| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over den riddergeest in de middeleeuwen.
De geschiedenis is de leermeesteresse van het menschdom, gelijk de ondervinding die van elk mensch, in het dagelijksche leven. En de geschiedenis moet wel inzonderheid belangrijk zijn, als wij aan hare hand den geest van alle eeuwen nagaan en onze oogen vestigen op de ontwikkeling van verlichting en beschaving bij ons geslacht. Elke tijd heeft dan zijne eigenaardigheid; iets, 't welk wij ook wel in andere eeuwen vinden, maar wat ons toch bijzonder treft in het een of ander vast bepaald tijdperk. Sommigen zijn van oordeel, dat wij de geheele geschiedenis van de ontwikkeling des menschdoms in vier groote tijdperken kunnen verdeelen. Vooreerst vinden wij den Heldentijd, die de beschaving grondvestte, en wiens hoofden, zoo als een hercules en jason, theseus en achilles, zelfs door den geheimzinnigen sluijer der aloude Godenleer worden bedekt. Daarop volgt de tijd der Vaderlandsliefde, de grootste roem van de grootste volken der Oudheid, de Grieken en Romeimen. Vervolgens naderen wij den Riddergeest, in de middeleeuwen, en eindelijk komen wij tot de Vrijheidsliefde, waarmede het laatste tijdvak, sedert de Hervorming in de 16de eeuw, een' aanvang neemt. Het is over dien riddergeest, dat ik thans uwe aandacht wensch bezig te houden. Die riddergeest is voor deze eeuwen, wat de heldentijd voor de Ouden geweest is. Alle edele herinneringen der Europesche volken verbinden zich daaraan. Gelijk de menschen in alle groote tijdsgewrichten der geschiedenis tot algemeen beginsel hunner handelingen zekere geestdrift moesten bezitten; gelijk de geestdrift voor sommige helden echter verzwakte, toen men van die helden niet meer hoorde; gelijk de vader- | |
| |
landsliefde verdoofd werd, toen er onder de wereldheerschappij der Romeinen eindelijk geen eigenlijk vaderland meer bleef
bestaan, zoo ging die geestdrift over op de ridderschap van de middeleeuwen, en bewerkte iets, dat waarlijk groot en treffend heeten moet. Alzoo dus over den geest van die ridderschap, in deszelfs wezen, oorsprong, ontaarding en gevolgen voor zedelijkheid en beschaving, zal ik thans het een en ander trachten mede te deelen.
Ik zal wel dadelijk misschien een klein vooroordeel tegen dat onderwerp te bestrijden hebben. Ik zal spreken over de middeleeuwen. Die eenigzins in de algemeene geschiedenis ervaren zijn, kunnen vragen: Zijn dat niet die tijden geweest, sedert de omstorting van het Romeinsche rijk door de woeste barbaren uit het noorden, tot aan de Hervorming; tijden, wanneer de Godsdienst bestond in ijdele ceremoniën en plegtigheden; de wetenschap der geldmiddelen in roof; de staatkunde in meineed; het regt in het geweld van den sterksten? Ik wil niet ontkennen, M.H., dat de middeleeuwen onder die blaam gelegd zijn; ik stem ook toe, dat wij ze geenszins behoeven terug te wenschen. Maar eensdeels wordt de zaak soms veel overdreven; en ook, al is een tijd nog zoo zwart en ongunstig, dit geeft ons geen regt, om het goede daarin voorbij te zien. Geldt dit van onze of andere dagen, het geldt ook van de middeleeuwen. Welaan, ter zake dan. Ik moet u eerst op een zoodanig standpunt plaatsen, van waar gij de geheele maatschappelijke gesteldheid in die dagen gemakkelijk kunt overzien.
