, gewoon zijn te klagen! En hetgeen meer belangrijk te achten is: ons geloof, dat er in den mensch nog iets hooger is, dan zenuwen, hersens, bloed, of een stoffelijk levensbeginsel; dat deugd en zedelijkheid tot onze menschelijke natuur volstrektelijk behooren; en dat het geestelijk beginsel, dat in ons leeft en werkt, niet vernietigd kan worden, gelijk het ligchaam, hetwelk in zijne deelen opgelost en ontbonden wordt: dat geloof, M.H., is bij ons vertoeven in dien tempel niet verloren gegaan; maar het is gewijzigd, verhelderd, veredeld; het is op beteren grond gevestigd en daardoor zoo onwankelbaar bij ons geworden, als onze wetenschap, dat dit spreekgestoelte niet denkt of spreekt; en dat de boom, waarvan het genomen is, niet gedacht of gesproken heeft. En evenwel de waarheid gebiedt het mij te erkennen, dat ook in die wetenschap het kunstmatig gebruik der woorden: kracht, beginsel, wet, neiging, vermogen en soortgelijke, op hare armoede, meer dan op haren rijkdom wijst; dat veel duister en onverklaard gebleven, ja zelfs nog duisterder geworden is, dan het mij te voren was; en mag ik in de krachtige taal van onze vaderen spreken: ik verklaar als christenmensch en bij mijne mannenwaarheid, tot op dit | |
[pagina 515]
| |
oogenblik niet te weten, wat de ziel, hoedanig hare werking, en welke hare betrekking tot het ligchaam is. Maar toch is mij nog iets geleerd, wat ik eerlijk beken, vroeger niet te hebben geweten, dat namelijk de ziel, als onstoffelijk wezen, eigenlijk buiten de grenzen van ons kenvermogen ligt; immers zoo lang wij in deze zinnenwereld vertoeven. Eene zielkunde, waarvan de slotsom is, dat wij de ziel in haren eigenlijken aard niet kunnen kennen, in waarheid zij heeft groote gelijkheid aan de geleerde verhandelingen over de quadratuur van den cirkel, waaruit veel goeds, behalve het vierkant van den cirkel, geleerd kan worden. Doch het gezegde zij genoeg voor de aanwijzing, dat ook de zielkunde eene engbeperkte wetenschap is, en om ons te doen instemmen met hetgeen de onsterfelijke bellamy gezongen heeft: Mijn ziel, mijn edelst deel, zoo naauw aan 't stof verbonden,
En echter immer vrij!
Wie zijt gij? kunt gij 't stip van uwe wording weten?
Kent gij uw eigen tracht?
Uit eeuwigheid gevormd, gevoelt gij uw' bestemming,
En trotsch op dit gevoel,
Slaat ge, over 't stortend puin van al het ondermaansche,
Een' blik in de eeuwigheid.
Mijn ziel u zelf zoo vreemd, gij zult u beter kennen,
In 't rijk der eeuwigheid!
Dit zij u hier genoeg, dat gij, in uw' bestemming,
Uw grooten Schepper voelt.
