| |
De steppen van het zuidelijke Rusland.
(Vervolg van bl. 444.)
Een zonderling verschijnsel doet zich in de Steppen op, wanneer de steeds eigenzinnige mensch zich vermeet er den ploeg te willen gebruiken: naauwelijks heeft het kouter den grond geopend, of eene menigte nuttelooze of schadelijke planten, tot de zoogenaamde burian behoorende, maakt zich van den akker meester. De landbouwer is verpligt, tegen dezelve een' nimmer ophoudenden oorlog te voeren en ze met de uiterste vlijt en zorg uit te roeijen, of er komt niets van den oogst. Laat het volgende jaar de akker braak blij- | |
| |
ven, en de burian wordt er geheel en al meester van en vult dien met allerlei kruiden, planten en wortels. Na verloop van eenige jaren begint er een worstelstrijd tusschen het onkruid en het gras, en, zonderling genoeg, bijna altijd behaalt dit laatste de zege. Alle onnutte planten verdwijnen allengskens, en er blijft niets over dan een heerlijk weiland, dat nog gedurig beter wordt, tot dat het den hoogsten trap van volkomenheid bereikt heeft, dat is te zeggen tot dat de burian er geheel en al verstikt is. Vervolgens gebeurt er eene soort van wederwerking: de grond wordt vermeesterd door eene grasfamilie, welker planten grof en dik zijn en die door de kruidkundigen stipa pinnata genoemd wordt. Dit gras bedekt den grond met zijne stengels, die hard en droog zijn als hout, en door het vee niet afgegraasd kunnen worden. Ten laatste steekt de boer dit houtgras in brand, en de plaats is gezuiverd.
Deze wijs om de Steppe in brand te steken, ten einde een' slecht geworden grond te verbeteren, is het eenige middel, hetwelk de inboorlingen daartoe bezigen. Men gebruikt het meestal in de lente, opdat eene nieuwe laag graszoden zich terstond op de asch moge vormen. De Tartaren nemen daarbij groote voorzigtigheid in acht. Zelden slaat zulk een brand voort buiten de grenzen, binnen welke men voornemens was dien te beperken. Somwijlen echter geraakt het dorre gras toevallig of door eene daad van kwaadwilligheid in brand. Alsdan breidt het verslindende element zich verscheidene honderd uren verre uit, op zijnen weg alles, plantsoenen, veekudden, hutten, huizen, tot zelfs geheele dorpen vernielende. Vooral des zomers zijn die veldbranden te vreezen, omdat de alsdan verdorde gewassen gemakkelijk vlam vatten. Zij nemen onderscheidenerlei gedaanten aan: nu eens is het eene zee van vuur, die met onweêrstaanbaar geweld hare bruisende golven voortrolt; dan weder eene draaikolk, die dwarlend over het vlak der Steppe loopt en niets achter zich overlaat; op een' anderen tijd eene kronkelende slang, wier bogten tusschen de hooge grasgewassen heen slingeren. De wind, zelfs wanneer hij er tegen in blaast, kan den gang des vuurs niet stuiten: de vlammen blijven, tegen den luchtstroom in, voortwoeden, en vorderen sneller of trager, naar den aard der voorwerpen, die haar voedsel geven. Niet zelden gebeurt het, dat de brand tusschen twee holle wegen beklemd geraakt: men denkt,
| |
| |
dat hij in deze beperkte ruimte zijne kracht zal uitputten; maar, laat een enkel brandend vlokje, over de grondkloof heen, in de naburige velden neêrwaaijen, en plotseling vermeestert het vuur dit nieuwe tooneel, terwijl het bolwerk niets meer baat. Een goed gebaande weg, eene aardkloof, eene verdieping van den grond, waar een overblijfsel van vochtigheid de planten belet heeft te verdorren, zijn zoo vele verdedigingspunten, waarvan men gebruik kan maken, om de voortgangen van het zegevierend element te keeren. Dáár dan ook vatten de veehoeders post: in allerijl delven zij greppen en zelfs grachten, waken met de uiterste zorg, om alle brandende vlokken, die in hunnen omtrek mogten nederkomen, te dooven, en somwijlen wordt hun ijver met den verhoopten uitslag bekroond. Op andere tijden is al hun arbeid vruchteloos. Wanhopend zien de bouwlieden hunne akkers, de een na den ander, eene prooi der vlammen worden, hunne woningen in asch verkeeren, en hun vee als razend door de vlakte rennen, waar het eerlang, door eene rookwolk bedwelmd, verstikt ter aarde valt.