In het kerkelijke was, in Europa althans, de geheele Christenheid, buiten de Grieken, aan den Paus van Rome onderworpen. Volgens het algemeen gevoelen bezat hij werkelijk de sleutels van hemel en hel, en er waren slechts enkele ketters, b.v. de Waldenzen, die dit niet geloofden. Maar ook in het wereldlijke was alles hem onderdanig, sedert een Paus Keizer hendrik IV eenen geheelen nacht door, buiten's huis, blootvoets, in de sneeuw had laten staan, en een ander Paus aan Keizer frederik barbarossa letterlijk den voet op den nek had gezet, en
| |
| |
hem de stijgbeugels van zijn paard deed vasthouden, toen hij uit rijden ging. In het wereldlijke heerschte verder algemeen het zoogenaamde leenstelsel. Keizers en Koningen beschouwden hun rijk als een geschenk van den Paus; althans als eene bezitting, waarvan deze hen, bij de minste tegenstribbeling, dadelijk ontzetten of berooven kon, door ban of interdict. De Vorsten leenden hunne bezittingen aan den adel, deze wederom aan de burgers in de steden en de menschen te platten lande. In zoo verre was dit leenstelsel zuiver militair; de in leen gegevene landerijen vervingen in die dagen, toen men veel oorloogde en echter geen geld had om staande legers te bekostigen, de plaats van soldij; terwijl de tijdelijke bezitters daarvoor tot de krijgsdienst verpligt werden, zoo dikwijls men ze opriep. Dit stelsel ontaardde langzamerhand in eene volslagene lijfeigenschap; de massa des volks stond in de steden onder eene volstrekte afhankelijkheid van den adel en de geestelijkheid; en te platten lande behoorde zij aan den adel met lijf en bezittingen toe. De adel zelve maakte niet alleen in de voornaamste staten van Europa de aanzienlijkste klasse der maatschappij uit, maar zonderde zich ook veelal van de lagere standen af. Deze afzondering was een gevolg van de instelling van den ridderstand, door welken de adel, overeenkomstig met den geest diens tijds, in welken alles den vorm van corporatiën aannam, insgelijks eene soort van corporatie werd. Wij zullen nu vooreerst het wezen van die corporatie, zoo uitwendig als inwendig, trachten voor te stellen.
Die in den ridderstand wenschte opgenomen te worden, moest van vrije afkomst zijn, en als page of wapenknaap bij een' anderen ridder in de dienst worden groot gebragt. Hij moest hem op zijne togten vergezellen, hem het strijdpaard navoeren en hem oppassen. Werd zulk een edelknaap tot ridder verheven, dan geschiedde zulks met eene feestelijke plegtigheid, aan het hof van een' Vorst, of in eene kerk, of ook wel, na een' volbragten strijd, terstond op het slagveld, door eene tot drie keeren toe herhaalde aanraking met het vlakke van het zwaard. Was de nieuw- | |
| |
geslagene ridder van groot aanzien, dan werd alles dikwijls besloten met een toernooi- of strijdspel, waarin de overwinnaars hunne belooningen uit de handen van de voornaamste of schoonste dames ontvingen. Aan zulk eene plegtige opneming door den ridderslag moesten zich zoo wel de Keizers en Koningen als de geringste edellieden onderwerpen.
Wat nu het eigenlijk inwendig wezen van die ridderschap betreft, men zou verkeerd doen, als men hare verschijning uitsluitend aan de middeleeuwen wilde toekennen. De grond daarvan toch ligt diep in de menschelijke natuur en in den gang van derzelver ontwikkeling, waardoor het gevoel en de verbeeldingskracht veel vroeger hare heerschappij uitoefenen, dan het verstand en de rede. Maar éénig is die riddergeest in de middeleeuwen, als in een tijdvak, waarin de toestand der maatschappij aan dien geest eene algemeene en buitengewone rigting gaf. Wij kunnen dien geest niet beter aanduiden, dan door te zeggen, dat dezelve zich kenschetste door dweepachtige dapperheid, dweepachtige liefde en dweepachtige Godsvrucht. Eene buitensporige dapperheid had bij hen niet slechts de kleur van het natuurlijke, maar ook het wezen daarvan. De rustelooze aard van den ridder, de ongemakken zijner levenswijze, de woestheid der voorwerpen, die hem dagelijks omringden, alles vuurde zijnen moed aan, deed hem het leven gering en de eer boven alles zetten. Van dien tijd, zegt een dichter, als hij de daden van een ondernemend ridder beschrijft: ‘de dood zag het aan, en werd rood van schaamte.’ Ook de liefde had rijkelijk haar aandeel in den geest eens ridders. Reeds was de minnehandel op zich zelf toen dikwijls het gevaarlijkste ridderstuk, dat men bedenken of volvoeren kon. De adellijke jonge dochter was als een verzegelde schat, door honderd oogen bewaakt, door honderd dolken en zwaarden omgeven. Die schat was slechts door daden van buitengewone geestkracht en edelmoedigheid te verwerven. Zoo werd het mogelijk, dat zelfs de veeten en oorlogen, die anders de zachtste gevoelens van den mensch maar al te veel ver- | |
| |
stikken, hier een middel konden zijn, om die gevoelens meer te doen uitkomen en te bewaren. De ridder verwachtte voor alle schoone ondernemingen den dank van zijne dame. Dat had hij hier, op deze wereld. Van de Godsdienst verwachtte hij zijne
belooning hier namaals. Van daar ook zijne Godsvrucht. Dit komt vooral in de kruistogten ten sterkste uit. Toen streden de ridders tot voordeel van de kerk; voor de zaak van God en christus, gelijk zij het noemden, wilden zij Palestina aan de Mahomedanen ontrukken. Zoo verhieven zij zich boven het persoonlijk belang; en dit is het juist, waardoor in de wezenlijke wereld eene grenslijn tusschen het gemeene en het groote en edele getrokken wordt. Eene zekere dweepachtige vroomheid valt niet bij hen te miskennen. Toen godfried van bouillon Jeruzalem had ingenomen, wilde hij wel de stad regeren, maar hij weigerde de Koningskroon, omdat hij die dààr niet dragen wilde, waar zijn groote Meester eens de doornenkroon droeg. Wij weten uit de geschiedenis, dat niet alle ridders zoo onbaatzuchtig en edelmoedig handelden. Doch door godfried eenparig en vrijwillig voor den eersten onder zich te erkennen, bewezen zij, dat zij in hem het ideaal verwezenlijkt zagen, 't geen die tijd zich van een volmaakt heldenkarakter vormde.
