| |
Tien dagen op het ijs.
(Vervolg en slot van bl. 454.)
De sudarina bragt matvei te bed in de kamer, waar hare beide kinderen speelden, en, na hem aan de zorg der kindermaagd te hebben aanbevolen, ging zij bij een venster zitten, dat op de golf uitzag, en vanwaar men de bosschen aan den voet van den heuvel, de verder gelegene vlakte en de bevrozene zee kon zien, die als 't ware eene voortzetting van die vlakte scheen te zijn. Zij luisterde, of ook iets de nadering van de strandruiters aanduidde. Zij was in eene buitengewone gemoedsbeweging. Ofschoon zij van een levendig en moedig karakter was, zoo hadden toch de zorgelijke toestand van het Joodsche gezin, het gevaar, hetwelk zij zelve liep, en, meer dan dit alles, het aandoenlijke tooneel, waarvan zij getuige was geweest, hare ziel diep geschokt. - Maddis en de vlugtelingen kwamen nog niet te voorschijn. Wat mogt hun vertrek vertragen, nu de oogenblikken zoo kostbaar waren? De sudarina was in verzoeking, om naar de zaal terug te keeren en hen tot spoed aan te zetten.
| |
| |
Hare blikken vlogen rond; zij vreesde de woeste strandruiters op de hoogte te zien verschijnen; haar ongeduld maakte haar koortsachtig. Eindelijk hoorde zij een geluid van stemmen en het dof gekraak der sneeuw onder de voeten van verscheidene lieden. Spoedig daarna zag zij maddis, ivanoff en juhann het venster voorbijgaan, waar zij zat, alle drie met pieken gewapend. Een hond liep hen vooruit, als om den weg op te nemen. Achter hen kwamen de marskramer en zijne jonge vrouw. Rachel had over hare kleederen eene schapenvacht geworpen; een dikke doek bedekte haren tulband. Zoo vermomd, zou men haar in de verte voor eene boerin uit den omtrek hebben gehouden, of liever voor een kind; want ondanks deze wanstaltige kleedij stak hare tengere leest grootelijks af bij de grove gestalten harer reisgenooten. Onder het venster gekomen, groette de Jood de sudarina zeer onderdanig; rachel keerde zich niet om; zij vermeed zelfs hare oogen op te slaan, alsof zij aan hare eigene sterkte van geest twijfelde, en vreesde het huis aan te zien, hetgeen haren dierbaarsten schat bevatte.
Weldra verdwenen zij in het digte bosch, en de sudarina haalde vrijer adem. Zoo zij den oever der zee konden bereiken, dacht zij, hadden zij kans, om te ontkomen. De sneeuw, die op dit oogenblik viel en de lucht verduisterde, was in hun voordeel. Vol angst bleef de sudarina aan het venster. Een half uur later zag zij de vlugtelingen op den top eener hoogte; vervolgens verdwenen zij weder in het bosch, en zij zag hen niet meer. Niets verstoorde nog de doodsche rust van het landschap. De strandruiters vertoonden zich nog niet. Intusschen waren er verscheidenen als schildwachten langs de kust geplaatst, en het was moeijelijk, hunne waakzaamheid te ontsnappen. Er verliep nog een half uur. De sudarina, wier oogen altijd gevestigd waren op het gedeelte van het bosch, waaruit de vlugtelingen te voorschijn moesten komen, zag hen eindelijk de vlakte oversteken. Zij zag hen, of liever zij begreep, dat zij het waren; want, met hunne schaapsvachten bekleed, waren zij schier niet te onderscheiden van de omringende voorwerpen, en het schitteren van de sneeuw, die den grond bedekte, verblindde het oog.
Toen zij de lijn voorbij waren, door de kust gevormd, begreep zij, dat zij het ijs hadden betreden, en dat zij de golf begonnen over te steken. Een gevaarlijke togt! Zij
| |
| |
waren, wel is waar, nu buiten bereik van de strandruiters; maar op dien bodem, die zich ieder oogenblik onder hunne voeten kon openen, konden zij zich daar als gered beschouwen? De sudarina meende van ja.
‘Den hemel zij dank!’ dacht zij. ‘Nu zijn zij veilig.’ En zij bleef op dezelfde plaats, totdat die menschelijke gestalten, langzamerhand kleiner en kleiner geworden, geheel in de verte verdwenen en onzigtbaar werden. Voor hen strekte zich die groote vlakte, die bevroren woestenij, uit, waar het oog op niets rustte, en die zich aan den gezigteinder in de nevelen en wolken des hemels verloor. Op die onbegrensde vlakte zag men ten noorden enkel het eiland Hochland, waarheen de vlugtelingen zich zouden begeven. Hoevele voetstappen moesten zij nog zetten, voordat zij dat eiland bereikten!