Niets schijnt eigenzinniger, dan de loop dier veldbranden: somwijlen laten zij eene groote uitgestrektheid lands onaangeroerd; om zoo te spreken springen zij er over heen, en zetten hunne verwoestingen verderop weder voort. Reeds wenscht zich de hoevenaar, wiens akker en vee op zoo wonderdadig eene wijs behoed gebleven zijn, met zijne redding uit het gevaar geluk; ziedaar, plotseling keert de vijand terug: zijn aanval, eene wijl slechts uitgesteld, is des te heviger, en de prooi, welke hij scheen versmaad te hebben, wordt ganschelijk verslonden.
Een enkele troost, eene kleine vergoeding blijft den ongelukkigen landman over: de asch, uit de verbrande veldkruiden ontstaande, vormt eene overheerlijke meststof, en de volgende oogst herstelt onmisbaar het verlies van den vorigen. Dit voordeel is zelfs zoo groot, dat vele eigenaars, om de vier of vijf jaren, opzettelijk hunne akkervelden in brand steken; maar alsdan neemt men, gelijk wij gezegd hebben, alle noodige maatregelen van voorzorg, en men omgeeft het vuur op zulk eene wijze met greppels, dat het zich niet verder dan de aan hetzelve toegewezen ruimte kan uitbreiden.
Van dit middel wordt ook gebruik gemaakt om de wouden van riet en biezen te vernielen, die aan de oevers der Step- | |
| |
pen-rivieren groeijen; dit echter is zoo gevaarlijk, dat de wet het heeft moeten verbieden, en tegen hen, die er zich aan schuldig maken, verbanning naar Siberië uitspreekt. Edoch, in weerwil dezer strenge verbodswetten, worden de meeste dier rietbosschen regelmatig alle jaren in de lente afgebrand. De Dnieper en de Dniester, welker oevers er mede bedekt zijn, schijnen dan stroomen vuurs, en de vlammen, in hun water teruggekaatst, leveren eene waarlijk prachtige vertooning. Twee redenen nopen de inboorlingen, om aldus de tegen hen gedreigde straffen te trotseren: de eerste is, dat die rietzoomen tot schuilplaats dienen aan eene menigte van wolven, die door den brand er uitgedreven en bij hunne verschijning gedood worden; de andere, dat men, door het afbranden der oude scheuten, jong gewas wil doen ontstaan, hetwelk dan weliger en overvloediger tiert. Men moet hierbij niet vergeten, dat deze biezen in de Steppen van het uiterste nut zijn: bij het heerschende gebrek aan steen en aan timmerhout, leveren zij de voorname bouwstof tot het zamenstellen der huizen.
Het dierenrijk heeft in dit oord even weinig verscheidenheid als dat der planten; beide zijn arm, niettegenstaande de ontelbare hoeveelheid bezielde wezens, met welke de Steppe bevolkt is. Eenzelvigheid is in alles het kenmerk dier landstreek; doch, zijn de soorten er weinig verscheiden, zoo vermenigvuldigt daarentegen elke derzelven op eene verbazende wijs. Arenden, gieren, valken en andere vogels, welke men overal elders bijna nimmer anders dan afzonderlijk ziet, vertoonen zich hier hoopsgewijs. De oevers der rivieren en alle streken, waar riet en lisch den grond bedekken, wemelen van eenden, ganzen en pellikanen; eene menigte kleine hazen bevolkt allerwegen het gras; leeuwerikken, duiven, lijsters, merels, plevieren zijn er zeer gemeen; dit is evenzeer het geval met vlinders en andere insekten. Onder deze laatsten bekleedt eene eerste plaats de sprinkhaan, van welken wij later zullen spreken. De Steppen hebben slechts weinige diersoorten, aan dezelve uitsluitend eigen; doch, hoezeer de meeste dier soorten ook in andere landen gevonden worden, verschillen zij hier in gewoonten, levenswijs en instinct van hetgeen zij elders zijn. Men kan zeggen, dat de geheel bijzondere aard van de luchtstreek der Steppen ook dien der dieren wijzigt, welke er leven.