Als natuurlijke, maar niettemin zeer gewigtige uitvloeisels dezer hoofdeigenschappen mogen wij nog noemen het vasthouden aan de eens beloofde trouw en het gegeven ridderwoord; het verdedigen der onderdrukte onschuld en het bestrijden van onregtvaardig geweld, waardoor zij zich, volgens de geschiedenis, dikwijls bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt.
Van waar heeft dan nu die riddergeest zijn' oorsprong en die bijzondere rigting ontvangen? Wij leiden dien oorsprong af uit den invloed des Christendoms op het oorspronkelijk karakter der Duitsch-Frankische volken. Den ouden, nog heidenschen Duitscher, gold slechts de man, in zoo verre hij zijne kracht kon toonen en geene beleediging ongewroken liet. Deze denkwijze werd reeds gea- | |
| |
deld door de verachting van alle listen en streken. Bij ossian slaan de beide Britsche helden eerst op hunne schilden, om het vijandelijk leger te doen ontwaken, vóór zij het aanvallen; en zij zijn dus grooter dan ulisses en diomedes, bij homerus, die, gelijk de vossen een nachtelijk slagttooneel onder de hoenders aanrigten, het Trojaansche leger in den slaap doen bloeden. Bij die menschen gold ook de vrouw veel meer, dan bij de zuidelijke Grieken en Romeinen. Tacitus leert ons, met welk een' eerbied men bij de Germanen de vrouwen behandelde en haar zelfs veelvermogenden invloed gaf op staatsgebeurtenissen. De Godsdienst werd bij hen heilig gehouden in wodan's bosschen, en mogt men hen van bijgeloof kunnen beschuldigen, een' ongeloovigen zou men onder de Germanen en Gallen, onder de Friezen en Batavieren, onder de Anglen, Saksers en Britten te vergeefs zoeken. Daar komt nu de Christelijke Godsdienst; en kan het karakter van de volken wel niet veranderen, wordt ook wel onvolkomen gepredikt, maar veredelt toch, ook zóó als zij gepredikt wordt, de gezindheid dier menschen. Geregtigheid, verschooning van de zwakken, bescherming der onderdrukten, inzonderheid der vrouwen en der geestelijken,
dit worden nu de pligten van den Christelijken ridder. Eindelijk komt de strijd tegen de vijanden van Gods kerk, zoo tegen de Mooren in Spanje, als tegen de Saracenen in Palestina, om aan de ridders een doel in de Godsdienst te doen bejagen, 't geen zij voor het hoogste hielden van alle aardsche dapperheid.
Maar, wat zonderling schijnt en toch gebeurde, in Spanje leerden zij nog van hunne vijanden, de Mooren; in beschaving zoo wel, als in ridderlijke feiten, vooral om de gunst van de vrouwen te winnen. De Mooren en Arabieren hadden in Spanje groote rijken gesticht, toen de Christenridders daarop stooteden, en beproefden om het Christenvaandel met het kruis meer algemeen te planten. In de Moorsche hoofdstad Cordova telde men 200,000 huizen, 600 moskéën, 50 hospitalen, 80 openbare scholen, 900 openlijke badplaatsen. De groote moské rustte er op
| |
| |
300 zuilen, sommige van albast, andere van marmer of jaspis; en van het kasteel van Granada of de Alhambra weet washington irving ons wonderen te verhalen. De hoofden van dit Mooren-geslacht waren eigenlijk een steeds ronddwalend ridderdom, kampende voor hun geloof, en daar gaarne avonturen van dapperheid en liefde mede verbindende. Zij zijn de uitvinders der toernooispelen, en hebben de fijnere gebruiken van den ridderstand uit Arabië naar Europa overgebragt. Van hen zijn ook de romancen of historische ridderliederen afkomstig, en zij hebben grooten invloed gehad op de vorming van de eerste beschaafde taal in westelijk Europa, gedurende de middeleeuwen, bij de Christenen, namelijk het Provençaalsch of Limosijnsch. Spoedig begonnen de Spaansche Christen-ridders met hen te wedijveren, niet alleen in de taal der galanterie, in opoffering voor de Godsdienst, maar ook in heldendaden; en de naam van rodrigo den cid, door corneille vereeuwigd en door onzen landgenoot de clerq naar verdienste herdacht, zal genoeg zijn, om dit te bevestigen. Hij was een man, die met eenige vrijwilligers een geheel Koningrijk, Valencia, aan de Mahomedanen ontweldigde, en dit aan zijn' Koning ten geschenke gaf. Er was een tijd, dat men in Europa alles, wat edel en schoon was, naar hem noemde, en het volkomenste meende uit te drukken, als men zeide: ‘c'est beau comme Le Cid!’