De sudarina werd uit haar gepeins opgewekt door de plotselinge verschijning der strandruiters. Op hunne vlugge paarden snelden zij de vlakte over. Weldra waren zij aan den voet van den heuvel, waarop het huis stond. Zij bestegen dien langzaam, alsof zij tegen de eene of andere verrassing op hunne hoede waren. De sudarina had reeds hare bevelen gegeven; de strandruiters konden zonder vrees naderen. Zij deden eene strenge huiszoeking, waarbij de bedaardheid en standvastigheid van de sudarina deze ruwe lieden ontzag inboezemde; maar de prooi, die zij hoopten te vinden, was buiten hun bereik, en tegen wil en dank moesten zij hunne vruchtelooze pogingen staken.
De dag verliep zonder verdere gebeurtenissen. De sudarina, om eene onbestemde bezorgdheid te verdrijven, die zij niet van zich kon afzetten, hield zich met moederlijke teederheid bezig met het kind, dat de Jodin haar had toevertrouwd. Hare beide dochters waren bijna van denzelfden leeftijd als madvei; en, de drie kinderen met elkander ziende spelen, dacht zij aan het gevaar, dat de ouders van den knaap bedreigde, aan de kans, dat hij wees kon worden, en, door medelijden gedreven, drukte zij alle drie aan hare borst, alsof hetzelfde gevaar ook hare eigene kinderen bedreigde.
De wind stak des nachts op, en blies met geweld uit het noordwesten. In haar vertrek opgesloten, luisterde de sudarina angstig naar de vlagen en het gehuil van den wind. De slaap ontvlood hare oogen; doch eindelijk zegepraalde
| |
| |
vermoeidheid over haren angst, en zij sliep in. Den volgenden morgen trad axina een weinig vroeger dan gewoonlijk hare slaapkamer binnen. De ernstige tred van het jonge meisje, hare bleekheid, haar ontsteld gelaat, alles toonde, dat er iets buitengewoons was gebeurd. Hare meesteresse werd er dadelijk van getroffen.
‘Wat is er, axina?’ vroeg zij. ‘Wat is er gebeurd? Wat hebt gij mij te zeggen?’
‘Mevrouw,’ antwoordde axina, de oogen nederslaande, ‘ivanoff is terug en verlangt u te spreken.’
‘Ivanoff! Hoe? Reeds terug? En is hij alleen?’
‘Ja, Mevrouw!’
‘En maddis en... en de Joden?’
‘Helaas, Mevrouw,’ riep het meisje snikkende, ‘God geve, dat zij nog in leven zijn!’
‘Goede hemel! axina, wat is er dan gebeurd? Gij doet mij ontstellen.’
‘Het ijs is in den nacht losgegaan en de golf is open.’
De sudarina gaf geen antwoord. Zij sprong uit het bed, en, naauwelijks gekleed, liep zij naar het venster. Het was een waarlijk trotsch schouwspel, dat zich aan hare blikken bood. De grond was nog met het sneeuwtapijt bedekt, maar de zee was daarvan niet langer eene voortzetting. De dikke korst, die haar den vorigen avond nog omknelde, was verdwenen, en de donkere wateren van de golf staken sterk af bij de witte streep, die de kust vormde. Één nacht was voldoende geweest, om het ijs door den noordewind te doen wegdrijven, en de gemeenschap met het eiland Hochland en Finland af te breken.
Met eenen enkelen oogopslag begreep de sudarina de verschrikkelijke waarheid. Waren de Joden en hunne ongelukkige gidsen in de zee verzwolgen? Waren zij in veiligheid op Hochland? Doolden zij rond op het drijfijs? Was er eenig middel, om hen te helpen? En hoe was inanoff van zijne reisgenooten gescheiden geraakt?