| |
| |
Zoodra gij te Krementspug den Dnieper over zijt, bemerkt gij een klein diertje, dat overal door het gras sluipt, en zelfs niet schroomt, de groote rijwegen te naderen: de Russen noemen het soeslik, de Duitsche kolonisten holhaas, en de geleerden cytillus vulgaris. Het is een sierlijk, klein, bijzonder aan de Steppen eigen, schepseltje, hetwelk houtrijke oorden vermijdt en zelfs zelden in de nabijheid van eenig boschje gevonden wordt. De grondhaas is bijzonder verlekkerd op de bolplanten, waaraan dit oord zulk eenen overvloed heeft. Hij teelt sterk voort. In gang en voorkomen heeft hij iets van de marmot en van het eekhorentje; hij is kleiner dan de eerste en verschilt van het laatste door de kleur zijner vacht en door de mindere lengte van zijnen staart. Hij graaft zich een aardhol, waarin hij voorraad tegen den winter verzamelt. Dit hol heeft steeds twee openingen, en het is gemakkelijk, den soeslik uit zijn verblijf te drijven, door in de eene opening water te laten loopen. Van het water hebben deze dieren eenen onbeschrijfelijken afkeer. Men heeft opgemerkt, dat in vochtige jaargetijden hun getal vermindert en dat zij zich daarentegen bij droogte sterk vermenigvuldigen.
De lieftalligheid en speelschheid dezer dieren maken, dat men ze met genoegen gadeslaat. Bij elken voetstap ontmoet men ze. Terwijl sommige in het gras dartelen, zitten andere, vreesachtiger, aan den ingang hunner holen en bespieden de aankomst van eenigen vijand. Zien zij een' mensch, of ook eenig ander voorwerp, dat hun wantrouwen inboezemt, terstond gaan zij op de achterpooten staan, als kangaroe's in miniatuur, en rekken hun kleine kopje zoo ver in de hoogte, dat men zeggen zou, dat zij, even als een verrekijker, in- en uit- kunnen schuiven. De vrouwen gebruiken het bont der soesliks, om hare kleederen mede te omzoomen. Menigmaal ziet men ook geheele mantels en tabbaarden, die van dit bont gemaakt zijn en op de Leipziger mis onder den naam van Süsselchen verkocht worden. Van al de viervoetige dieren, die in de Steppen huizen, is dit verreweg het ruimst en overvloedigst verspreid. Het vormt het voornaamste voedsel der wilde honden; de wolven, vossen, valken en arenden maken er aanhoudend jagt op.
Na dit beestje komt de muis, die alle zolders en schuren plundert. Om zich van dezen lastigen gast te ontslaan, zijn de boeren somwijlen genoodzaakt, korenhoopen in brand te
| |
| |
steken. Strijdig met hetgeen ten aanzien van den soeslik plaats heeft, vermenigvuldigt de muis zich het sterkst in het vochtige jaargetijde.
De wolf der Steppen is kleiner dan die der bosschen, en onderscheidt zich daarenboven van de wolven in andere landen door zijne gewoonte, om een onderaardsch leger te graven. Overal elders zoekt de wolf een verblijf in door de natuur gevormde holen, of in het digtste kreupelhout; hier graaft hij aardholen op de wijs der konijnen, en het is niets zeldzaams, een wolvennest vol jongen verscheidene voeten onder den grond te vinden. In den omtrek van Odessa en van andere groote steden vertoonen zij zich zelden; maar nergens zijn zij menigvuldiger, dan in die deelen der Steppen, waar eenig hout wast. Van daar komen zij in talrijke benden te voorschijn, om de kudden, die in de vlakte grazen, aan te tasten. Ook is elke hoeve van digte hagen omtuind; die hagen, welke niet minder dan twaalf tot veertien voet hoog zijn, moeten tot verschansing tegen de onophoudelijke aanvallen dezer roofdieren dienen. Zij doen schapen, paarden, horenvee eenen harden oorlog aan; somwijlen zelfs rooven zij kinderen.
