Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTien dagen op het ijs.
| |
[pagina 445]
| |
Deze schilderachtige kust is ook het tooneel van gevaarlijke avonturen, die haar eene nieuwe aanlokkelijkheid geven; want zoo de smokkelarij op zichzelve weinig dichterlijk is, zij wordt het door de gevaren, waaraan zij zich blootstelt, door de listen, waarvan zij zich bedient, en door de geweldige worstelingen, waartoe zij noodzaakt. Ver verwijderd van de groote steden, zich geene andere dan Russische koopwaren kunnende aanschaffen, en dat nog slechts tegen ontzettend hooge prijzen, drijven de bewoners van deze streken den sluikhandel, en zij, die hem niet drijven, begunstigen hem althans. De Finnen voeren van de overliggende kust koopwaren in, die zij uit vreemde landen trekken en tegen lage prijzen verkoopen. In ruiling nemen zij de voortbrengselen des lands aan; eene wijze van betaling, die den Russischen boeren zeer welkom is. Gewoonlijk keeren de booten of de sleden, die, met koffij, suiker en Engelsche katoenen geladen, aankomen, met eene lading graan of brandewijn terug. Om dezen ongeoorloofden handel tegen te gaan, die op tweederlei wijze de inkomsten van den Staat benadeelt, heeft de regering langs de kust een corps Kozakken te paard opgerigt, onder den naam van strandruiters. Hun hoofdkwartier is omstreeks op vier wersten van de woning, die wij beschreven hebben. De aard hunner werkzaamheden en de strengheid, waarmede zij deze volbrengen, hebben den haat der bewoners tegen hen opgewekt, en men is altijd gereed, om hunne waakzaamheid te verschalken; men zou zelfs kunnen zeggen, dat de middelen, aangewend om den sluikhandel tegen te gaan, hem slechts nieuw voedsel hebben gegeven. Men moet daarbij niet vergeten, dat de Russische boeren van deze streken een krachtig ras zijn. De woeste natuur van het land, hunne gedurige aanraking met de eilandbewoners der Baltische zee en met de Finnen, de hebbelijklijkheid om moeiten en gevaren te tarten, alles werkt te zamen, om hun de zucht naar onafhankelijkheid in te boezemen. In het jaar 18 .. hadden de strandruiters aan hun hoofd eenen officier, die zich eenen grooten naam had gemaakt door zijne waakzaamheid, zijnen moed en zijne wreedheid. Gedurende een gedeelte van het jaar werd zijn taak niet weinig verligt door de onbestendigheid van het weder, waardoor de Baltische zee nu eens bedekt is met drijfijs, dan tot | |
[pagina 446]
| |
in hare diepste diepte door hevige stormen wordt ontstoken. De smokkelaars durfden gedurende dien tijd niets ondernemen, en de orde werd gemakkelijk tot aan de maand Maart langs de kust gehandhaafd. Dan bedekt de noordewind, die vrij bestendig waait, de zee met eene groote ijskorst, die den smokkelhandel eenen nieuwen en breeden weg opent. Op een' kouden morgen leverde de benedenzaal van het kasteel Kunda een schouwspel op, dat in die streken bijzonder te vinden is. Aan het einde van eene lange tafel, en gewikkeld in eene gelooide schapenvacht, eene soort van kleeding, bij de boeren in Rusland en Finland in gebruik, stond een marskramer, bezig met verschillende koopwaren uit zijn pak te krijgen. Rondom hem drong, met de uitdrukking van nieuwsgierigheid en bewondering op het gelaat, zich een aantal dienstmaagden henen. De jongsten hadden het haar met zorg rondom het hoofd zamen gebonden; de ouderen droegen hooge mutsen, met linten versierd. Verder op den achtergrond der zaal zaten twaalf of veertien spinsters, die, terwijl zij haar wieltje deden snorren, verbaasde blikken wierpen op de stoffen en andere voorwerpen van vrouwelijken opschik, die de marskramer ten toon spreidde met de slimheid van eenig handelaar, die wist, hoe hij eva's dochteren