Die geest woei spoedig uit Spanje naar Italië over. Wel had hij daar veel te worstelen met de sluwheid van het volkskarakter, die lijnregt tegen den echten riddergeest overstond. Maar Italië wijst ons toch op vele edele ridders, dien naam ten volle waardig, en vooral op één groot toonbeeld van ware ridderschap, in tancred, die door tasso, in zijn verlost Jeruzalem, verheerlijkt is. Opdat men niet meene, dat tasso zijn beeld te dichterlijk heeft opgesierd, hoore men, wat een gelijktijdig geschiedschrijver van hem zegt: ‘Aan het hoofd des legers, om ruim baan te maken; bij de achterhoede, wanneer men hinderlagen te vreezen had, steeds vond men hem daar, waar
| |
| |
het gevaar meest dreigde. Wakker, wanneer zijne makkers sliepen; gewapend en te paard, wanneer zij gemak namen, had hij in het gestrengste jaargetij geen andere tent dan den hemel, geen dak dan zijn schild. Hij gaf den hongerige zijne spijze, den naakte zijnen mantel. Ieder noodlijdende had aanspraak op zijne bescherming, ieder zwakke op zijnen bijstand, en vooral onderscheidde hij zich door onbaatzuchtige hoffelijkheid jegens de zwakkere sekse. Zijn arm en zijn zwaard stonden haar altijd ter dienst, wanneer zij over verdrukking klaagde; zijne beurs, wanneer zij arm was, en niet zelden zag men hem door ruwe wegen te voet gaan, om eene Grieksche vrouw, die voor den schrik des oorlogs was gevlugt, op zijn eigen paard in hare woning terug te brengen.’ Zietdaar, M.H., het beeld der ridderschap, gelijk zij toen bestond. Zij trok het zwaard voor God, en tot bescherming der vrouwen en weêrloozen.
In Frankrijk vereenigde zich de zachtere zuidelijke geest met den koenen moed van het noorden. Het is onwederlegbaar, dat de echte riddergeest daar tot den hoogsten top geklommen is. Namen als van den heiligen lodewijk, van bayard, den ridder zonder vrees of smet bijgenaamd, van du guesclin, van dunois, den bastaard, zijn als lichtende sterren in de Fransche geschiedenis. Zij waren de voorbeelden, door de latere condé's, montmorency's en turenne's nagevolgd. Van Normandije stak die geest naar Engeland over, en wij zien denzelven vooral in richard leeuwenhart, in den ridder van ivanhoe en in den zwarten Prins van walles schitteren. Duitschland en ons vaderland mogen ook op de zoodanigen wijzen; wij vooral op vele der Hollandsche graven. Het zou echter ondienstig zijn, wanneer ik voor ieder land als 't ware eenen catalogus van edele riddernamen wilde leveren, terwijl de geschiedenis ons van elk derzelve in het bijzonder zoo vele daden opsomt, dat wij geen einde zouden vinden, ook bij hunne korte vermelding.
De tijd, wanneer wij dien riddergeest als op deszelfs hoogste standpunt moeten beschouwen, waren ongetwijfeld
| |
| |
de reeds gemelde eeuwen der kruistogten, inzonderheid van de elfde tot de dertiende eeuw. Men moge van die kruistogten zeggen en derzelver gevolgen beschouwen, gelijk men wil, zeker was het een grootsch schouwspel, alle ridders van eenigen naam in Europa met hunne vazallen te zien opstaan, om naar Jeruzalem te trekken, het land te veroveren, en op die plaatsen te aanbidden, welke Gods Zoon door zijne omwandeling en lijden geheiligd heeft. De kruistogten vereenigden de ridders van alle landen en verhieven hun' geest tot eene soort van Europeesch patriottismus, 't welk alle gemoederen met dezelfde aandoeningen bezielde. Er ontstond een algemeene wedijver in heldenmoed, eene algemeene zucht, om ('t mogt dan door een verkeerd middel zijn) de belangen der Christelijke Godsdienst te bevorderen; en de Duitsche eerbied voor de vrouwen vereenigde zich met de Fransche zucht om haar te behagen, en stortte een' algemeenen geest van zoogenaamde hoffelijke courtoisie op de ridders over.