De honden zijn van de gemeenste soort, zoo in gedaante als in hoedanigheid. Zeer hoog op de pooten en zeer ruig, gelijken zij, met hunnen langen staart en spitsen bek, eer naar wolven dan naar honden. Hunne kleur is meestal vuil grijs. Ofschoon de Zuid-Russen bijna geene zorg hoegenaamd voor hen dragen, hebben zij zich op eene ongeloofelijke wijs vermenigvuldigd, en men telt er niet minder dan in Turkije. Evenwel dulden de Russen der zuidelijke Gouvernementen nimmer een' hond in hunne woning; nimmer laten zij dit dier tot dien graad van gemeenzaamheid toe, welken het bij ons geniet, en die door katten en hanen ook in geheel de uitgestrektheid der Steppen genoten wordt; maar, daar de honden de wolven verjagen, laat men hen tot in het oneindige voorttelen. Nacht en dag worden de woningen door talrijke troepen dezer dieren beschermd. Men zorgt niet voor hunne voeding; zij leven zoo zij kunnen. In het voorjaar, dat saizoen van overvloed, wanneer paarden en runderen vrijelijk door de Steppen zwerven, verwijderen de honden zich van de woningen en worden bijna zoo wild als de wolven zelven. De vinga's van den wintertijd dwingen hen, de boerderijen en dorpen te nade- | |
| |
ren. Gedurende den zomer leven zij van hetgeen hunne jagt hun opbrengt. Zij azen op ratten, muizen, soesliks, de eijers en jongen van vogels; maar, als het slechte jaargetijde daar is, lijden zij vreeselijk door koude en honger. Men ziet hen dan, bij benden van twaalf tot vijftien, door de Steppen zwerven, onder de sneeuw of in de aardkloven het een of ander kreng zoekende, om het te verscheuren.
Ofschoon de honden er niet zonder nut zijn, geven zij aanleiding tot gedurige klagten van den kant der inwoners, vooral van dezulken, die zich met tuinbouw generen. De Steppenhonden toch zijn zeer verlekkerd op fruit. Weten zij in een' wijngaard door te dringen, dan verslinden zij er de druiven; zelfs klauteren zij op peren- en pruimenboomen, om het ooft te eten. Hoe meer zij van andere spijs doorvoed zijn, des te gretiger trachten zij naar boomvruchten: men zou zeggen, dat fruit hun het bloed verfrischt.
Even als de wolven, graven de houden zich ruime aardholen, waarin zij eene schuilplaats tegen de zomerhitte en de winterkoude zoeken. Ten gevolge van den half wilden toestand, waarin zij leven, beweert men, dat de beide rassen zich zeer dikwijls paren. Hieromtrent worden in de Ukraine vele meer of min waarschijnlijke sprookjes verteld, van welke sommige zelfs in ons westelijk Europa geloof vinden. Zoo, bij voorbeeld, zou eene wolvin, die geworpen heeft, hare jongen naar eene drinkplaats leiden, en diegene, welke zij het water op de wijs der honden ziet oplikken, oogenblikkelijk doodbijten; op andere tijden zou zij wel eenen hond tot echtgenoot aannemen, maar na twee of drie maanden met hem geleefd te hebben, als door plotselinge wroeging aangegrepen, hem verlaten, de jongen, welke zij van hem gehad had, te zijnen laste latende blijven; de arme, dus verlaten vader, zou alsdan zijne kleinen, bij het naderen van den winter, naar de stulp van zijnen meester brengen; hier nu zouden die vruchten eener basterdvereeniging weldra herkend worden aan hun bruingrijs haar, aan hunne spitse ooren, aan hunne bijzondere wijs van bijten, en aan hunnen buitengemeenen smaak in schapenvleesch. Men beweert ook nog, dat deze basterdhonden den wolf met grooter drift jagen dan de gewone. Zoo lang zij jong zijn, houdt men ze aan den ketting; worden zij oud, dan doodt men ze, en hunne vacht staat bijna in dezelfde achting als die van wezentlijke wolven.