Na in allerijl hare kleeding eenigzins in orde gebragt te hebben, liet de jonge vrouw ivanoff bij zich roepen. Bij scheen uitgeput van vermoeijenis en ziek. Maar, meer nog dan vermoeijenis en uitputting, gaf de herinnering van het gevaar, waaraan hij ontkomen was, aan zijn gelaat iets wilds. Hij verhaalde, dat zijne reismakkers en hij eerst met rassche schreden waren voortgegaan. Hier en daar ontmoetten zij
| |
| |
meer of min breede spleten, welke hen noodzaakten, omwegen te nemen. Weldra begon de sneeuw, die door den wind van de landzijde werd voortgejaagd, de lucht te verduisteren en het gevaar te vergrooten. Intusschen hoopten zij nog het eiland Hochland te bereiken, voordat de nacht nog gevallen was, toen zij, tot hunne groote verwondering en ontsteltenis, hunnen voortgang zagen gestuit door eenen zeeärm van verscheidene wersten breed, waar het water open was. De nacht naderde; zij wilden op hunne schreden terugkeeren, maar de wind, die van de landzijde woei, blies hun in het gezigt, belemmerde hunnen voortgang en belette hen vooruit te zien. Om hunne onrust nog te vermeerderen, begonnen zij een dof gekraak te hooren, hetgeen hun aankondigde, dat de ijskorst, door eene oorzaak onder water afgesleten, op het punt was van te splijten. Zij verhaastten hunne schreden; maar reeds hadden stroomen en winden hun werk voltooid. Groote spleten vertoonden zich van alle zijden. De vlugtelingen liepen over eenen drijvenden grond. Ten noorden, ten zuiden, ten oosten en ten westen afgesneden, zagen zij zich in elke rigting, die zij kozen, door de zee tegengehouden. Eindelijk begrepen zij, dat zij zich bevonden op eene verbazend groote ijsschots van vier wersten in omtrek en eene halve werst ver van de ijskorst, die de kust omzoomde.
Hun toestand was gevaarlijk. Ivanoff was de eenige, die zwemmen kon. Er werd besloten, dat hij zich in zee zou werpen en het land zoeken te bereiken, ten einde de visschers langs de kust te wekken en van hen hulp te verkrijgen. Het gelukte ivanoff, om aan wal te komen; maar hij kwam er uitgeput, half dood van vermoeidheid en koude. Toen hij weder tot bewustheid kwam, zag hij achter zich. De ijsschots, waarop zijne reisgenooten waren, was verre van de kust gedreven, en de afstand werd met ieder oogenblik grooter. Ondanks zijne krachteloosheid, sleepte hij zich voort tot aan de naastbijgelegene hutten. De visschers hadden op zijn verhaal eene boot te water gebragt; maar, helaas, de ongelukkigen, die men wilde redden, waren reeds in de verte verdwenen. De menigte ijsschollen, die elkander opvolgden, de duisternis van den nacht, die de oppervlakte van het water bedekte, de moeijelijkheid, om den juisten koers te houden, het gevaar, om in zulk een weder zee te bouwen, dat alles vereenigde zich, om de poging
| |
| |
vruchteloos te doen blijven; de visschers waren geëindigd met de zaak op te geven, en hij, ivanoff, was des morgens weder aan het kasteel teruggekomen.
De sudarina had het verhaal stilzwijgend aangehoord. Door medelijden en ontzetting aangegrepen, luisterde zij nog, toen de boer reeds had opgehouden te spreken. Op dit oogenblik hoorde zij in het aangrenzende vertrek de stem van matvei, die schreijende zijne moeder riep. Dat woord was het sein, waarop de droefheid der jonge vrouw uitbarstte. Zij liep naar het kind, nam het in hare armen, bedekte het met kussen en tranen, en zuchtte snikkende: ‘Arme wees!’
Wat was er intusschen van de ongelukkige vlugtelingen geworden? Staande op het einde van de schots, die hen droeg, hadden zij met eenen doodelijken angst de pogingen van hunnen reisgezel aanschouwd, om den oever te bereiken. Netta, de hond van ivanoff, had zich in zee willen werpen, om zijnen meester te volgen; maar deze had bij het weggaan bevolen, om hem dit te beletten; en het getrouwe dier, met geweld op de ijsschol vastgehouden, liet een klagend getjank hooren, dat in treurig gehuil overging, toen het zijnen heer achter de hoogten van de kust had zien verdwijnen. Rachel deed haar best, om den hond door liefkozingen tot bedaren te brengen; maar hij bleef huilen, alsof zijn instinkt hem het gevaar van zijnen toestand deed gevoelen, maddis en zijne reisgenooten wisselden blikken; het was blijkbaar, dat dit denkbeeld allen had getroffen. Van nature zwijgend, spraken deze lieden niet met elkander, tenzij de noodwendigheid dit vorderde; maar hunne oogen bleven rusten op den heuvel, waarop de woning van de sudarina stond. Deze heuvel, die lang in het gezigt bleef, scheen zich langzamerhand te verwijderen; hij dook aan den horizon en verdween eindelijk geheel. Het werd tevens stikdonker, en de ongelukkigen zagen niets meer, dan de golven, die zwaarmoedig zich bewogen, en die, met ijs en sneeuw vermengd, gedurig een schor gekraak lieten hooren. Het was een plegtig oogenblik; geen woord werd gesproken, maar uit aller ziel verhief zich een vurig gebed.