Wanneer wij nu dien riddergeest in deszelfs ontaarding zullen nagaan, M.H., dan treft het ons vooral, dat die zelfde dweepachtige Godsvrucht, die eene voorname oorzaak der kruistogten was, zoo spoedig na die kruistogten vervallen is. Nog in dienzelfden tijd, dat zich die geest zoo had getoond, zelfs door de instelling van geestelijke ridderorden, b.v. van de Tempeliers en Johanniter-ridders, zag men dien geest bij zeer velen te niete gaan. Ik schrijf dit toe, vooreerst aan den uitslag dier kruistogten, welke zoo ongunstig was, in weerwil van de beloften en gebeden van den Paus. Men begon nu de geestelijken minder te vertrouwen, en van den persoon, die eene zaak voorstelt, tot de zaak zelve, of duidelijker, van de achting of minachting der geestelijke personen tot die der geestelijke zaken, is de overgang ligt. Behalve het veelvuldig verkeerd gedrag van die geestelijken zelve, ook van die geestelijke ridders, b.v. de Tempeliers, kwam daar nog bij het voorbeeld van Koning philips den schoonen van Frankrijk, de eerste, die met een gunstig gevolg zich tegen de aanmatigingen van den Paus en de geestelijken
| |
| |
durfde verzetten. Vroeger dacht men, dat het niet mogelijk was, zich aan het gezag der geestelijkheid te onttrekken, indien men tevens zijne bezittingen en zijn leven lief had. Maar Koning philips toonde zulks anders, en vond daarop steun bij zeer velen van de ridderschap. Hunne correspondentie daaromtrent, voor welker echtheid geschiedschrijvers van naam durven instaan, eindigde met twee brieven, waarvan wij het begin zullen aanhalen, om die verandering van geest, van de ridderlijke zijde des Konings, te doen kennen. Die van den Paus begint: ‘Bonifacius, bisschop, knecht der knechten Gods, aan filips, Koning der Franschen. Vreest den Heere en onderhoudt zijne geboden. Wij willen, dat gij weet, dat gij ons in het tijdelijke zoowel als in het geestelijke onderworpen zijt.’ enz. Het antwoord van den stouten Koning begint: ‘Filips, door Gods genade, Koning der Franschen, aan bonifacius, zoogenaamden Paus, geene of weinige groete. Wij willen, dat uwe domheid wete, dat wij omtrent het tijdelijke aan niemand onderworpen zijn,’ enz. Men zie velly, Histoire de France, Tom. VII. Nu de baan eens gebroken was, werd dit voorbeeld ook tegen geestelijken van lageren rang gevolgd. Toen richard leeuwenhart in Engeland teruggekomen was en bij een' oorlog tegen Frankrijk den Bisschop van Beauvais in een' veldslag gevangen genomen had, gelastte de Paus aan den Koning, dat hij zijn' geestelijken zoon weêr los moest laten. De Koning zendt hem het harnas van den Bisschop, in 't welk hij krijgsgevangen gemaakt was en vraagt in een' zeer beleefden brief: of de Heilige Vader dat kleed misschien ook voor het gewaad van zijnen geestelijken zoon erkende? De Paus was door die strikvraag in
het naauw gebragt, en moest nu toelaten, dat de Bisschop op zwaar krijgsrantsoen of losgeld werd gezet. Gebeurtenissen als deze maakten zulk eenen ongunstigen indruk bij de ridderschap, dat de achting voor den geestelijken stand vrij wat bij haar daalde, en daarmede ook die dweepachtige Godsvrucht langzamerhand verdween;
| |
| |
't welk nog sterker werd, toen de Paus zijn' aflaathandel in de wereld bragt.