| |
| |
Onder de vogels is de trapgans, of, gelijk de Russen dezelve noemen, de drakhna, die, welke het sterkst verspreid is. Met het naderen van den winter trekken de trapganzen uit het Noordelijk Rusland naar mildere hemelstreken; maar omstreeks Odessa en aan de monden van Dnieper en Dniester blijven zij het geheele jaar door. Gewoonlijk scholen zij in troepen van twaalf tot twintig bijeen. Naar mate de winter vordert, wordt dit getal grooter; somwijlen groeit het aan tot tachtig, ook wel honderd; niet omdat de vogel te dier tijd gezelliger, maar omdat de plaatsen, waar hij zijn voedsel vindt, enger beperkt worden. Gaat een dier troepen, door de aankomst van eenen wezentlijken of vermeenden vijand verschrikt, op de wieken, alsdan vlugt elk der vogels, waaruit hij bestaat, in eene afzonderlijke rigting en zoekt zijn nest. Tegen de maand Junij of Julij ziet men de trapganzen met hare jongen loopen grazen; bij die gelegenheid waakt het mannetje zorgvuldig voor de veiligheid van zijn wijfje en zijn jong gezin. Bij het minste teeken van gevaar geeft hij het alarmsein. Zijne waakzaamheid is zoo groot, dat het hoogstmoeijelijk is, hen nabij genoeg te naderen, om hen te schieten. De Russen gelooven, dat de trapgans met juistheid weet, hoever een geweer draagt. De Kozakken, die de beste jagers in de Steppen zijn, wedijveren met dien vogel in list: nu eens sluipen zij al kruipende door het hooge gras, en naderen hem zonder bemerkt te worden; dan weder bedriegen zij het mannetje, door, met hulp van een uit ossenbeen gemaakt fluitje, het geschreeuw van het wijfje te doen hooren; ook moet men erkennen, dat zij het met eene juistheid kunnen nabootsen, die verbazingwekkend is. Maar de opmerkelijkste wijs, waarop men de trapganzen jaagt, heeft des winters plaats: is dit jaargetijde gekomen, dan zoeken deze dieren eene schuilplaats onder
distels en andere groote veldplanten; de koude wordt sterker; ijs zet zich op hare vleugels aan; zij kunnen niet meer vliegen, en worden in dezen staat eene gemakkelijke prooi voor vossen, wolven, en bovenal voor den mensch. Op hunne paarden gezeten, vervolgen de Kozakken hen, en dooden ze met zweepslagen. Een behendig jager kan op deze manier er zeer velen in den loop van eenen dag meester worden. Men noemt in de Steppen inwoners, die door eenige gelukkig geslaagde jagten van dien aard een klein vermogen verzameld hebben; een, onder anderen, heeft eens op eenen en- | |
| |
kelen ochtend met zijne zweep honderdvijftig trapganzen gedood. Hij verkocht ze te Odessa, en zij bragten er hem vierhonderdvijftig roebels op. Meer noordelijk wordt elk dier vogels niet zelden met tien tot vijftien roebels betaald.
Arenden, gieren en andere roofvogels zijn in geheel de uitgestrektheid der Steppen steeds zeer overvloedig geweest; maar, daar in de laatstverloopene jaren een zeker gedeelte van den grond ontgind geworden is, zijn er ook eene menigte graanetende vogels gekomen, welke men er vroeger niet kende; terwijl andere soorten, die te voren vrij zeldzaam waren, zich er op eene verbazende wijs vermenigvuldigd hebben. De eenige zingvogel echter, dien men er vindt, is de leeuwerik. Niettemin doet ook de nachtegaal zich somwijlen hooren in de tuinen, welke de stad Odessa omgeven.
Ondanks de droogte van den grond, zijn de Steppen vol van kruipend gedierte, kikvorschen en padden: deze laatsten vooral ontmoet men bij iederen tred; en is er min of meer regen gevallen, dan wordt het moeijelijk eenige schreden te gaan, zonder er verscheidene dood te trappen. Een allerzonderlingst verschijnsel doet zich in de zomermaanden op: onze reiziger is er nimmer ooggetuige van geweest, maar hij heeft het zoo menigmalen hooren beschrijven, niet alleen door de inboorlingen des lands, maar ook door de Duitsche kolonisten, dat men zich bezwaarlijk onthouden kan er geloof aan te schenken. Dit verschijnsel wordt in de landtaal paddenverschijning genoemd. Ziehier, wat er onze Schrijver van zegt:
‘Iedereen vertelt, dat menigmaal, in de maanden Junij of Julij, somwijlen zelfs in de maand Augustus, na eene zware regenbui, de aarde plotseling niet millioenen kleine padden bedekt is, die komen, men weet niet van waar, en verdwijnen, men weet niet waarheen. Maar zulk eene bui moet in groote droppels nedervallen en de zon moet daarbij geschenen hebben. Een lang aanhoudende regen brengt nimmer padden mede. Het getal dier kruipende dieren, welke men bij zulke gelegenheden ziet, komt fabelachtig voor: het zijn millioenen van millioenen; men waant een leger van sprinkhanen te zien. Dwars door deze dieren, die allerwegen krioelen, te moeten gaan, is het alleronaangenaamste, wat men bedenken kan; met elken tred verplettert men er vijftig of zestig: het is om er misselijk van te worden. Men