De houding der vlugtelingen verdient beschreven te worden. Maddis en juhann hadden zich naar het midden van de schots begeven, als de plaats, die de meeste veiligheid
| |
| |
beloofde; zij stonden daar, leunende op hunne pieken, en in hunnen geest de kansen berekenende, die hun nog op redding overbleven. Rachel zat eenigzins afgezonderd naast den hond; hare oogen weken niet van den heuvel, en, toen de duisternis en de afstand dien aan haar gezigt onttrokken, bleef zij toch in die rigting staren. Arme moeder! daar had zij haar kind achtergelaten! Zou zij het ooit wederzien? Zou zij omkomen, zonder het nog eenmaal te omhelzen?
De marskramer liep met snelle schreden tusschen de beide groepen heen en weder; hij sprak geen woord, noch tegen zijne vrouw, noch tegen de boeren. Zijn ontsteld gelaat drukte schrik en woede uit; de ongelukkige beschuldigde de Voorzienigheid; zijn geheele wezen was in opstand tegen het denkbeeld van zóó te moeten sterven. Al zijne vermogens waren gespannen, om eenig middel te vinden, waardoor hij zijn noodlot kon ontgaan. Eene brandende koorts verteerde hem; men zag bij hem noch de onderwerping des Christens, noch den moed van een dapper man, noch de rustige bedaardheid van den wijsgeer; het was de onrust van het wilde dier, dat, in eenen val gevangen, zich kwelt, heen en weder loopt en zich uitput in vruchtelooze pogingen. Er was een oogenblik, waarop rachel hem vroeg, of men mogt hopen, dat de schots naar den oever dreef. Op deze vraag bleef de kramer plotseling stilstaan, wierp eenen woesten blik op de jonge vrouw, en begon toen weder rond te stappen, terwijl hij een paar woorden mompelde, die men niet verstond.
Weldra was de nacht geheel gevallen, en maddis riep rachel toe, om digter bij hem te komen. ‘Kom hier,’ zeide hij. ‘De uiteinden van de ijsschots zouden kunnen losgaan; het is niet voorzigtig, om te blijven, waar gij zijt.’
Rachel stond op van de plaats, waar zij zat. Zij nam de schapenvacht, die ivanoff had afgelegd, toen hij heenging, en waarop netta was gaan liggen, en zij voegde zich bij de Russische boeren. Men verdeelde de levensmiddelen, die men had medegenomen, at die stilzwijgende, ging toen rug aan rug op het ijs zitten, en wachtte den dag af.
Welk een vreeselijke nacht ging op deze wijze voorbij! Digte duisternis bedekte de wateren; de schots dreef naar willekeur van stroom en wind, nu eens door de golven opgenomen, dan door andere drijvende schollen gestooten, die
| |
| |
dreigden haar te verbrijzelen. Eindelijk ging de zon op bij eene graauwe en woelige lucht, en vertoonde maddis, die, aan het uiteinde van de schots, den gezigteinder langs keek en de rigting van den wind waarnam. Een oogenblik later stond eene tweede menschelijke gedaante aan zijne zijde. Het was de Jodin.
‘Gelooft gij,’ zeide zij met eene gesmoorde stem, ‘dat wij het land nog weder bereiken zullen?’
Maddis strekte zijne breede hand uit, en, aan de jonge vrouw eene grenzenlooze zee wijzende, die hen van alle kanten omgaf, antwoordde hij: ‘Zie rond! God alleen weet, wat er van ons worden zal.’ De Jodin boog het hoofd; hare lippen bewogen zich, als om een gebed te fluisteren. ‘Arme jonge vrouw!’ ging maddis voort; ‘gij hebt niet geslapen.’
‘Men slaapt slecht, als het hart ziek is.’
‘Ja, ja, ik begrijp u; gij hebt daar ginds een pailo gelaten; niets, zegt men, troost eene moeder, die van haar kind is gescheiden. Ik denk, dat mijne arme ouders mij ook met hunne oogen op de golf zullen zoeken, en zich afvragen, of ik dood of levend ben.’