Gelijk de Godsvrucht tot zulk een dweepachtig uiterste gestegen was, om in des te dieper verval te geraken, gelijk na elke overspanning des te grootere verslapping volgen zal, zoo was zulks ook het geval met de liefde bij de ridders. De overigens zoo loffelijke achting omtrent het vrouwelijk geslacht ontaardde tegen de 14de eeuw in het lafste kinderspel. De zotste voorbeelden zijn daarvan in de geschiedenis geboekt. Eens kwam er toen, om een enkel geval te noemen, een vreemd ridder te Parijs, wiens ééne arm en voet door eene lange gouden keten aan elkander waren geboeid. Hij had zijne geliefde beloofd, deze keten vijf jaren lang te harer eer te zullen dragen, indien hij niet vroeger door een' dapperder ridder overwonnen ware. Nu werden alle Fransche ridders door hem ten tweestrijd gedaagd. Verscheidene kampten tegen hem, en eindelijk werd hij overwonnen door den sterken ridder de saintré, die hem, van zijne boei ontdaan, naar zijne dame terugzond en er zelf het best bij voer, daar hij de gouden keten voor zich behield. Ten gevolge van deze overdrijving, welke door de schoone sekse werd toegelaten, kon zulks eindelijk geene achting of welgemeende liefde meer blijven, maar werd galanterie en eindelijk bedrog. De Franschen hebben het eerst een voorbeeld daarvan gegeven en schijnen er zich voor een groot gedeelte nog aan te houden. Men heeft weleens Frankrijk als het paradijs der vrouwen geroemd, omdat zij daar zoo veel vrijheid genieten; maar Madame de stael, die beroemde Fransche schrijfster, denkt er anders over. ‘Die vrijheid komt,’ zegt zij, ‘van de gemakkelijkheid, waarmede men zich meer van haar ontdoet. De Turk, die zijne vrouw opsluit, bewijst daardoor ten minste, dat hij haar als noodzakelijk beschouwt voor zijn geluk. Maar de galante Franschman kiest
de vrouwen tot slagtoffers voor zijne ijdelheid, en deze bestaat niet alleen in haar te verleiden, maar ook te verlaten. Men moet kunnen zeggen, die vrouwen hebben mij bemind en ik bekreun mij er niet
| |
| |
meer om. De galanterie plaatst de vrouwen, om zoo te spreken, buiten de wet. Als haar rijk uit is, dan is er voor haar noch edelmoedigheid, noch erkentelijkheid, noch zelfs medelijden meer. Sedert de riddergeest in Frankrijk is uitgebluscht, sedert er geen godfried, geen heilige lodewijk, geen bayard meer is, die de zwakheid beschermden en zich door hun woord onverbreekbaar verbonden geloofden, durf ik, tegen het algemeen gevoelen, staande houden, dat Frankrijk het land is, waar de vrouwen, bij teedere aandoening des harten, het ongelukkigst zijn.’ Zietdaar, M.H., hoe benijdenswaardig het lot is van vrouwen, die door de beleefde en aardige Franschen worden gehuldigd. De geschiedenis zelve heeft ook bewijzen genoeg daarvoor geleverd. Gelukkig, dat die geest noch in ons land, noch in Duitschland en Engeland is doorgedrongen; en onze dames zullen zeker geene reden vinden, om op de Françaises, wegens haar lot, jaloersch te zijn!
Was het vooral door de Godsvrucht en de liefde, dat de dapperheid der ridders zich tot zulk eene hoogte verhief, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat de laatste begon te zinken, toen zij de beide genoemde prikkels begon te verliezen. Reeds door de kruistogten zelve ontstonden de wapenen en deviezen van den adel, eigenlijk, omdat men anders zoo vele hoofden niet genoeg uit elkander kennen kon; en in Europa teruggekeerd, kroop menig ridder, het zwerven en strijden moede, achter zijn schild, op zijn kasteel, en vergenoegde zich met den adel van geslacht, in de blazoenen en op het papier. De dapperheid, die er nog overig bleef, had geen bepaald doel meer, verheven genoeg, om geestdrift in te boezemen. Büsching karakteriseert dit zeer kort en naïf in het antwoord van een toenmalig ridder op de vraag, wie hij was. ‘Ik heet een ridder,’ zegt hij, ‘en ben van oogmerk een' man op te zoeken, die zoo als ik gewapend is en tegen mij strijden wil. Overwint hij mij, dan wordt hij geprezen; mag ik zegepralen, dan houdt men mij voor een' man, en ik krijg meer aanzien, dan ik tot nu toe heb.’
| |
| |
(Men zie büsching's Ritterzeit und Ritterwesen, zweiter Band.) Nu kwam de eigenlijke aanleiding tot de bespottelijke voorstelling van de dolende ridderschap en derzelver Don Quichotterie, die naderhand zoo geweldig gehekeld is. Dit was echter niet het ergste. De moed zelf, vroeger een waarborg voor alles wat regt was, werd een schitterend middel, om zich van alle regt en waarheid te ontslaan. Men behoefde niet meer zonder blaam te zijn, maar had slechts in een tweegevecht hem te dooden, die beweerde, dat men het niet was. Vooral in Frankrijk gold het voor een' regel, dat men betuigen kon: het is mogelijk, dat mijne handelwijze slecht is, maar niemand zal mij zulks ten minste in het aangezigt durven zeggen. Zoo bleef er dan eindelijk voor de ridderlijke eer slechts het duelleren overig, en ik behoef niet aan te toonen, tot welke verbastering en zedeloosheid het voeren moet, als regt en waarheid beginnen af te hangen van den stoot eens degens of van de rigting, die een pistoolkogel neemt.