Op de geschiedenis mag worden toegepast, wat hippocrates van de geneeskunst zeide: het leven is kort, en de kunst is lang. Want geene wetenschap is zoo veel omvattende als de geschiedenis. Haar gebied is de geheele bewoonde wereld. De gebeurtenissen van een vijftigtal eeuwen zijn het onderwerp van hare behandeling: en nog met ieder jaar wint zij van zelve in uitgebreidheid en omvang aan. Gij kent de Vaderlandsche Geschiedenis van wagenaar, van bilderdijk en anderen. Deze is van de geschiedenis der wereld een allerkleinst gedeelte, even | |
[pagina 516]
| |
als Oud-Nederland op de wereldkaart niet veel meer is dan een enkele stip. Gij kent de Geschiedenis der Fransche heerschappij in Europa. Zij staat tot de wereldgeschiedenis ten naastenbij als eene episode tot een heldendicht. Gij kent ook de Romeinsche Geschiedenis van stuart: zij betreft slechts één volk der aarde, en bevat niet meer dan een tiental eeuwen. Wij spreken nu van geschiedenis in den wijdsten omvang: algemeene, staatkundige, wetenschappelijke, kerkelijke. Want deze benamingen duiden slechts de onderscheidene perken van het veld der geschiedenis aan. Voegt er bij, dat aardrijkskunde, tijdreken- en oudheidkunde voor haren beoefenaar even onmisbaar zijn, als het kompas voor den zeeman, de proportionaalpasser voor den wiskunstige en het mikroskoop voor den onderzoeker der natuur. En boven dit alles: de geschiedkundige zonder wijsbegeerte is in waarheid niet beter, dan de verzamelaar eener uitgebreide boekerij, zonder wetenschappelijken zin. Om de geschiedenis in haren geheelen omvang en op haar tegenwoordige standpunt te beoefenen, is een menschenleeftijd naauwelijks ter helfte genoeg. Wie zijn leven aan die beoefening geheel of voornamelijk wijden mag, heeft naar onze meening een benijdenswaardig lot. Want hij, nog meer dan andere letteroefenaars, is onbekend met de doodsche stilte der eenzaamheid. In zijn boekvertrek bezweert hij de schimmen der vroegere geslachten, om met haar te spreken en te leven. Aan nieuwe ontdekkingen en aan kennismaking met beroemde en verdienstelijke mannen ontbreekt het hem nooit; en de eenzelvigheid van het dagelijksche leven wordt voor hem op betere en waardiger wijze afgewisseld, dan der jonkvrouw door haren roman, die de verbeelding ontvlamt, het gevoel overspant, en het hoofd of ledig laat, of met ijdelen en bedriegelijken waan vervult. Zoo veel over de uitgebreidheid en tot lof der geschiedenis! En evenwel ook hare grenzen zijn eng. Laat slechts de weidsche titel van wereldgeschiedenis ons niet misleiden! Ik herinner mij uit mijne kindsche jaren, met wat grooten ophef ik hoorde spreken van eene reize rondom de wereld. | |
[pagina 517]
| |
Dat scheen mij boven alles begeerlijk: de gansche aarde om te reizen, alle zeeën te bevaren, alle volken te leeren kennen en alle landen te zien. Maar ik herinner mij ook het gevoel van teleurstelling, toen mij, op eene wereldkaart, de weg van magellaan, die de aarde was rondgereisd, werd aangewezen. Want die weg leidde mij wel door vele wateren en zeeën, tot vele eilanden en kustlanden van Afrika en Zuid-Amerika; maar liet echter het grootste deel der bewoonde wereld onaangeroerd. Soortgelijk moet de teleurstelling wezen voor ieder, die de beteekenis van het woord wereldgeschiedenis niet verstaat. Want dat woord beduidt geschiedenis van Europa; van Amerika sedert driehonderd-en-vijftig jaren; van een en ander der volken van Azië en Afrika; eenige fragmenten van de geschiedenis der Indianen en Perzen; en, van de geschiedenis van vele volken, die de binnenlanden van Afrika en Azië bewonen, bijna of volstrektelijk niets. Wanneer die Afrikaansche en Aziatische broeders op hunne wijze de geschiedenis der wereld hebben beschreven, ik houde het daarvoor, dat hetgeen wij gewoon zijn wereldgeschiedenis te noemen, door hen op eenige weinige bladzijden, of misschien wel op eene enkele zal worden afgedaan. Op verre na is de gemeenschap der volken nog niet genoeg uitgebreid, het onderling vertrouwen is nog te weinig gevestigd, de talen, die in verschillende oorden der wereld gesproken worden, zijn nog aan te weinigen bekend, dan dat eenig volk zich zou kunnen beroemen, eene geschiedenis der wereld te bezitten. Wanneer eenmaal de letterkundige schat van het Oosten en van het Zuiden en van het Noorden zal zijn bijeengezameld, en er komt eens in latere eeuw eene wereldgeschiedenis in het licht; ik benijde den naneef het meerdere licht van zijne kennis niet; maar wel eens zou ik in de voorrede of de inleiding het oordeel van den schrijver willen lezen, over hetgeen in de negentiende eeuw geschiedenis der wereld, of van alle volken der aarde genoemd is geworden. En nu heb ik nog niet gesproken van zoo veel, dat in de geschiedenis der vroegere geslachten duister is geble- | |
[pagina 518]
| |
ven, en waaromtrent wij wanhopen, dat ooit de sluijer zal worden opgeheven; van zoo vele hoofdstukken van de geschiedenis der oude wereld, waarvan op- en onderschrift niet veel anders dan een vraagteeken is; van zoo veel anders, dat in de grondstof der geschiedenis is opgenomen, ofschoon het alleen in dwaling of partijdigheid van enkele mannen zijnen oorsprong heeft gehad. Ik heb nog niet gezegd, dat de gelukkigste tijden de zoodanige zijn, welke den geschiedschrijver naauwelijks de stof voor eenige weinige bladzijden opleveren. Doch ik vrees nu reeds te uitvoerig te zijn, en behoef ook wel geene andere redenen om uwe overtuiging te verlevendigen, dat ook de wetenschap der geschiedenis enge grenzen heeft, die nog voor groote uitbreiding vatbaar zijn.