‘Ik beklaag hen!’ riep de Jodin. ‘Ik beklaag uwe moeder!’ En zij keerde naar haren echtgenoot terug.
De toestand van deze vier lieden was inderdaad verschrikkelijk. Op een drijvend eiland zich bevindende, welks koers zij niet konden sturen, blootgesteld aan de koude, de sneeuw en den regen, ieder oogenblik door het gevaar bedreigd, dat de ijsschots vaneen zou breken en in stukken spatten, hadden zij geenen anderen steun voor hunnen moed, dan de zeer onzekere hoop, dat de winden hen naar een' der oevers van de golf zouden stuwen. Dat was inderdaad hunne eenige kans op redding; want in dit jaargetijde was er geene hoop, dat een of ander schip hen zou opnemen, daar alle scheepvaart gedurende den winter en het voorjaar gestremd was. De ongelukkigen dreven dus op goed geluk rond. De stroom voerde hen met snelheid in eene zuidelijke rigting; althans maddis hield het daarvoor; maar hij wachtte zich wel, om het aan zijne reisgenooten te zeggen, omdat deze omstandigheid hunne ongerustheid en bekommering nog moest vermeerderen. De uren gingen in een doodelijk stilzwijgen voorbij, daar ieder zich met zijne eigene gedachten bezig hield. De marskramer had opgehouden met heen en weder
| |
| |
te loopen; hij had zich uitgestrekt op de schapenvacht, door ivanoff achtergelaten, en sloot de oogen. Men zou hebben geloofd, dat hij sliep, indien zijne gejaagde ademhaling niet het tegendeel had getoond. Rachel was naast hem gaan zitten, bleek en van koude verstijfd; zij sloeg opmerkzaam de bewegingen van maddis gade, in wien zij haar vertrouwen had gesteld. Deze, die eene onveranderlijke tegenwoordigheid van geest en koelbloedigheid ten toon spreidde, poogde met zijne harpoen eenige van de groote visschen te treffen, die rondom het ijs zwommen.
Eene tweede maal spreidde de nacht zijnen sluijer over de wateren; eene tweede maal ging de zon op over dit tooneel van ellende. Toen kwam het verschrikkelijke oogenblik, waarin de mensch, zonder nog tot wanhoop te zijn vervallen, den moed begint te verliezen; dat oogenblik van koortsachtig ongeduld, dat de geheele werkeloosheid voorafgaat, wanneer de rampzaligen, in het aanschijn des doods geplaatst, tegen een onvermijdelijk noodlot worstelen, en bij voorraad al de martelingen lijden, die hen wachten; een doodsangst voor de ziel, welke dien van het ligchaam voorafgaat en duizendmaal vreeselijker is.
Het is in zulk een oogenblik, dat de verschillende karakters zich openbaren. Maddis, schoon hij levendig doordrongen was van het gevoel des gevaars, waaraan hij en zijne medgezellen waren blootgesteld, hield niet op met de drijvende schotsen, die hunne schots dreigden te verbrijzelen, met zijne speer af te houden. Wanneer hij sprak, had zijne stem minder ruws, dan gewoonlijk; zijne gelaatstrekken schenen zachter; zijn geheele voorkomen duidde een in zichzelf gekeerd zijn aan. Hij was onderworpen, niet ternedergeslagen. Juhann bleef gebogen zitten, alsof zijne beenen weigerden hem te dragen. Zijne verzwakte handen hadden de piek losgelaten, die naast hem lag, en zijn hoofd rustte op zijne knieën; de ongelukkige weeklaagde, en deed geene poging, om zijnen zielsangst te verbergen. De marskramer bewaarde eene schrikbarende onbewegelijkheid; zijne geestkracht was uitgeput; hij weende niet, hij bad niet; men zou gezegd hebben, dat hij zelfs de kracht niet meer had, om te denken. Naast haren echtgenoot gezeten, met de eene hand op zijnen schouder rustende, staarde de arme rachel met onafgewende blikken in de rigting, waar de woning der sudarina moest zijn, - die woning, waar haar
| |
| |
zoon zich bevond, en die zij niet meer zag! Hare bleekheid wekte deernis; van tijd tot tijd blonken er tranen, die aan hare wimpers hingen en die zij vergat af te wisschen, en vloeiden langzaam langs hare wangen. Van tijd tot tijd dreigde haar hart te breken en barstte zij in snikken los. De marskramer, die haren moed had behooren te ondersteunen, had geen enkel woord, om haar toe te spreken. Het was maddis, die haar eene hoop poogde te geven, welke hij zelf niet bezat. Maar op al zijne troostwoorden antwoordde zij enkel: ‘Matvei, mijn zoon! matvei!’ Zij beklaagde zich niet omdat zij moest sterven, maar omdat zij van haar kind was gescheiden. Eindelijk hielden hare tranen op te vloeijen, en dit zwakke schepsel, gesteund door vrome onderwerping, toonde eene verwonderlijke standvastigheid en zielskracht. Zij stond op en poogde haren echtgenoot te bemoedigen, die door den schrik als verbijsterd was. Zij bood hem eenig voedsel aan, dat hij weigerde te gebruiken. Hij keerde zwijgend het hoofd af. Zijne sombere en doffe blikken bewezen, dat de lieve stem, die zijn oor trof, niet tot zijne ziel doordrong.