in verzoeking kon brengen. Zijn listig uitzigt, zijn zwarte, korte, maar digte baard maakte een sterk kontrast met de eenvoudige uitdrukking op het gelaat van al deze boerinnetjes. Het voornaamste meubel van de zaal was eene groote steenen kagchel, die in eenen hoek van het vertrek stond. Eene deur geleidde naar eene kleinere kamer, die ook op het voorportaal uitkwam. Men zag daar een half dozijn boeren in hunne groote buizen, om de middel vastgemaakt. Eenigen van hen waren bezig, om hunne pieken en harpoenen gereed te maken voor de cachelot-vangst. Het uiterlijke van deze lieden had niets bijzonders, maar onder de personen, die in de benedenzaal waren verzameld, was er een, dien wij nog niet genoemd hebben, en die toch terstond de aandacht trok. Het was eene vrouw. Zij zat op een ruw bankje digt bij de deur en onder een venster, zoodat het licht, dat rondom haar gelaat speelde, toeliet deszelfs uitdrukking naauwkeuriger gade te slaan. De vrouw was jong, zoo jong, dat men, haar ziende, twijfelde, of het kind, hetwelk op haren schoot lag te slapen, het hare | |
[pagina 447]
| |
kon zijn. Evenwel, wanneer men zorgvuldiger haar gelaat beschouwde, dan ontdekte men onder de bevalligheden der eerste jeugd iets ernstigs, dat de moederlijke zorgvuldigheid verraadde. Zij was schoon, maar de soort van hare schoonheid was te edel en te fijn, om door de lieden, onder wie het lot haar geworpen had, te worden op prijs gesteld. Eens kunstenaars ziel zou hare doorschijnende bleekheid, hare geregelde trekken, haar zacht en treurig voorkomen, hare groote, blaauwe en smachtende oogen hebben bewonderd. Hare kleeding was hoogst ellendig. De tulband, die haar hoofd bedekte, getuigde alleen van haren oorsprong. Zij was Jodin, en men vond in hare houding inderdaad die lijdelijke onderwerping terug, die de verstrooide kinderen der oude Hebreeuwen kenmerkt. Zich ter zijde afzonderende, scheen zij elke vermenging met de overige vrouwen te vermijden, hetzij dan dat haar eene geheime trotschheid bezielde, hetzij dat een gevoel van de vernedering haars volks haar terughield. Maar zij wierp onbepaalde en verstrooide blikken op de boerinnen, alsof hare gedachten elders waren. Zij ontwaakte eerst uit haar gepeins, toen de deur der zaal openging, en de meesteresse des huizes op den drempel verscheen. Bij hare komst keerde alles tot de gewone orde terug; het gekakel der dienstmaagden hield op; de spinnewielen en raderen, die bij het gepraat waren blijven stilstaan, kwamen weder in beweging, en dat was niet het gevolg van vrees, maar van den diepen eerbied, dien men voor deze dame koesterde. Ook zij was jong en schoon, maar van eene edele en statige schoonheid, die eer bewondering dan liefde inboezemde. Esthland was haar eigenlijk vaderland niet; zij was er moeder geworden, maar, in Engeland geboren en door den rijken Russischen man, met wien zij gehuwd was, naar de oevers van de Baltische zee gevoerd, ondervond zij van tijd tot tijd die zwaarmoedige vlagen van herdenken, die ook de meest begunstigde balling uit zijn vaderland niet altijd kan onderdrukkenGa naar voetnoot(*). De burgvrouw wierp eenen haastigen blik door de zaal, en haar oog bleef op de Jodin rusten, die van haar bankje was opgestaan en haar kind in de armen hield. Beide deze | |
[pagina 448]
| |