In geen gedeelte der wetenschap, M.H., is de vooruitgang der tegenwoordige eeuw meer blijkbaar, dan in hetgeen tot de natuur- en sterrekunde behoort. De vroegere stelsels en schriften zijn door de latere ontdekkingen niet alleen gewijzigd en verbeterd, maar ook en voor een groot deel onbruikbaar geworden. En wie bij het licht dezer eeuw op de kennis der vroegere geslachten terugziet, is wel eens geneigd om over de vroegere eenvoudigheid en onkunde te glimlagchen. Doch houden wij dien glimlach terug: dezelve zou ons de bespotting onzer naneven waardig maken. Want ook in het gebied der zigtbare schepping is nog veel duisters overgebleven, hetwelk misschien later zal worden verhelderd en in het licht gesteld. Wie heeft ooit de zwaartekracht, ik zeg niet beschreven of aangewezen, maar eenigzins duidelijk en in haren wezentlijken aard en oorsprong verklaard? Wie kent het licht en de warmte, niet slechts in verschijnselen en uitwerking, maar in wezen en bron? Wat weten wij van de innerlijke gesteldheid van den aardbol? of is het stelsel van de vorming der verschillende aardsoorten niet zelf nog in eenen staat van vorming en eerste ontwikkeling? Toehoorders, ik bepaal mij tot deze weinige en alge- | |
[pagina 519]
| |
meene vragen: want ik mag van uwe aandacht niet te veel eischen, en in dit gedeelte der wetenschap mag ik ook mijzelven niet veel verder wagen. Een weinig uitvoeriger spreken wij over de sterrenkunde. Boven vele andere wetenschappen heeft zij deze onmiskenbare verdienste, dat zij de denkbeelden van den menschelijken geest verruimt en verheldert, en tevens op de krachtigste wijze ons onze geringheid beseffen doet. In waarnemingen, afmetingen en berekeningen bestaande, heeft zij eene inwendige zekerheid, waarop zich anders alleen de wiskunstige beroemen kan. Het getal der sterren vermeerdert zij door hare werktuigen, waarmede zij het zwakke oog des menschen wapent, tot meer dan tachtig millioenen. Die lichtende stippen in het ruim des hemels vergroot zij tot werelden en zonnen, als deze wereld en onze zon. Den melkweg doet zij kennen als eene verzameling van sterren, die wegens haren, of liever wegens onzen stand in het heelal, tot eene enkele zee van licht vereenigd zijn, en welke, zoo niet de onberekenbare afstand zulks verhinderde, onze zon verduisteren, of onze oogen verblinden zou. Onze aarde verkleint zij tot eene wereld van minderen rang, in de ontelbare sterrenlegers een enkele stip. Het bijgeloof verbant zij met onweêrstaanbare kracht, gelijk de dageraad het nachtelijk duister voor zich henendrijft. De grenzen der wetenschap verruimt zij tot de ruimte van het heelal; en de ruimte van het heelal verbreedt zij, tot dat geene grenzen meer denkbaar zijn. Bij haar licht vertoont zich de zon als het middelpunt van een stelsel, tot hetwelk de aarde, de maan, de planeten met hare wachters behooren. Het getal dier planeten vermeerdert zij tot een getal van duizenden. Voor die allen is geen licht of warmte, zonder de werking en den invloed der zon. En evenwel is die zon, met de werelden, welke zij in haar gevolg voert, niet meer dan ééne der ontelbare vaste sterren, welke de onkundige met verbazing aanziet, als zoo vele lampen, die aan het gewelf des hemels zijn opgehangen. Waarschijnlijk, want hier treden wij buiten het gebied der waarneming, - waarschijnlijk wentelt zich ons zonnenstelsel met vele andere om eene | |
[pagina 520]
| |