Vijf dagen lang hadden deze ongelukkigen nu het land uit het gezigt verloren. De koude verstijfde hunne ledematen; om zich tegen haar geweld te beveiligen, waren zij genoodzaakt zich schier onophoudelijk in beweging te houden: maar hunne ellende, die reeds zoo groot was, zou nog vermeerderen. Bij de gevaren, die hen bedreigden, kwam zich een nieuw gevaar voegen, misschien nog verschrikkelijker dan de overigen, de honger! Hun voorraad was verteerd. Vruchteloos bragt maddis uren lang aan den rand van het ijs door, gereed om de visschen, die mogten naderen, te harpoenen; hij zag er geen enkele. Weldra zouden hij en zijne reisgenooten genoodzaakt zijn, sneeuw te eten. Door den honger opgewekt, ontwaakte juhann eindelijk uit zijne gevoelloosheid. Hij greep zijne speer en riep met eene vleijende stem den hond tot zich. Maar netta, die sedert twee dagen het brood van de Jodin deelde, vlugtte, door zijn instinkt gedreven, bij haar, en gehoorzaamde niet aan de stem, die hem riep. Juhann, wiens oogen vonkelden, herhaalde zijne poging en slaagde niet beter. Woedend, omdat hij in zijne verwachting was teleurgesteld, liep hij met opgeheven wapen naar het dier toe. Rachel hield zijnen arm terug.
| |
| |
‘Spaar hem!’ zeide zij tegen den boer. ‘Heb medelijden met dezen armen deelgenoot onzer ellende!’
‘Hem sparen!’ hernam juhann. ‘Waar zou dat toe dienen? Hij sterft van honger, even als wij. Het is beter, dat hij ons tot voedsel diene.’ En hij maakte zich andermaal gereed, om toe te slaan.
‘Neen,’ zeide de Jodin, ‘gij zult hem niet dooden. Heb nog een weinig geduld! De God jacobs zal misschien medelijden met onze ellende hebben en ons te hulp komen.’
Maar juhann bleef in zijn opzet volharden. Netta, als had hij begrepen wat er gebeurde, verborg zich achter zijne beschermster. Het gerucht van dezen woordentwist bereikte het oor van maddis.
‘Juhann,’ riep hij, ‘laat den hond vrij! Bij st. nicolaas, als wij moeten omkomen, zal hij met ons omkomen; als wij gered mogen worden, zal hij in onze redding deelen. Kom hier met uwe speer. Ik zie iets, dat ons eenen beteren maaltijd zal verschaffen.’
En inderdaad, eene school groote visschen omringde het drijvende ijs. Maddis, door juhann geholpen, slaagde er in, er twee of drie te vangen, die in den nood van dien dag en den volgenden voorzagen.
Volgens de berekeningen van maddis, had de wind, van het oogenblik af, waarop hij en zijne reisgenooten het land verlieten, niet opgehouden hen zuidwaarts te stuwen. Zij moesten toen op de hoogte zijn van de stad Pernau. Op eens had er eene verandering in de luchtsgesteldheid plaats. De wind blies uit het westen; de vorst werd minder streng; de hemel werd met wolken overdekt, waaruit eene digte sneeuwjagt viel. Terzelfder tijd werd de zee onstuimig, en de ijsschots door zware golven bespoeld, die haar met verbrijzeling dreigden; hetzij dezelve thans op warmere wateren dreef, hetzij de vele schokken, die zij had verduurd, hare vernieling hadden voorbereid, die vernieling scheen nu aanstaande. Groote stukken brokkelden van het geheel af; hetgeen overbleef, begon met spleten en lange sleuven te worden; het gevaar nam nu eene andere gedaante aan. Maddis en juhann droegen den Jood naar het middelpunt der schots, en, nadat zij de arme rachel daar ook hadden gebragt, hoopten zij sneeuw op langs den rand van hun vlot, om het steviger te maken en het geweld der stooten
| |
| |
te verminderen. IJdele voorzorg! De ruimte, waarin zij opgesloten waren, werd hoe langer zoo kleiner.