Ten slotte, M.H., verzoek ik nog eenige oogenblikken uwe aandacht, om de gevolgen van dien riddergeest in het kort te vermelden. De slechte vruchten van de ontaarding der ridderschap hebben wij, vooral in het stuk der liefde en der dapperheid, reeds eenigermate opgemerkt. Maar zoo waren die vruchten niet, ten tijde, toen zij nog in vollen luister praalde, en ook nog latere eeuwen kunnen op andere, zeer heilzame gevolgen, wijzen. De echte riddergeest heeft vooreerst het meeste bijgedragen tot de ontwikkeling van taal- en dichtkunst in westelijk Europa. Dit had inzonderheid plaats door de minnedichten der troubadours, tot welker beoordeeling men het eerst in Provence een hof der liefde oprigtte, waarbij ridders en edelvrouwen, Koningen en Vorsten zelfs, als regters en partijen optraden en deelnamen. Vandaar heeft het Provençaalsch zijn' naam ontleend, eene taal, die in een groot gedeelte van Frankrijk en Spanje, van de Loire namelijk tot aan den Ebro, en van de Atlantische tot de Middellandsche Zee, gesproken werd. De geleerde raynouard houdt deze taal voor eene dochter van het Latijn,
| |
| |
en voor de moeder van het Fransch, Italiaansch en Spaansch; terwijl de beroemde schlegel zegt, dat zij eene zuster van de drie laatstgemelde is. Hoe het nu eigenlijk met die verwantschap in waarheid moge bestaan, is ons hier om het even; maar zeker is het, dat deze Provençaalsche taal door de ridders werd aangemoedigd en zelfs beoefend, en daardoor een' stoot gaf aan de ontwikkeling van alle tegenwoordige levende talen in Europa. Dit voorbeeld vond navolging, bij de minstrels in Engeland en de minnesänger in Duitschland, en ook in de Nederlanden waren de Hertogen hendrik III en jan I van Braband tevens troubadours, zoo wel als ridders, Langzamerhand werden deze door menschen uit den burgerstand in het dichten nagevolgd, en men noemde de laatsten meesterzangers. Wij hebben onze eerste stukken in de oude Nederduitsche en Vlaamsche landstaal aan de meesterzangers te danken, en zij hebben den oorsprong gegeven aan het bestaan van de Kamers der zoogenaamde Rhetorijkers of Rederijkers, die tegen den tijd der Hervorming zulk een' veelvermogenden invloed oefenden op de beschaving der letteren, de uitbreiding der wetenschappen en de verlichting van de volksbegrippen. Den ridders zelven ging hun dichten zeker wel wat stijf van de hand; want veelzijdigheid in het beschouwen eener zaak en volheid van gedachten was juist niet hun zwak, en hunne taal zelve is zoo vast aan vormen, dat zij zich, als in een ijzeren harnas, om twee of drie denkbeelden, zeer riddermatig schijnt te bewegen. Maar wij komen inzonderheid op de gevolgen van deze hunne onschuldige liefhebberij, in een' tijd, toen alles nog duister en barbaarsch was, en zien dan, dat zij van belangrijken invloed is geweest op de
taal- en dichtkunst van geheel Europa. Zij nam aan de geestelijken de Latijnsche pen uit de handen, en schreef het eerst in de landstaal.
Verder had die riddergeest een' grooten invloed op de algemeene beschaving van de burgers in de steden en van het landvolk. Ook toen zij zich neg van alle geringere standen teruggetrokken hielden, droegen zij bij, om den
| |
| |
geest van de hoogere klassen der maatschappij te verheffen en te veredelen. Zij hebben daardoor, zegt de groote geschiedschrijver heeren, het volkomen terugzinken van Europa in de voormalige barbaarschheid verhinderd. Want wat zouden de middeleeuwen, zonder de beschaving van den ridderstand, geweest zijn? Na de kruistogten begon er overal veel naijver tusschen de magtiger Vorsten en de steden. De steden hadden gedurende dien volksorkaan vorderingen in bloei en welvaart gemaakt. Een nieuw leven was in haar begonnen te ontluiken; de ringmuren der meeste werden uitgezet. Zij bevatteden niet meer eene massa volks, dat uit halve en geheele slaven bestond, maar eene burgerij, die hare regten had, haar door de Vorsten geschonken uit verlegenheid om geld tot den oorlog, 't welk de steden zich door den handel bestendig bleven verwerven. Nu wilden de Vorsten die regten later wel weêr intrekken of beperken, maar de geringere adel, die in de steden een' steun voor zich zag tegen het overmagtige geweld der Vorsten, kwam daartegen op, en nu ondersteunden deze ridders en de steden elkander wederkeerig. De steden gaven geld