Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe steppen van het zuidelijke Rusland.De Steppen van het zuidelijke Rusland strekken zich uit van de Hongaarsche grenzen tot aan die van China. Het zijn onmetelijke, door niets afgebrokene vlakten, in het voor- en najaar met welig groeijend gras bedekt, in den winter bedolven onder de sneeuw, die de wind op sommige plaatsen tot ontzettende hoopen opjaagt, en in den zomer verduisterd door een ongemeen fijn stof, hetwelk aanhoudend boven den grond in den dampkring blijft hangen. Ter naauwernood verdienen de ligte golvingen van den grond der Steppen den naam van heuvels. Menigmaal echter ontmoet men er aardhoopen, door menschenhand gevormde hoogten of tumuli, waarvan noch ouderdom noch oorsprong bekend is. Het opmerkelijkste kenteeken dezer vlakten is het volstrekt gemis van boomen. Niettemin is de plantengroei er rijk en krachtig; het gras wast er voortreffelijk. Men kan, regt toe regt aan, honderden uren ver gaan, zonder heester of kreupelhout te ontmoeten. Enkele boschjes zeker zijn er, maar slechts de Tartaarsche jagers kennen dezelve. Door die weiden zonder grenzen zwerven aanhoudend ontelbare kudden. Menig stuk vee, dat aan den voet van den grooten Chineschen muur het levenslicht gezien heeft, wordt door zijne zwerftogten tot naar de oevers van den Dnieper gebragt, om op de markt van Odessa te koop te staan. Gedurende den zomer hebben die arme dieren veel van hitte en van droogte te lijden, want alsdan is het niets zeldzaams, dat het laatste grasscheutje tot in den wortel verdort. In zulk eenen tijd moeten de herders zich zorgvuldig van voeder voorzien hebben, ten einde hun vee gedurende het heete jaarsaizoen te kunnen onderhouden, in afwachting van den herfst, wanneer het gras weder ontspruit. | |
[pagina 431]
| |
Overal, waar zich eene rij bergen verheft, hoog genoeg om tot beschutting tegen de winden te dienen, die over een plat en openliggend land van de boorden der IJszee komen aanstormen, verandert de grond van aard en voorkomen. In de Krim, bij voorbeeld, hoezeer derzelver noorderdeel iets van de dorheid der Steppen heeft, geniet de zuidkust, die door het gebergte der middendeelen van het schiereiland beschermd wordt, eene temperatuur, gelijk aan die van Italië. Wijnstok en olijfboom worden er met denzelfden goeden uitslag gekweekt als in Provence. Die bergen van het midden zijn voor het zuiderdeel der Krim, hetgeen de Himelayas voor Indië zijn. Zoo deze uitgestrekte landstreek voor den magtigen adem der noordewinden openlag, zoo de hooge scheidsmuur, die haar verdedigt, niet aanwezig was, zou zij weldra in Steppen verkeerd zijn. De ijskoude winterwind, tot in het binnenste der keerkringlanden doordringende, zou de pagoden van de aarde wegvagen, en den krachtigen groei der jungles verdroogen; de vruchtbare rijstvelden van Indostan zouden tot weideplaats aan de kudden der Tartaren dienen, en niet langer het voorwerp zijn van de begeerlijkheid der veroveraars. Klaarblijkelijk heeft de natuur de Russische Steppen voor een zwervend herdersvolk en niet zoozeer voor eene bevolking van akkerlieden bestemd. In die overal eentoonige vlakten toch hecht niets den mensch aan deze of gene bijzondere plaats. Niettemin schijnt de Russische regering zich de taak te hebben opgelegd, om de zwervende stammen in landbouwende kolonisten, gezeten in vaste woningen, en de Steppen zelve in akkerveld te veranderen. Men heeft Duitsche en Bulgarische gezinnen, door het aanbod van groote voordeelen, derwaarts pogen te lokken, in de hoop, dat hun voorbeeld de inboorlingen tot rustiger gewoonten zou terugbrengen. Deze proeve is gedeeltelijk, en wel met name in den omtrek der steden, gelukt; doch de dus aan hun vaderland ontvoerde familiën bemerken maar al te spoedig, welke middelen de natuur van den grond te hunner beschikking stelt; en naar mate hunne geldelijke omstandigheden verbeteren, veronachtzamen zij den landbouw, om zich met de veeteelt bezig te houden. Deze laatste is ook inderdaad hetgeen, waarin de ware rijkdom van het land bestaat, en naar mate van dezelve worden de inwoners voor arm of rijk gehouden. | |