andere en hoogere zon. Misschien vormen alle sterren, die wij met het ongewapende oog aanschouwen, slechts één stelsel van werelden en zonnen, waarvan het middelpunt zich in den nevel der melkwegen verschuilt. En niet slechts misschien, maar ongetwijfeld en zeker is het, dat de aarde, als zij uit hare loopbaan geslingerd en naar eene andere zon wierd voortgestuwd, zich bewegende met dezelfde snelheid, als waarmede zij zich nu om de zon beweegt, in vijf of zesduizend jaren die andere zon nog niet zou hebben bereikt. Het is een afstand, M.H., welken de stoutste verbeelding zich niet meer kan voorstellen; en evenwel deze afstand is door de wetenschap berekend geworden! Het moge daarom wonderspreukig zijn, te spreken van de enge grenzen der wetenschap, het is desniettemin op waarheid gegrond. Letten wij slechts op de uitbreiding, waarvoor deze wetenschap nog vatbaar blijft. Het was eene luide bespotting van de ligtgeloovigheid en de onwetendheid der menschen en volken, toen voor eenige weinige jaren een schijnbaar wetenschappelijk berigt werd gegeven van de bewoners der maan; als die namelijk door een veel verbeterd werktuig zouden zijn waargenomen: gelijk men in onze dagen, wederom van uit Amerika, eene proef heeft genomen op de ligtgeloovigheid der Europesche volken, door soortgelijke berigten over uitbranding, verdooving en verwijdering van sommige der planeten; alsof het goede vertrouwen, waarmede de Europesche beurs Amerikaansch papier voor klinkend metaal heeft ingeruild, ook in het wetenschappelijke even gemakkelijk en even onbeschaamd te misleiden ware. Doch waarheen dwaal ik met mijne redenen af: ik wilde zeggen, dat hetgeen nu nog met onze werktuigen niet waargenomen kan worden, welligt in latere eeuw, voor het vernuft en de schranderheid van hen, die na ons wezen zullen, zich niet langer zal kunnen verbergen. Nu reeds weten wij met zekerheid, dat de werelden van ons zonnestelsel, even zoo wel als wij, hare dagen en nachten, hare zomers en winters hebben; dat sommige ook wachters of manen hebben, die de donkerheid van den nacht verhelderen; met waarschijnlijkheid houdt men het daarvoor, dat de opper- | |
[pagina 521]
| |
vlakte dier werelden in bergen en valleijen verdeeld is, dat zij omgeven zijn van eenen dampkring, welke het leven van dierlijke wezens mogelijk maakt; en dat in dien dampkring wolken drijven en stormen heerschen! Wie zal dan nu bepalen, wat bij toenemende volmaking der werktuigen en hulpmiddelen het latere geslacht hiervan weten zal! En wie ziet niet duidelijk in, dat de sterrenkunde, terwijl zij het mogelijke gebied der menschelijke wetenschap tot de ruimte des heelals verbreedt, onze wezentlijke en juiste kennis tot een allerkleinst gedeelte bepaalt! Onze aarde is, in vergelijking met het heelal, in waarheid niet meer dan een enkel blad in een uitgestrekt woud. En wat is het nu eigenlijk, dat wij van de schepping buiten deze aarde weten, dan alleen dat zij boven onze bevatting groot moet zijn. Wij gelooven, dat ook andere werelden bewoond zijn, als de aarde, waarop wij leven. De wijsgeer kant durfde al zijne bezittingen verwedden, dat dit zoo was. Indien iemand die weddingschap had willen aangaan, wij zouden volgaarne met dien wijsgeer winst en schade hebben willen deelen. Maar wat is ons dan nu van die ontelbare wezens, welke de vele werelden bewonen, buiten onze zedelijke overtuiging van derzelver aanwezen, bekend! Onze juiste kennis is schier geheel tot deze aarde bepaald. En om die kennis ons te verzamelen, is een gewone menschenleeftijd op verre na niet genoeg. Hoevele malen zouden dan onze jaren vermenigvuldigd moeten worden, eer wij alle wetenschap omvatten, en de mogelijke hoogte van menschelijke kennis bereiken zouden! Maar laat mij niet verder gaan: wij gevoelen onze geringheid, en wij beseffen, dat wij niet dan stamelen kunnen: en met de woorden van nieuwland roepen wij allen toe: Zijt gij op de aarde zoo gering;
Die aarde, trotsche sterveling!