vrouwen ziende, kon men niet nalaten in haar eene soort van gelijkenis op te merken. Het was dezelfde bleekheid, dezelfde peinzende en ernstige uitdrukking; van beide zou men hebben kunnen zeggen, dat de geest meer door het ongeluk dan door de jaren tot rijpheid was gekomen. Doch de tint van beider gelaat stemde slecht met hare afkomst overeen. De Christin met hare groote zwarte oogen, waarboven eene fijn geteekende lijn was gebogen, herinnerde die dochter van loth, welke het penseel van guido ons afmaalt; terwijl de blaauwe oogen van de jeugdige Israëlietin beter hadden gevoegd bij eene der blonde dochters van Engeland. ‘Sedite! ga zitten,’ zeide de dame tegen de Jodin, die aan dit bevel gehoorzaamde. ‘Van waar komt gij, mijn kind?’ De jonge vrouw wilde op deze vraag antwoorden, maar de marskramer voorkwam haar: ‘Van de andere zijde der golf, sudarina (mevrouw),’ zeide hij in eenen tongval, half Russisch, half Duitsch. ‘Hoe!’ riep de dame, zich naar hem wendende. ‘Dan moet gij groot gevaar hebben geloopen.’ ‘Zoo heel groot niet, varche ciatelstvo (uwe edelheid),’ hernam de koopman. ‘De golf is geheel bedekt met ijs; 't is, alsof men over land reist, en met uitzondering van eenige gaten....’ ‘Hebt gij den overtogt gisteren nacht gedaan?’ vroeg de dame, de Jodin en haar kind met medelijdende blikken aanziende. ‘Neen, sudarina,’ stamelde de marskramer met eenige verlegenheid. ‘Wij hebben tegen den avond het land bereikt,’ voegde de Jodin blozende er bij; ‘en wij hebben den nacht in de buitengebouwen van het kasteel doorgebragt.’ ‘De Finlandsche koopman,’ hernam de marskramer, ‘van wien de sudarina in het vorige jaar suiker, koffij en Engelsche stoffen heeft gekocht, wilde aan de sudarina zenden, wat zij had besteld. Maar de golf is den geheelen winter zoo slecht geweest, dat ik niet eerder heb kunnen komen.’ ‘Och, gij hadt in het geheel niet moeten komen,’ riep de dame. ‘Ik had den koopman opzettelijk gelast, om noch zich zelven noch iemand anders aan gevaar bloot te stellen. | |
[pagina 449]
| |
De strandruiters zijn zoo waakzaam! Het is zoo moeijelijk aan hen te ontsnappen, en de waarde der dingen, die hij mij toezendt, staat in geene verhouding tot het gevaar, dat hij u laat loopen.’ ‘Het is waar, dat de transportkosten groot zijn, om niets te zeggen van de gevaren van den overtogt; wat de strandruiters betreft, zij zien niet alles, en ik heb daar eenen voorraad van fraaije dingen; suiker van de eerste kwaliteit, beste koffij tegen 70 kopeks het pond; men vindt ze te Narva zoo goed niet voor twee roebels; Fransche zijden, Engelsche shawls. De Sudarina zal mij wel wat afkoopen, en ik zal met rachel op eene ledige slede terugkeeren.’ ‘Dat is dus uwe vrouw?’ vroeg de Russische dame, die de Jodin bleef aanstaren, zonder naar de optelling van den kramer te luisteren. ‘Ja, sudarina,’ antwoordde deze, ‘ik ben zijne vrouw.’ ‘Maar dat kind, hetwelk gij op uw' schoot hebt, is toch het uwe niet? Gij zijt zelve nog zoo jong!’ ‘Matvei is mijn kind,’ zeide de Jodin, het kleine schepseltje, dat op haren schoot lag te slapen, vol liefde aanziende. ‘Arme jonge vrouw!’ sprak de dame bij zichzelve, en, zich vervolgens tot den marskramer wendende, zeide zij: ‘Hoe hebt gij die twee schepsels aan de gevaren en vermoeijenissen van den overtogt kunnen blootstellen?’ ‘De gevaren! De vermoeijenissen!’ hernam de man. ‘Rachel is er aan gewoon. Zij slaapt op het stroo van onze slede even goed, als de sudarina op het dons.’ De dame gaf nu bevel aan eene der dienstmaagden, om eenige ververschingen te halen voor de moeder en haar kind. ‘Hoe oud zijt gij, Jevraica (Jodin)?’ vroeg zij verder. ‘Sudarina, ik tel zestien zomers.’ Men weet, dat de Russen bij dit jaargetijde tellen, dat in hun klimaat zoo kort duurt, en dat daarentegen hunne naburen, de Laplanders, bij winters tellen. ‘Zestien zomers!’ herhaalde de dame. ‘Hoe? Zijt gij zoo vroeg getrouwd? Zoo vroeg de beproevingen des levens te gemoet getreden? Zij komen van zelve vroeg genoeg?.... En uw kind?’ ‘O, matvei begint reeds te loopen,’ zeide rachel glimlagchende. ‘Kom, matvei, toon de sudarina, dat gij reeds een groote jongen zijt.’ | |