De zevende nacht brak aan, een vreeselijke nacht! De wind woei met geweld en joeg wolken halfgesmolten sneeuw voor zich uit. Van koude verstijfd, hielden de vier ongelukkigen zich digt bij elkander, om elkander onderling te beschutten. Zij hoorden de ijsschots kraken; zij voelden aan het geluid van hunne voetstappen, dat de korst, waarop zij liepen, noch zoo hard noch zoo dik meer was, als vroeger; zij sidderden, dat zij hun ieder oogenblik mogt begeven. Wie nog kon bidden, beval zijne ziel den Heere.
Te midden van zulk eenen doodsangst zagen zij den dag aanbreken. Zij staarden naar den horizon. O verbazing! O vreugde! Ten oosten vertoonde zich de kust, eene steile kust, gelijk aan den rotsoever van Frana. Men moet de uiterste ellende der wanhoop gevoeld hebben, om te kunnen begrijpen, wat die ongelukkigen in hun binnenste gewaar werden bij deze onverwachte kans op redding, die hun werd aangeboden, en die hen weder aan het leven vasthechtte. De Jood en juhann gaven zich over aan de dolste dronkenschap der vreugde. De blijdschap van maddis en van rachel was bedaarder en inniger; de een wenschte zich geluk, dat hij nog leefde voor zijne moeder, de andere voor haar kind.
Helaas! De witte streep, welke hun het land aanduidde, was nog verre verwijderd. Om er aan te landen, moesten zij door denzelfden stroom worden voortgedreven, die hen tot hiertoe had gebragt; de wind moest niet van rigting veranderen, want anders konden zij nog dagen lang langs de kust drijven, zonder haar te kunnen bereiken. Hunne ijsschots kon uiteengaan, en zij zelve, op het punt van gered te worden, ellendiglijk omkomen. Zij vorderden intusschen. Langzamerhand rees de kust. Zij konden de rotsen, de bergen, de bosschen onderscheiden. Tegen den middag werd de zee, die zeer onstuimig was, plotseling effen. De voortgang van de schots werd trager; zij bleef eindelijk zonder beweging. Maddis en juhann wisselden eenen blik; de Jood en zijne jonge vrouw begrepen deszelfs uitdrukking; zij begrepen, dat zij verloren waren. De wind was eensklaps naar het oosten gedraaid; in plaats van hen naar de kust te drijven, verwijderde hij hen van dezelve. Weldra werd dit duidelijk zigtbaar. De afstand vermeerderde; de
| |
| |
kust scheen in den schoot der wateren te verzinken; de hoogten werden lager.... Het is onmogelijk, de rampzaligheid te beschrijven van de vier ongelukkigen, die hunne redding zoo nabij hadden gezien.
In dat jaar bleef de koude tot aan het einde van April aanhouden. Eerst tegen het begin van Mei vertoonde zich weder eenige groeikracht en vloeiden de wateren wederom vrij, van hunne ijsboei ontslagen. De golf leverde niet langer eenen gemakkelijken weg aan de Finlandsche smokkelaars. De strandruiters waren niet langer tot eene even strikte waakzaamheid gedwongen. De woning van de sudarina had het gewone voorkomen. Matvei, als broeder aangenomen door de dochtertjes van deze dame, speelde den ganschen dag met haar, of, liggende op den schoot harer moeder, dacht hij niet meer aan haar, die hem zoo teeder had bemind en die in zijnen glimlach haren hemel zag. De kindschheid vergeet zoo gemakkelijk en zoo spoedig! De sudarina werd bekoord door de bevalligheid en vriendelijkheid van het kind der arme rachel; zij bewees hem dezelfde liefde, dezelfde zorgen, als aan hare dochters; maar zij kon hem niet aanzien, zonder dat een droeve zucht hare borst ontvlood, zonder dat tranen hare oogen bevochtigden.