[pagina 432]
| |
Wij hebben gezegd, dat de Steppen eene onafmetelijke vlakte vormen. Over het algemeen ligt die vlakte zeer hoog; naar den kant der Zwarte Zee loopt zij uit in eene steil afgesneden aardhoogte, niet minder dan honderd twintig tot honderd tachtig Engelsche voeten boven de zee verheven. De rivieren, welke deze Steppen doorsnijden, en die in de lente door het smelten der sneeuw zeer waterrijk en zeer snelstroomend worden, graven dezelve met diepe geulen uit, en daar zij menigmaal van bed veranderen, laten zij holle wegen achter, die de eenzelvigheid der landstreek afbreken. Overal elders zouden die insnijdingen van den grond voor onbeduidend gehouden worden; maar in de Steppen is de geringste verandering van oppervlakte eene gewigtige gebeurtenis, want de onderscheidene deelen van het grondgebied ontleenen hunnen naam van de wijze, waarop de werking des waters dezelve van een scheidt. Het regenwater verliest zich in de Steppen zeer langzaam; somwijlen blijft de grond weken lang met plassen en waterplekken bedekt, die verscheidene duimen diep zijn; een deel van dit water wordt door den grond opgeslurpt; het overige zijgt, langs geheime doorgangen, tot in de grootere of kleinere rivieren, en sleept in zijnen loop eene aanzienlijke hoeveelheid aardslib mede, hetgeen de rivieren troebel en slijkerig doet worden. De meeste dier rivieren echter, geenen anderen toevoer hebbende dan sneeuw- en regenwater, blijven 's zomers droog. Elke holle weg loopt uit op eenen grondval, waarschijnlijk in den beginne gevormd door den aardrand, die de zee omzoomt; maar naar mate het water zich een bed gegraven heeft, is de val in den loop der eeuwen gedurig meer achterwaarts naar de binnenlanden geweken. Op sommige plaatsen gaat die werking des waters snel genoeg voort, om de naburige bewoners in staat te stellen, haar met eigene oogen te volgen. Daar de hoogte van den grond over de geheele uitgestrektheid der Steppen nagenoeg dezelfde is, hebben deze door het regenwater uitgeholde geulen ook bijna eenparige diepte: die diepte is zelden minder dan honderd voet; menigmaal gaat zij er honderdvijftig te boven. Dit groot verschil van oppervlakte en de steile afsnijding der boorden ter wederzijde brengen te weeg, dat de vuipolotshs, of holle wegen, voor reizigers, en evenzeer voor de herders met hunne kudden, een onoverkomelijke hinderpaal worden. Om dezelve | |
[pagina 433]
| |
te vermijden, maakt men, waar de nood het vordert, uiterst lange omwegen. De plaats, waar een vuipolotsh begint, is een punt, waar steeds verscheidene wegen of paden zamenloopen; iets, hetgeen daaraan, in het omliggende land, een niet onaanmerkelijk gewigt bijzet. Gedurende den winter ligt de holte dier geul gewoonlijk vol met sneeuw, welke de wind er in gedreven heeft. Wee den armen reizigers, die, op hunnen weg verdwaald, zonder het te weten zulk eenen afgrond betreden! Menschen en dieren verzinken in denzelven zonder redding, en het lot, hetwelk hen getroffen heeft, wordt eerst bekend, wanneer de geheel weggedooide sneeuw hunne lijken bloot laat. Wat wij hierboven