| |
| |
verbeelde zich een' inboorling, die met zijne bloote voeten over die massa's van levende wezens, welke digt aan elkander den grond bedekken, loopen moet! De wielen der rijtuigen vermorzelen dezelve, snijden ze in stukken, en rollen voort, druipende van bloed. - Die zoo plotseling verschenen dieren zijn van zeer kleine gestalte; bezwaarlijk evenaren zij in grootte de pasgeboren padden in de lente; maar zij zijn veel levendiger en vlugger. Hoe talloos zij ook wezen mogen, naauwelijks houdt het op met regenen, of weldra zijn zij verdwenen, en des anderendaags ziet men er geen spoor meer van. Men bespeurt niet, dat er meer dan gewoonlijk in rivieren of in vijvers gevonden worden: men zou bijna zeggen, dat de aarde, die hen zoo plotseling op hare oppervlakte te voorschijn brengt, ze op dezelfde wijze weder inzwelgt. Vraagt gij de inlanders naar de oorzaak van dit verschijnsel, zoo haalt de Rus zijne schouders op en antwoordt u: Bog snayet (God weet het); terwijl de Griek u zeker naar den Duivel in persoon verwijzen zal, tot opheldering dezer verborgenheid. Een zeer kundig Duitscher, dien ik omtrent de zaak ondervroeg, erkende mij, dat hij er niets van begreep. ‘Ik geloof, zeide hij, dat die millioenen padden met den regen komen en gaan; maar hoe? dat kan ik niet verklaren.’
Men ontmoet ook vele hagedissen in de Steppen. Sommige zijn niet minder dan achttien duim lang: zij zijn een voorwerp van schrik voor de Kozakken; maar men moet erkennen, dat een Kozak bang is voor ieder beest, hetwelk in gedaante van zijn paard, zijn' os of zijn' hond verschilt.
Van al deze kruipende dieren zijn de slangen nog die, welke het meest algemeen verspreid zijn. Iets minder overvloedig zijn zij in de sterkst bevolkte deelen des lands, vooral in de oorden, waar de Duitsche kolonisten wonen; want over het algemeen zijn de Zuid-Russen te zeer voor de slangen bevreesd, dan dat zij ze zouden dooden, zelfs niet wanneer die afzigtelijke dieren verkiezen onder hetzelfde dak met hen te komen huisvesten. ‘Doe eene slang geen kwaad,’ zeggen de Russen, ‘en zij zal er u ook geen doen; maar doodt gij ze, zoo staat gij ten doel aan de vervolgingen van geheel haar geslacht.’ Zij zijn overtuigd, dat er onder dit kruipend gedierte eene soort van genootschapsgeest bestaat, en dat de bloedverwanten der vermoorden niets verzuimen, om derzelver dood te wreken. Zij gron- | |
| |
den dit geloof op het achtentwintigste hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen, alwaar gezegd wordt: ‘En als paulus eenen hoop rijzeren bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam daar een adder uit door de hitte en vatte zijne hand. En als de barbaren het beest zagen aan zijne hand hangen, zeiden zij tot elkander: Dit mensch is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.’ - Door de uitdrukking doodslager, die in den tekst gelezen wordt, verstaan zij den doodslager eener slang, en evenzeer beteekent, volgens hen, het woord wraak de wraak eener slang op dengeen, die eene van haar geslacht om het leven gebragt heeft. Volgens hunne denkwijze, zijn de slangen belast, in het algemeen alle moordenaars te straffen, maar vooral de misdadigste onder de moordenaars, dat is die slangen gedood hebben.
De grootste slang der Steppen is de coluber trabalis: men zegt, dat er gezien zijn van achttien voet lang. Die van vier of vijf voet zijn zeer gemeen. Onder de Kozakken worden eene menigte legenden bewaard, waarin gedrogtelijke slangen voorkomen, die, meenen zij, nog niet zeer lang geleden de hoog en digt begroeide oevers van den Dniester onveilig maakten. Zij schoten van uit dezelve te voorschijn, om menschen en vee te bespringen, wringende zij hare prooi of dood in hare kronkelingen, of doorborende dezelve met hare angels. Somwijlen maakten zij zelfs jagt op ruiter en paard, en het snelst loopend ros poogde vruchteloos haar te ontkomen. Die fabelachtige overdrijving was bijna niet noodig; de bloote waarheid is uit zichzelve verbazend genoeg: men oordeele daarover naar de volgende anecdote, welke een oude kolonist onzen reiziger verhaald heeft.