Is een dier duizend duizend bollen,
Die om dezelfde groote zon
In afgeperkte banen rollen,
Licht scheppen uit dezelfde bron.
| |
[pagina 522]
| |
Elk lichtje, dat gij tintelen ziet;
Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt,
Is zulk een bron van licht, omgeven
Van werelden, die zonder tal
Als stofjes door elkander zweven,
En veilig zijn voor schok en val.
Verbeelding! is u niets te hoog,
Zoo leer mij gindschen heldren boog,
Den goddelijken melkweg kennen;
Voer langs dat breed en glansrijk spoor,
Mijn tragen geest, op vlugge pennen,
Den wijden kring der schepping door!
Hebt gij den grenspaal nu ontdekt?
Weet gij hoe ver de schepping strekt,
O sterfling! eindig van vermogen,
Zoo sla nog eens, uit dat verschiet,
Op gindsche starrenheir uwe oogen,
En zink, verzink dan in uw niet!
Hetgeen wij tot hiertoe hebben gezegd, heeft ons in eenige voorbeelden aangewezen, dat onze kennis van den mensch, van de natuur, van het heelal, binnen enge perken omsloten is. Geen andere zal de slotsom onzer beschouwing zijn, wanneer wij met onze gedachten opklimmen tot het hoogste, wat denkbaar is, het oneindige en goddelijke wezen. De menschelijke rede, geen gewrocht erkennende zonder oorzaak, de zigtbare schepping en het zedelijke gevoel waarborgen ons het aanzijn van dat wezen. Maar wij mogen niet voorbijzien, dat het goddelijke geheel buiten het gebied van eigenlijke wetenschap gelegen is, en voor zich een eigen gebied inneemt: ik bedoel dat van het geloof. Dat geloof is niet alleen voldoende voor onze rust, geschikt voor de behoeften en de krachten onzer menschelijke natuur; maar ook bereikt het, bij wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling, eene zoo groote mate van helderheid en zekerheid, dat wij de wetenschap wel kunnen ontberen. Wij althans gevoelen zoo zeer de kracht onzer innerlijke bewustheid en onzer zedelijke overtuiging, dat wij niet slechts al wat wij bezitten, maar ook | |
[pagina 523]
| |
het leven er onder verpanden willen, dat er een hoogste wezen is! En waarom het leven? Omdat het leven zonder het aanwezen der Godheid geene waarde heeft in onze oogen. En hoedanig is nu dat hoogste wezen? Gij zegt, dat het oneindig, onstoffelijk, onsterfelijk is! Maar ik heb niet gevraagd, wat tot dat wezen niet behoort; en gij hebt slechts ontkennerderwijze gesproken! Gij spreekt van vaderlijke liefde en koninklijke magt. Ook dit wijst wel de betrekking tot andere wezens, maar nog geenszins het innerlijke wezen der Godheid aan! Gij noemt haar eeuwig; doch weet gij mij dan te zeggen, wat die ruimte zij, aan welke geen begin en geen einde is. Gij noemt haar ééne: maar is dit meer dan een ijdele klank, waar geene veelheid denkbaar is! Gij noemt haar een' geest, en gij kent den geest niet, die in uw binnenste woont! Gij spreekt van wijsheid en regtvaardigheid: en gij geeft den naam van wijs en regtvaardig ook aan menschen, die van gelijke beweging zijn als gij. Erkent het vrij, dat onze kennis van het goddelijke gebrekkig, onzuiver, van het menschelijke ontleend en onvolledig is. Er moest, en er kon aan ons geen hooger onderwijs worden medegedeeld, omdat onze taal geene woorden, en onze ziel geene begrippen