gezegd hebben, is niet toepasselijk op de groote rivieren, namelijk op die, welke gedurende het geheele jaar door bronnen gevoed worden. Van deze zijn de oevers minder steil; maar, ofschoon zij meer allengskens oprijzen, zijn zij even hoog, dat is te zeggen dat zij honderd tot honderdvijftig voet boven de oppervlakte des waters verheven zijn. Over het algemeen is het bed dier groote rivieren uiterst breed en bezet met biezen, die zes tot acht voet lengte hebben: tusschen dezelve huist allerlei watergevogelte in overgroote menigte. Is nu in de binnendeelen der Steppen de werking der regens zoo merkbaar, zoo werkt de zee aan derzelver buitenkant met geene mindere kracht. Eene opmerkelijke bijzonderheid der boorden van de Zwarte Zee is, dat er zich steeds een uitgebreid meer vormt nevens den mond van elken grooten rivierstroom. Sommige dier meren zijn zelfs geheel van de zee gescheiden. Men geeft daaraan den naam van limanGa naar voetnoot(*). Volgens hetgeen de Heer kohl onderstelt, worden deze limans door de werking der zee gevormd, wanneer heftige stormen dezelve in den mond der rivieren opstuwen, als wanneer het water den hoogen aardwal, die zich boven de zee verheft, onophoudelijk ondermijnt. Zijn er geene stormen, dan gebeurt er iets, dat eene geheel en al strijdige werking doet. De groote rivieren voeren, gelijk wij gezegd hebben, eene aanzienlijke hoeveelheid slib met haar water | |
[pagina 434]
| |
af; dit troebele water, door de zeegolven gekeerd, zet zijn bezinksel aan de voorzijde der meren af: dus hoogt zich aldaar een aardzoom op, die eindelijk de liman tegen de inbraken der zee beschermt. Aan dien door de natuur gevormden dijk geeft men den naam van perissip. Betreft het een' breeden en diepen rivierstroom, dan is de perissip nimmer volledig; er blijft steeds eene opening of gheerl in, die eene gemeenschap vormt tusschen de zee en de liman. Men begrijpt, dat des zomers die stilstaande wateren kwaadaardige uitdampingen verspreiden moeten: het is eene gevaarlijke nabuurschap. Er is zeker dorp, alwaar de inwoners, in een' enkelen nacht, allen de koorts gekregen hebben, omdat de wind, van streek veranderende, hun de smetstof van een dier verpeste meren had aangebragt. Wanneer men de uitgestrektheid der Steppen doorkruist, bemerkt men, dat op sommige plaatsen de grond als ingezakt en uitgehold is, zoodat dezelve natuurlijke kommen vormt. Dit noemen de inboorlingen stavoks. Het regenwater verzamelt er zich in, en ofschoon de aarde het weldra heeft ingezogen, behouden deze plekken eene zekere vochtigheid, zelfs wanneer het overige der streek reeds lang door droogte verschroeid wordt: ook levert gedurende den zomer het bezit van een' Stavok aan de herders onwaardeerbare voordeelen. Zij, die er een' gevonden hebben, bewaken dien dag en nacht, uit vrees, dat vreemdelingen zich daarvan meester zullen maken. Volgens eene bijgeloovige meening, welke in die streken heerscht, zouden de stavoks gaten zijn, door de oude Mongolen gedolven, om hunne graven in den boezem der aarde te verbergen. Er is veeleer alle reden om te onderstellen, dat die uitholingen veroorzaakt zijn geworden door eene geringe verzakking der lagere aardbeddingen. Het klimaat der Steppen slaat van het eene uiterste tot het andere over: des zomers heerscht er eene drukkende hitte, des winters eene strenge koude. Naar het schijnt doet de nabijheid der Zwarte Zee, die toebrengen moest om den dampkring te temperen, zulks niet: en dit verklaart zich door de ongemeene hoogte der kust. Deze aardverhevenheid, van welke wij gesproken hebben, belet de onderste lagen der luchtkolom, die, welke onmiddelbaar op den waterspiegel rusten, zich door het land te verspreiden, en er de koelte of de warmte te brengen, welke het water aan de- | |