‘Wij waren op zekeren dag, met ons vieren jonge lieden, bezig ons met baden te verlustigen. Op het oogenblik dat wij onze kleederen weder wilden aantrekken, zagen wij tusschen de steenen, niet verre van ons, eene geweldig groote slang liggen: niemand onzer had den naam van tot de bloodhartigsten te behooren. Evenwel gevoelden wij ons niet weinig geneigd, aan zoo geducht eenen vijand de plaats in te ruimen en hem met rust te laten; maar de vrees voor spot overwoog den raad der voorzigtigheid, en wij begonnen den strijd met aan de slang eene vlugt steenen toe te werpen. Het dier scheen hierdoor in geenen deele verschrikt;
| |
| |
het rigtte zich drie of vier voet boven den grond in de hoogte, en schuifelde op eene dreigende wijs, als ware het om ons uit te dagen het van naderbij te komen aantasten. Onze niet al te juist geworpene, of van zijne glibberige huid afschampende steenen hadden het tot nog toe niet veel hinder toegebragt; maar de stokken, welke wij in de hand droegen, waren te kort, dan dat wij ons daarvan met vrucht tegen onzen vijand hadden kunnen bedienen. Wij bleven hem dus met ons werptuig overstelpen. Een oogenblik scheen hij van zins om op ons uit te schieten; maar, waarschijnlijk aan onze manier van vechten niet zeer gewoon, eindigde hij met den aftogt te blazen. Wij vervolgden hem nu driftiglijk: eindelijk trof een groote keisteen hem aan den kop, en strekte hem bijna levenloos op het zand uit. Wij voltooiden onze overwinning met hem geheel en al dood te gooijen. Hij was tien voet lang en zoo dik als eene flesch.’
Een andermaal hadden de bewoners van twee aan elkander grenzende dorpen, verscheidene weken achter elkander, dwars door hunne korenvelden wijde geulen bemerkt, even alsof men er een' zak graan doorheen gesleept had. Men verloor zich in gissingen over de oorzaak daarvan, toen men, op zekeren ochtend, in dat zelfde veld een jong veulen half verslonden vond liggen. Uit het voorkomen en den aard van deszelfs wonden kwam men op het vermoeden, dat eene geweldig groote slang dezelve moest toegebragt hebben. Dit vermoeden zag zich weldra bewaarheid. Vier of vijf wagens, die des avonds te voren naar een deel van het bouwland, waar geploegd werd, vertrokken waren, kwamen overhaast in het dorp terug. Paarden en voerlieden schenen evenzeer verschrikt. Zij waren aangetast, vervolgd en bijna ingehaald geworden door eene slang van reusachtige grootte. De beschrijving, welke men er van gaf, was zoodanig, dat de schout des dorps al zijne opgezetenen zamenriep en zelfs die der naburige dorpen uitnoodigde, zich tegen den gemeenen vijand met hem te vereenigen. Een honderdtal jonge lieden, met snaphanen en lange staken gewapend, ging op weg; een' geheelen dag lang doorkruisten zij vruchteloos het land. Desniettemin vertoonde de slang zich des anderen daags op nieuw aan eenige veehoeders, die op haar gezigt in aller ijl met hunne kudden de vlugt namen; doch, hoe snel zij ook vloden, werd een hunner
| |
| |
paarden de prooi van het gedrogt. De schout trok dus andermaal te veld, en ditmaal werd de slang ontdekt, bekropen en met verscheidene snaphaanschoten gekwetst. Zij nam de wijk in het hooge riet aan den Dnieper, den weg achter haar met een breed spoor van bloed geteekend latende. Op deze wijs ontkwam zij aan hare vervolgers; men denkt echter, dat zij aan hare wonden gestorven is, want sedert heeft men haar niet weder gezien. Volgens de, voorzeker overdreven schatting van sommigen der jagers, was zij niet minder dan dertig voeten lang: de schout, die matiger en waarschijnlijk juister in zijne opgaaf was, bragt die begrooting op vierdehalf vadem terug; hetgeen voor eene slang in Europa nog altijd eene fatsoenlijke lengte is.
Thans worden in de nabuurschap der Duitsche koloniën weinig slangen meer gevonden; maar in de meer afgelegene deelen der Steppen zijn er nog oorden, waar zij zoo talrijk voorkomen, dat de herders vermijden, hun vee derwaarts te voeren.
(Het vervolg hierna.)
|
|