[pagina 450]
| |
En zij zette haren zoon op den grond, hem bij de schouders vasthoudende. Het kind strekte zijne kleine handen uit, deed eenige schreden, en ging toen, vermoeid van zulk eene wandeling, zitten. Rachel was blijkbaar trotsch op de knapheid van haren zoon. ‘Een schoon kind!’ zeide de dame. ‘Wat heeft het mooije oogen! Ik wou, dat mijne dochters ze zoo mooi hadden!’ ‘De sudarina is dus ook...’ zeide rachel, en zij wisselde met de dame die blikken van verstandhouding en gelijkheid van gevoel, waardoor moeders elkander verstaan. Dit gesprek zou waarschijnlijk verder zijn voortgezet; maar op dit oogenblik kwam axina, de dienstmaagd der burgvrouw, met de ververschingen terug, die zij was gaan halen, en de dame begon hare koopmanschap te doen. Van de verschillende voorwerpen, voor haar uitgespreid, koos zij er verscheidene uit, wier voortreffelijkheid de marskramer niet naliet te roemen. De naalden waren echt Engelsch: de katoenen waren uit de beste Engelsche fabrijken; de baleinen, die de Sudarina scheen te willen koopen, hadden denzelfden oorsprong. Maar de burgvrouw bestreed deze verzekeringen, en aan de aanwijzingen, die zij gaf, aan de wijze, waarop zij den juisten prijs der dingen bepaalde, dien de kramer slechts verdubbeld had, was het ligt te zien, dat men haar op dat punt niet kon bedriegen, en dat zij zelve eene Engelsche was. Terwijl deze woordenwisseling plaats had, en de Jood al zijne welsprekendheid en sluwheid uitputte, verscheen er aan de buitenzijde van het venster eene schaduw. De sudarina sloeg het oog derwaarts, en zag terstond, dat die schaduw door de tegenwoordigheid van eenen ruiter ontstond; want een man van gewone hoogte kon niet zoo verre reiken. Zij bedroog zich niet; het was een strandruiter, die, op zijnen hoogen zadel gezeten, met de lans in de hand, door het venster naar binnen keek. De sudarina bemerkte den vorschenden blik van den Kozak; zij verbleekte, en, zeer ontsteld, gaf zij aan den Jood en zijne vrouw een teeken, om zich in het diepste van de kamer achter de kagchel te verbergen; vervolgens wierp zij, met eene snelle beweging, een tafelkleed over de dingen, die de marskramer had uitgestald, zoodat zij voor het oog verborgen waren. Op dit oogenblik opende een der boeren, die in het voorportaal stonden, de deur, en, het hoofd naar binnen ste- | |
[pagina 451]
| |
kende, sprak hij op geheimzinnigen toon: ‘De strandruiters!’ Eene minuut later hoorde men buiten de deur het geluid van stemmen en het heen en weder loopen van verscheidene mannen. ‘Wat moet ik doen? Wat zal er van mij worden?’ riep de marskramer, met gesmoorde stem en over al zijne leden bevende, terwijl rachel, geheel bezig met haar kind, zich achter de kagchel verborg. ‘Wees bedaard,’ zeide de sudarina, ‘gij zult niets verliezen.’ ‘Maar mijne slede staat voor de deur,’ ging de koopman radeloos voort, ‘mijne slede en mijn paard! En een baal koffij en een baal thee, beste thee! De strandruiters zullen alles meepakken! God van jacob, ik ben een verloren man!’ En de Jood wrong de handen van wanhoop. ‘Maschi! (Stilte)!’ zeide de dame met eene gebiedende stem; want, zoo zij eene Engelsche van geboorte was, zij was eene Russin door gewoonte en gebruik. De kramer zweeg, en rachel verklaarde haastig, dat zij, terwijl zij de vallei doorgingen, diezelfde gedaante op de kust had gezien. ‘Maar,’ voegde zij er bij, ‘ik dacht, dat het de sudar (de Heer des huizes) was.’ Bij deze woorden werd de dame nog bleeker; want sedert een jaar was zij weduwe. Intusschen hoorde men buiten eenen hevigen twist en het geklingel der bellen, die het paard om den nek had, alsof de strandruiter met geweld zich poogde meester te maken van het dier en het voertuig. De angst der omstanders was ten top. Zoo verliepen er eenige minuten; de sudarina, schoon ook voor zichzelve ontrust, was het nog meer voor de beide Joden; zij vroeg zich af, in welken hoek des huizes zij hen het zekerste zou kunnen verbergen. Reeds had zij hare bevelen aan axina gegeven, toen men den galop van een paard hoorde, en de zoo geduchte gedaante van den Kozak vloog, als een roofvogel, het venster voorbij. Een oogenblik later was alles in rust. ‘Stava Boju!’ riep de Jodin, haar kind aan hare borst drukkende. ‘Goddank!’ riep te gelijkertijd de sudarina. De marskramer haalde diep adem en scheen van eenen zwaren last verligt. Nu snelden de boeren, die tot dusverre in het voorportaal waren gebleven, binnen, vol verlangen, om te verhalen, | |
[pagina 452]
| |
wat er gebeurd was. De strandruiter, zeiden zij, had het paard en de slede willen medenemen, maar, daarin verhinderd door den tegenstand, dien hij vond, was hij in galop vertrokken, om hulp te halen; in minder dan een uur zou hij terug zijn. De kramer hoorde dit verhaal met een beangst gelaat aan. De sudarina was ongerust, besluiteloos. ‘Ja, ja,’ zeide een der boeren, ‘zonder onze harpoenen hadden wij de punt der lans van den Kozak gevoeld. Maar de tijd gaat voort; er moet een besluit worden genomen. PrauaGa naar voetnoot(*),’ ging hij op eerbiedigen toon voort, ‘volg mijnen raad; zend den Jood, zijne vrouw, zijn kind, zijn paard en zijne slede in het bosch, en laat de strandruiter ze daar zoeken, zoo hij wil.’ De sudarina, in diep gepeins verzonken, antwoordde niet; reeds pakte de Jood met bevende hand de op de tafel verstrooide koopwaren in, om des te spoediger tot de vlugt gereed te zijn. Rachel nam haar kind op den arm en ging voor de Engelsche dame staan, op wier gelaat eene pijnlijke besluiteloosheid te lezen stond. ‘Sudarina,’ zeide zij, ‘kwel u niet langer over ons. Wees gezegend om uwe vriendelijke woorden, om de welwillendheid, die gij ons hebt betoond, om het brood, dat wij onder uw dak hebben gegeten! Wij zullen de naburige bosschen zoeken te bereiken. Vaarwel! de barmhartigheid Gods zij met u!’ En zij wendde zich met haar kind naar de deur. ‘Neen,’ riep de sudarina, ‘ik kan u niet aldus aan uw lot overlaten.’ ‘Laat ons vertrekken, mevrouw,’ hernam de Jodin. ‘Wij willen liever alles dulden, dan u in gevaar brengen.’ ‘Mijn God! wat moet ik doen, welk besluit moet ik nemen? Geef mij raad, maddis! Zal ik deze arme lieden hier houden en in huis verbergen? Is er geen ander middel, dan ze naar het bosch te zenden?’ Maddis was de boer, die reeds gesproken had. Het was een vertrouwde bediende. ‘Neen, praua,’ hernam hij, ‘het is de eenige kans, die hun overblijft. De strandruiter ivan zal binnen een half uur hier zijn, met een troep duivels, gelijk hij. Zij zullen het huis doorzoeken, en de Jood zal hun niet ontgaan. Hebben zij, volgens de laatste bepaling, geene aanspraak op een hoofdgeld voor iederen smokkelaar, dien zij vatten? Men zegt zelfs, dat de geslokene goederen, die zij aanhalen, hun toekomen.’ ‘Ik zal hun de waarde betalen en het hoofdgeld ook,’ hernam de sudarina, terwijl de marskramer schielijk zijne pakken sloot. ‘De strandruiters zouden het geld aannemen en toch de gevangenen wegvoeren;’ ging maddis voort. ‘Men zou deze arme lieden naar Petersburg voeren en misschien naar Si- | |
[pagina 453]
| |