[pagina 435]
| |
zelve heeft medegedeeld: zij laat alleen de hoogere luchtlagen voorbij, die natuurlijk weinig invloed oefenen. Een zomer van tusschen de keerkringen en een winter van binnen den poolcirkel, ziedaar het gewone deel der Steppen. Het is slechts gedurende zeer weinige dagen van den herfst en van de lente, dat zij de middelbare temperatuur genieten, welke, naar derzelver aardrijkskundige ligging te oordeelen, er op den duur moest heerschen. De strengste wintermaanden zijn er December, Januarij, en Februarij. Gedurende dit geheele tijdvak is de natuur er als in een' diepen doodslaap gedompeld, slechts van tijd tot tijd door geweldige sneeuwstormen afgebroken. Zoo woedend zijn deze, dat lieden, aan de orkanen van den Oceaan gewoon, er bevreesd bij worden. De Russen deelen die stormen in drie klassen. Wanneer de sneeuw blootelijk uit de wolken nederzijgt, hoe overvloedig zij overigens ook wezen moge, dan is het slechts eene myattyol; jaagt de wind de reeds liggende sneeuw in de lucht op, dan is het een zamet; maar bijaldien de storm de vallende sneeuw met de liggende dooreenwerkt en, er digte dwarlwolken van vormende, dezelve door de lucht rolt, zoodat het licht van den dag onderschept en menschen en dieren verblind worden, dan is het eene vinga. Elk zoekt dan eene schuilplaats, en de reiziger gaat eerst weder op weg, wanneer hemel en aarde, die ondereengemengd schenen, op nieuw tot eenige kalmte teruggekeerd zijn. Van eenen heuveltop gadegeslagen, biedt een zamet den beschouwer een grootsch tooneel. Terwijl de stormbui de oppervlakte van den grond langs zweept, gebeurt het niet zelden, dat het bovendeel der lucht volkomen helder is, dat de zon in haren vollen luister schittert, en dat hare stralen de millioenen kristaldeeltjes, welke de wind in alle rigtingen voortdrijft, in de levendigste kleurschakeringen doen gloeijen. Maar, om zulk een natuurtooneel met vol genot te bewonderen, moet men zeker zijn, den terugweg te kunnen vinden. Het denkbeeld van gevaar moet den waarnemer niet storen; want dit gevaar is in geenen deele hersenschimmig. De zamet wischt alle wegen en paden uit, vult alle kloven en holten, en verandert het voorkomen des lands geheel en al. Wanneer, in deze Steppen verdoold en door den dwarlwind voortgerukt, een reiziger in een' dier onzigtbare afgronden, welke hij bij elken stap ontmoeten kan, wegzinkt, dan is zijn dood | |
[pagina 436]
| |
onvermijdelijk. - Wat de vinga betreft, deze durven zelfs de inboorlingen niet braveren. Gewoonlijk duurt zij drie dagen lang, en gedurende dien tijd hebben de renboden der regering verlof, de schuilplaats, waarin zij zich geborgen mogten hebben, niet te verlaten. De winter is in de Steppen, hoezeer in zoo veel lagere breedte gelegen, menigmaal gestrenger dan aan de oevers der Oostzee. Onder den adem van den noordewind, die onophoudelijk zware, met sneeuw bezwangerde wolken voor zich henen drijft, bedekt de Zwarte Zee zich met eene dikke ijskorst, en die korst strekt zich somwijlen tot op een' vrij grooten afstand van den oever uit. Gedurende den winter van 1837 op 1838 steeg de thermometer nimmer hooger dan tien graden van réaumur en daalde dikwerf tot dertig. Men weet, dat het te Petersburg, wanneer de koude dezen graad bereikt heeft, gebruikelijk is, kerken en komediën te sluiten. De Steppen hebben dus winters gelijk aan die van het noordelijke Rusland; maar zij genieten de vergoedingen niet, welke het klimaat dier noordelijke