heeft, om het eeuwige en goddelijke anders dan in zinnebeelden en menschelijke vormen op te nemen of uit te drukken. Hoogere kennis behoort tot eenen anderen toestand der menschen en tot eene andere wereld. Wat wij hier kunnen weten, is niet meer dan de zwakke beginselen; eene hoogere en betere wetenschap zal ons later worden medegedeeld. - Doch dat ook hier de taal der poëzij onze te flaauwe redenering vervange! Aan het hoogste wezen zong de dichter toe: Ik heb mijn lier voor u besnaard;
En 'k nader bevend voor uwe oogen,
Daar gij, door 't ruim der hemelbogen,
Op vleugels van uw almagt vaart;
Mijn ziel verliest zich in haar zelf,
Mijn oog verdwaalt aan 't hoog gewelf,
Waar duizend, duizend zonnen blinken,
| |
[pagina 524]
| |
Die eens uw stem te voorschijn riep,
Hier moet al 't eindige verzinken,
In 't nimmer peilbre diep.
O wijsheid, onbeperkte magt,
'k Verlies mij in uw grootschen luister,
Mijn oog bezwijmt, - 't is alles duister!
Waar ben ik in deez' donkren nacht!
O eeuwig wezen! laat het licht
Van uwe wijsheid mijn gezigt
Het toppunt uwer grootheid wijzen!
Maar hoe zou 't eindige vernuft
Dan ooit tot deze hoogte rijzen,
Daar 't op den drempel suft.
Genoeg, zoo ik een staamlend lied,
Mijn God, van uwen roem mag zingen.
Bij 't hooge lied der hemellingen,
Veracht gij toch mijn zangen niet.
Schenk mij een vonkje van dien gloed,
Die 't vuur van uwe zangers voedt,
Dan zing ik waardiger gezangen
Van uw geduchte majesteit,
Wier toon ik grootscher zal vervangen
In 't koor der eeuwigheid!Ga naar voetnoot(*)
Onze beschouwing is ten einde, M.H.! Ons doel zal bereikt zijn, wanneer het nu allen helder en levendig voor den geest staat, dat het hoogste wezen geen voorwerp van menschelijke wetenschap op haar tegenwoordige standpunt zijn kan; dat van het heelal niet eens de omtrekken, veel min de innerlijke gesteldheid en de bewoners ons bekend zijn; dat onze wetenschap tot deze aarde bepaald, maar ook in dezen beperkten kring nog veelzins gebrekkig en onvolledig is; en dat zelfs de geschiedenis en de natuur | |
[pagina 525]
| |
van ons eigen geslacht hare vele duistere punten heeft! Maar wij zouden ons doel missen, wanneer iemand, om al het gezegde, de wetenschap zelve miskennen, of de twijfelzucht des ongeloofs in zijne bescherming nemen wilde. Wij hebben immers niet gezegd, dat menschelijke kennis, als zij binnen hare wezentlijke grenzen wordt teruggebragt, hare gronden van zekerheid missen zou. De spreuk van den wijze der oudheid: dit ééne weet ik, dat ik niets weet, nemen wij alleen in dien zin over, dat hetgeen wij weten, in vergelijking met hetgeen buiten het bereik van onze kennis ligt, als niets is te achten. Wanneer wij, in trotschen waan, de slotsom van alle menschelijk onderzoek verwerpen, zien wij dan niet tot welke ongerijmdheid die onbeteugelde twijfelzucht ons henenvoert! Zegt aan den twijfelaar, dat hij liever twijfele aan zijne eigene schranderheid, dan aan de waarheid van hetgeen door alle wijzen en braven is erkend en aangenomen. Zegt hem, dat het een blijk van wetenschappelijken zin kan zijn, dat hij zonder redelijke overtuiging niet gelooven wil; maar zegt hem ook, dat alleen eene halve kennis ons