Op zekeren morgen, terwijl zij het groene tapijt bewonderde, dat zich over de vallei uitstrekte, het donker gebladerte der bosschen en de golven der zee, die de zonnestralen weêrkaatsten, zag zij aan den voet van den heuvel twee lieden, die het voetpad bestegen. De een was een man, gekleed gelijk de landlieden van den omtrek; de andere was eene vrouw. Haar reisgenoot hielp haar de hoogte beklimmen en scheen haar vol liefde hulp te leenen. Naar mate zij naderden, beschouwde de sudarina hen met toenemende belangstelling. Hoe! Was het mogelijk? Was die man maddis? En die hond, die hen vrolijk vooruitliep .... en de jonge vrouw, die, haar bemerkende, de handen naar haar uitstrekte...... De sudarina meende, dat hare verbeelding haar misleidde. Van blijdschap weenende, klom zij haastig den trap af, die naar de benedenzaal geleidde. Maddis was juist binnengetreden, de Jodin, die door het geweld harer aandoeningen werd overstelpt, ondersteunende of liever dragende.
| |
| |
‘Sudarina,’ riep de arme rachel, ‘mijn' zoon! geef mij mijn' zoon terug!’
‘Hij leeft! Gij zult hem zien!’ hernam de sudarina, terwijl zij toeliet, dat de Jodin haar de handen kuste.
‘God van abraham en van jacob, ik dank u!’ riep de Jodin, en het schitteren van hare oogen getuigde van haar ongeduld.
De sudarina begreep haar; zij wenschte met korte woorden, maar met gevoel, den goeden maddis geluk met zijne onverhoopte terugkomst. Vervolgens nam zij de jonge moeder bij de hand en zeide: ‘Kom!’ Rachel volgde haar tot in het vertrek, waar de kinderen sliepen. Hoe klopte haar hart! Met welke gretige blikken zochten hare oogen de wieg van haar kind! De sudarina zag haar ineenzakken en op den drempel van de kamer nederzijgen. Zij rigtte haar op en geleidde haar naar eene kleine wieg, waar men het rooskleurig gelaat van een slapend kind zag. Het was matvei. Een vriendelijk lachje speelde om zijnen mond. Bevende, buiten zich zelve, boog rachel zich over het Engelenkopje, zoog den adem van de lippen haars zoons in, en beschouwde hem zwijgende. Weldra viel een traan uit hare oogen op het voorhoofd van den knaap. Het kind opende de oogen, en vestigde ze, half wakende, half slapende, verwonderd op het gelaat, dat hij nog niet geheel vergeten had. Rachel wachtte met zekeren angst, wat hij zou uiten. Hij zag haar lang aan; toen begonnen zijne oogen te schitteren; hij glimlachte en stak zijne kleine armen uit. Beproeven wij niet, het tooneel, dat volgde, te beschrijven!
Toen rachel tot bedaren was gekomen, verhaalde zij aan hare weldoenster hare lotgevallen en die harer reisgenooten. Ziehier het slot. Sedert negen dagen dreef de ijsschots op de willekeur der winden, die haar, na haar eerst naar de Russische kust te hebben gevoerd, op eens weder van deze hadden verwijderd. De ongelukkigen, die zich op de schots bevonden, hadden alle hoop verloren. Zij vreesden ieder oogenblik te worden ingezwolgen; zoo klein was de ruimte rondom hen geworden; naauwelijks was zij nog groot genoeg, om hen allen te bevatten. In dien uitersten nood bespeurden zij in het westen eene kust, die zij voor die van Finland hielden. Na verloop van eenige uren waren zij dezelve digt genaderd. Visschers van het kleine eiland Pis- | |
| |
sing bemerkten hen en kwamen hun te hulp. Doch helaas, de marskramer overleefde de vreeselijke beproevingen niet, die hij ondergaan had. Twee dagen na hunne aankomst stierf hij. Zoodra het jaargetijde het toeliet, scheepte rachel zich met hare oude getrouwe reismakkers in eene visschersboot in, die hen naar den overkant van de golf bragt. Juhann had zich gehaast, om zijne grijze ouders op te zoeken. Maddis had, voordat hij naar de zijnen ging, de Jodin naar haren zoon gebragt. Hebben wij noodig er bij te voegen, dat de hond, die hen vooruitging, netta was?
Rachel had haar kind teruggevonden, maar zij had haren echtgenoot verloren. Schoon al hare genegenheid op matvei was vereenigd, betreurde zij toch den vader van haar kind opregt en hartelijk. Langzamerhand echter sleet hare droefheid. Zij gaf gehoor aan den aandrang der sudarina en kwam bij haar wonen. Na verloop van twee jaren werd zij Christin; madvei werd insgelijks gedoopt, en rachel liet zich overreden, om de diensten van den gelukkigen maddis met hare hand te beloonen.
|
|