streken aanbiedt. In het noorden van Europa toch, en zelfs nog in de Ukraine, blijft de sneeuw een groot gedeelte van den winter op den grond liggen. De vorst verhardt haar, en maakt haar tot een' vasten vloer; de sleden glijden er ligtelijk overheen, en dit middel van vervoer, hetwelk zelfs voor de zwaarste lasten gebruikt kan worden, is bijna even snel als een spoorweg. Dit is de reden, waarom de Russen gewoonlijk den winter boven de overige jaargetijden verkiezen, niet alleen om te reizen, maar ook om koopwaren van de eene stad naar de andere te brengen. In de Steppen is dit voordeel bijna geheel onbekend. De stormen, die er zeer menigvuldig zijn, brengen te weeg, dat de sneeuw geheel en al mul is en den tijd niet heeft om zich te verharden. Daarenboven hebben wij reeds gezegd, dat zij geene gladde en aaneengehechte oppervlakte levert. Zij ligt pleksgewijs, naar de willekeur van den wind, die op de eene plaats den grond van sneeuw ontbloot en op de andere haar hoopsgewijs opeenwaait. Wanneer de sneeuw wegsmelt, begint de lente; dit gebeurt meestal in de maand April. Niettemin verloopt somwijlen de maand Mei, alvorens de groote hoeveelheid water, die uit het smelten der sneeuw ontstaat, door den grond wordt ingezogen, of zich eenen weg baant naar de rivie- | |
[pagina 437]
| |
ren. Tot op dat oogenblik vertoont geheel de oppervlakte der Steppe als 't ware een onmetelijk meer van slijk, hetwelk men niet zonder levensgevaar zou kunnen doorwaden. In de diepte van elken hollen weg stroomt een stortvloed, wiens water het morsigste is, dat men zich verbeelden kan. Alsdan is het ook, dat de huizen, ontdaan van den sneeuwmantel, welke dezelve bedekt had, de schaden laten zien, door den winter er aan veroorzaakt. Maar deze overgang van het eene jaargetijde tot het andere gebeurt niet zonder groote afwisselingen van temperatuur. De winterkoude keert herhaalde malen terug, nadat men reeds dacht er van verlost te zijn; de sneeuw vertoont zich op nieuw; de aarde, die onder den koesterenden invloed der lente haren boezem begon te openen, sluit zich weder en krimpt zamen voor de wederkeerende vorst. Geen oord ter wereld is er misschien, waar de winter heviger en hardnekkiger met zijnen opvolger worstelt. Men kan zeggen, dat hij eerst het veld ruimt, wanneer de zomer de lente te hulp komt. Er heeft, bij voorbeeld, eenige dagen lang, een liefelijke zuidewind gewaaid; tulpen, crocussen, hyacinthen ontluiken om strijd; geheel de vlakte wordt met bloemen geschakeerd. Plotseling keert de wind naar het noordoosten; huilend dringt een ijskoude luchtstroom uit het Oural-gebergte en verspreidt zich over de vlakte, verflenst de bloemen en het pas ontloken groen, en doet op eenmaal al de lentepracht van het landtooneel verwelken. Laat de wind nog eenmaal omschieten en uit het noordwesten blazen: oogenblikkelijk bedekt de hemel zich met donkere wolken, die geheel de uitgestrektheid der Steppen, van het Oural- tot aan het Karpathische gebergte, met eenen zondvloed van water overstelpen. Is echter eindelijk de winter voor goed geweken, dan begint de schoonste tijd des jaars. De Steppe bedekt zich met den weelderigsten plantengroei, en bekoort het gezigt als eene Oasis tusschen de verschroeijende droogte van den zomeren de bedroevende barheid van den wintertijd. Geheel de grond gelijkt naar een onmetelijk bloemtapijt. Boven hetzelve breidt zich het donkerblaauwe hemelgewelf uit, waarin men slechts hier en daar een doorschijnend wolkje ziet zweven. Zeker, het ruime landschap heeft iets eentoonigs; maar het steekt zoo liefelijk af bij de guurheid van den pas verdwenen winter! De inboorlingen zijn buiten henzelven van vreugd; ook de vreemdeling deelt eene poos hunne be- | |