afleidt van het geloof, en dat eene meer ontwikkelde en gezuiverde kennis hem daartoe terugleiden zal. Zegt hem ook, dat hij zijn tegenwoordige standpunt geheel miskent, wanneer hij alles zien, en niets gelooven wil. Maar eigenlijk hebben wij onze rede niet gerigt tot den twijfelaar, maar veelmeer tot den hoogmoedige, die, wanneer hij iets meer dan anderen weet, nu ook waant er niet verre meer af te zijn van alles te weten. IJdele waan! omdat men van uit de diepte der vallei eenige schreden opwaarts geklommen is, zal men den wijden afstand voorbijzien, die ons van den hoogen bergtop verwijderd houdt. In jeugdige menschen is die trotschheid van wetenschap niet zoo moeijelijk te dragen: want het is niet onnatuurlijk op hun standpunt, bij hunne dagelijksche toeneming in kennis, en bij hun gevoel van frissche levenskracht: indien zij anders wijs zijn, zal na weinige jaren die waan voor nederiger besef geweken zijn. Maar wanneer die waan de verontschuldiging der jeugdige jaren niet meer heeft, in waarheid, ik weet niet, of wij | |
[pagina 526]
| |
ons over zoo verregaande dwaasheid meer bedroeven of ergeren moeten. De ware wijze kan niet anders dan nederig zijn: want er is in hem een juist en helder begrip van de beperktheid zijner krachten, en van de enge grenzen zijner wetenschap. - En zoodanige nederige zin, zal niet verdraagzaamheid daarvan de waarborg en het sieraad zijn. Ziet, er zijn sommige menschen, die, als van uit de hoogte, nederzien op al wat niet in overeenstemming is met hunne overtuiging en begrippen. Wel eens betoonen zij onmatigen ijver voor hetgeen bij meerder licht hun blijken zou, ongegrond, bekrompen, en onweêrsprekelijk valsch te zijn. Wij niet alzoo, M.H., beoordeelen wij de meening van anderen met onpartijdigen zin, houden wij ons overtuigd, dat anderen op hun standpunt niet wel anders kunnen meenen. Zoeken wij de overreding nooit anders, dan langs den weg van redelijke overtuiging. Vergeten wij nooit, dat de vrijheid, die wij voor ons eischen, ook aan anderen behoort vergund te worden; dat iedere mensch wel eens tegenstrijdige meeningen in zijne begrippen opneemt, en dat volstrekte eenheid, naar het schijnt, voor onzen tegenwoordigen toestand, onbereikbaar is. - Maar, dit beseffende, streven wij er naar, dat wij die eenheid hoe langer hoe meer naderbij komen. Staan wij geduriglijk naar vermeerdering van onze kennis. Wanneer andere en wijzere mannen ons de verzekering geven, dat zij door hunne veeljarige ervaring, aan de eene zijde van het hooge belang, en aan den anderen kant van de geringheid der menschelijke wetenschap meer en meer zijn overtuigd geworden, nemen wij van hen die overtuiging over. Werken wij, zoo veel wij kunnen, om geduriglijk wijzer te worden! En bij het besef, dat ons nog veel ontbreekt, bemoedige ons de gedachte, dat wij de ruimte der eeuwigheid voor ons hebben, om in kennis en wijsheid toe te nemen. - Doch ik mag niet uitvoeriger zijn, en eindig dus mijne rede met het woord, waarmede massillon zijne lijkrede op lodewijk den Grooten, in het gezigt der teekenen beide van menschelijke grootheid en geringheid, heeft aangevangen: God alleen is groot, M.B.! - Ik heb gezegd. |
|