berië. Het zijn Finlandsche sluikers en daarbij Joden; de wet zou streng voor hen zijn.’ ‘Hemel, wat zal ik doen?’ herhaalde de sudarina nog eens, terwijl zij eenen medelijdenden blik op de Jodin wierp. ‘Deze vrouw, dit jonge kind....’ ‘Ja, ja,’ hernam maddis; ‘'t is een hard geval, maar het is het eenige middel. Zij zullen onder den blooten hemel minder gevaar loopen, dan hier. Wij zullen ons best doen, om hun de kust te doen bereiken, en vandaar Lockhland.’ ‘Maar de Kozakken zullen u op de vlakte zien.’ ‘De sneeuw zal ons te stade komen.’ En de makkers van maddis drongen mede zijnen raad aan. ‘En mijne koopwaren!’ riep de Jood op eenen toon van onuitsprekelijken jammer. ‘God jakobs! hoe zal ik die medenemen?’ ‘Woudt gij ze volstrekt medenemen?’ vroeg maddis, spottend met de oogen knippende. ‘Of ik dat wou?’ hernam de Jood, zijne gekromde vingers over de pakken uitspreidende. ‘Wel nu dan,’ ging maddis voort, ‘laat twee mannen, met toestemming van de sudarina, zich met de pakken belasten; juhann en gij, ivanoff, brengt de waren in het bosch, midden in het kreupelhout. Bedekt ze met sneeuw en onthoudt de plaats. De overigen moeten het paard op stal brengen en de slede in de schuur zetten onder de overige rijtuigen van het kasteel.’ Terwijl maddis deze bevelen gaf, en de marskramer met angst bedacht, dat hij van zijne koopwaren zou moeten scheiden, poogde de sudarina, door medelijden bewogen, de Jodin over te halen om bij haar te blijven, en beloofde, haar en haar kind tegen alle vervolgingen te zullen beschermen. De jonge vrouw wees dat aanbod met vastheid af. ‘Neen,’ zeide zij, ‘mijne plaats is aan de zijde van mijnen echtgenoot; zijne gevaren zijn de mijne.’ ‘Maar uw kind! Denk aan uwen madvei!’ De Jodin huiverde; zij boog het hoofd over het gelaat van haren zoon en bedekte het met kussen en tranen. ‘Mijn hart bloedt voor u, bednaya (arme vrouw)!’ ging de sudarina voort. ‘Maar het is onmogelijk, dat gij uw kind medeneemt. Zoo gij zijn en uw eigen belang wilt bevorderen, moet gij toestaan, het mij hier te laten. Heb geene vrees; ik zal als eene moeder voor hem zorgen, tot dat gij hem komt terughalen.’ De Jodin antwoordde niets; misschien had zij de kracht niet, om een woord uit te brengen; maar zij maakte langzaam de riem los, waarmede matvei om haren hals was vastgemaakt. Weldra waren alle banden los, en de knaap werd nog slechts vastgehouden door de armen zijner moeder; armen, welke de koude blaauw had doen worden, en wier aderen zich door de doorschijnende fijnheid harer huid toonden. ‘Mevrouw,’ zeide rachel met eene treurige stem, ter- | |
[pagina 454]
| |
wijl zij met eene zekere plegtigheid matvei in de armen der sudarina overleide, ‘ik vertrouw hem u toe. Moge de God van abraham voor uwe kinderen zijn, hetgeen gij voor hem zijn zult!’ Doch in zijnen slaap bemerkte het kind toch de persoonsverwisseling; het onderscheid tusschen de grove stoffaadje, waarmede zijne moeder was bekleed, en de zachte zijde, waartegen hij thans rustte, ontging hem niet. Hij opende de oogen, en, bij het zien van een geheel vreemd gezigt, liet hij een' gesmoorden kreet hooren. Bij dit klagend geluid was rachel, die reeds op den drempel stond, met éénen sprong weder bij haar kind. ‘O matvei! matvei!’ riep zij, ‘moya duschinka! Moi golubtschik! (Hoe kan ik u verlaten! Hoe kan ik zonder u leven!’) En vervolgens, na hartstogtelijke liefkozingen, ging zij voort: ‘Sudarina, breng hem weg! Laat mij hem niet meer zien. Ik kan dit vertrek niet verlaten, zoo lang hij voor mijne oogen is! Vaarwel, matvei, mijn kind, mijne liefde, mijn leven! Vaarwel!... Vaarwel!’ Het laatste woord bestierf haar op de lippen. De sudarina had met haren kostbaren last het vertrek verlaten, en de arme moeder, haren zoon niet meer ziende, snikte in de armen van axina. Gedurende dit tooneel, dat naauwelijks eene minuut had geduurd, hadden maddis en zijne makkers de laatste toebereidselen voor den togt gemaakt.
(Het vervolg later.) |
|