aan de ridders, en de ridders gordden voor de steden de wapenen aan. Zoo hadden de ridders veel invloed op de vrije ontwikkeling, het ontstaan en de vorming van den burgerstand. De scheidsmuur, die vroeger hunne verkeering belettede, werd geslecht; de adel schaamde zich ook niet meer, om met rijke, vrije menschen in aanraking te komen, al waren deze ook niet van adel, want hij begon de waarde van het geld te leeren kennen. Zoo werkten de ridders mede, om eene geheel andere staatkundige orde van zaken voor de naastvolgende, ja, zelfs voor deze eeuwen te vestigen. Terwijl zij met den burgerstand te gelijk natiën vormden; terwijl het toenemend vermogen van dezen de bronnen van ontvangst voor de regenten opende, werd daardoor het bestaan van zulke Staten voorbereid, als het nieuwere
Europa, en niet de tijd der middeleeuwen, bloeijen zag. Nu hielden drie magten elkander in bedwang, de vorstenmagt, de ridderschap en de burgerij. Het kon niet anders, of zij moesten
| |
| |
weleens in botsing geraken, alle tegen elkander, of twee tegen eene; maar tot nog toe hebben alle drie derzelver bestaan, doorgaans met een gunstig gevolg, bewaard en gehandhaafd. Een vierde stand, die der landlieden, was langen tijd nog het meest verdrukt. Men zegt wel, dat de ongelukkige boeren altijd klagen; maar zij hadden er in dien tijd ook wel reden toe. Nog gedurig in lijfeigenschap; door de adellijken niet veel beter behandeld dan het vee; door de burgers van de steden uitgelagchen en bespot, werd het hun eerst na de Hervorming vergund, het hoofd eenigzins op te steken. Toen kwam het tijdvak der vrijheid; en de landman, in de vrije natuur, in zijne bosschen of moerassen, op zijne heuvelen en in zijne dalen, had doorgaans een tamelijk goed denkbeeld van die vrijheid, en wist ze, nog al karakteristiek en op zijne wijze, uit te oefenen en te bejagen.
Daar wij zoo van de standen der maatschappij gewagen, kan ik, eindelijk, dien stand niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, welke in de middeleeuwen eene eerste rol heeft medegespeeld, ik bedoel dien der geestelijken, en den invloed der ridderschap op de godsdienstige begrippen. Ik meen den geest dier ridderschap ten opzigte van de kerk het best te kunnen aantoonen door de volgende voorstelling, die ik zeer goed geschiedkundig zou kunnen bewijzen. Als een ridder een' geestelijke ontmoette, dan maakte hij zijn kruis uit eerbied, steeg af van zijn paard en liet den Godsman daarop zitten, van de 8ste tot de 12de eeuw; hij liet het bij eene beleefde begroeting berusten in de 13de eeuw; hij zag hem niet aan in de 14de eeuw; hij zag hem met eenige verachting aan in de 15de eeuw; hij schold hem zelfs wel eens, of bespottede hem, in de 16de eeuw, de eeuw der Hervorming. Daarop verrijzen vele edele ridders voor de zaak der Hervorming zelve; een coligny en anderen in Frankrijk; een Hertog van Saksen en anderen in Duitschland; een willem van Oranje en anderen in Nederland; een bruce in Schotland. Zij dragen de banier en de leuze van een' godsdienstigen aanhang, waartoe de burgerij wel het hare ook
| |
| |
ten beste geeft, maar welke zonder die hoofden, menschelijkerwijze, kwalijk zou hebben gezegepraald, kwalijk zou hebben durven strijden voor de vrijheid van geloof en leven.
Hierin bestaat dus de groote verdienste van de ridderschap in de middeleeuwen, dat zij niet op eens eene betere wereld schiep, maar zij bereidde haar voor. Dat heeft zij, ten opzigte van de gewigtigste belangen der menschheid, ten opzigte van beschaving en verlichting in het burgerlijke, en ten opzigte van de Godsdienst zelve gedaan. Wij hebben eenige middellijke en onmiddellijke gevolgen van haren geest op Europa aangetoond. Sommige derzelve vallen ons dadelijk in het oog; andere minder duidelijk. Maar het uitzigt in de oneindige verte heeft ook zijne bekoorlijkheid. Diep van deze gevoelens doordrongen, zal de beschouwer van zulke groote wereldtooneelen zijn standpunt verlaten; echter niet zonder het geloof aan de Vaderlijke zorg van een' God, die het menschdom bestuurt en zich trapswijs doet ontwikkelen; en niet zonder dankbaarheid aan Hem, dewijl Hij ons in dezen tegenwoordigen tijd, in een' tijd van zoo veel ontwikkeling, in een' tijd, die zoo veel goeds boven andere eeuwen vooruit heeft, het aanzijn heeft geschonken.
Z.
|
|