[pagina 438]
| |
wondering. Evenwel, spoedig wordt hij dit eindelooze veldgroen moede, dat door niet een enkel bloeijend heestergewas, niet een eenig vlietend kronkelbeekje afgewisseld wordt; geen heuvel, die den gezigteinder beperkt en een rustpunt levert aan het oog! geen verandering van horizon! Een reiziger te paard kan honderd mijlen voorwaarts rijden, zonder eenig nieuw voorwerp te ontmoeten, en bijna zonder te bespeuren, dat hij de eene plaats met de andere verwisseld heeft. Van de Hongaarsche grenzen tot naar die van Cirkassië ziet men geen enkel boschje. Van de Karpathen tot aan de hoofdstad van Mongolië vervrolijkt het geruisch van niet een enkel beekje, dat over zijn kiezelbed kabbelt, het oor. Gras, gras, en niets dan gras! Men geloove echter niet, dat het naar die fijne, fluweelachtige graszoden gelijkt, welke de Engelsche parken versieren; de grashalmen zijn digt, maar hard en wreed, en wat de tulpen en hyacinthen betreft, waarmede het somwijlen geschakeerd is, zij kunnen in geenen deele met die der Hollandsche bloemisten vergeleken worden. Gedurende de maand Mei zijn de onweders menigvuldig; maar een onweder te midden der Steppen levert geen grootsch natuurtooneel. Het verliest een deel der majesteit, die het elders heeft, bij gebrek aan rotsen of geboomte, om de flikkering van het weêrlicht terug te kaatsen, bij gebrek aan den weêrgalm der bergen, om het rollen des donders te herhalen en te versterken. Niettemin zien de Steppenbewoners die worstelingen van den dampkring met blijdschap, want zij worden steeds door verfrisschende regenbuijen verzeld. Met de maand Junij nemen de onweders een einde. Reeds dan begint de droogte zich te doen gevoelen. Menigmaal verloopt die maand, zonder dat een droppel regen den grond gedrenkt heeft. Julij komt; de uitgedroogde grond berst overal met wijde spleten open. Zware wolken gaan, wel is waar, in de lucht over de Steppen heen, maar, in plaats van er haren vochtschat uit te storten, vlieden zij, en de dan heerschende wind jaagt ze naar de Karpathen of naar de Zwarte Zee. In dien tijd van het jaar brandt de zon met eene geweldige hitte; doch vormen de dampen, welke de zonnegloed uit den grond doet opgaan, omstreeks het midden van den dag nevels, die de hitte min of meer matigen, ofschoon zij desniettegenstaande, door den langen duur, bijna ondragelijk wordt; nimmer verkoelt zich | |
[pagina 439]
| |
de lucht, en, bij gebrek aan boomen, is lommer er iets onbekends. De zomer is voor alle levende wezens in de Steppen een tijd van lijden. Behalve op eenige bevoorregte plaatsen, zijn de veldgewassen overal verwelkt. Het gras is geel, alsof het door brand verschroeid was. De bovenkorst der aarde wordt eerst bruin en daarna zwart. Menschen en dieren krijgen een verarmd en verwilderd voorkomen. De wilde ezels en paarden, zoo woest en ontembaar in de maand Mei, hebben kracht noch lust meer, om zich tegen hunne bestuurders te verzetten, en is eenmaal de maand Augustus daar, zoo slepen zij zich nog met moeite op hunne beenen voort. De huid der ongelukkige Khakhols (dus noemen de Russen de Steppenbewoners), geheel verdroogd en verschroeid, barst hun aan hals, borst en aangezigt open. Waggelend sluipen zij rond als menschen, die het gewigt van hun eigen ligchaam niet torschen kunnen. Droef en zwijgend hebben zij hoogstens nog kracht genoeg om te denken. Bronnen, putten en regenbakken zijn droog; meren en vijvers in zandvlakten verkeerd. De waarde van het water stijgt met deszelfs schaarschheid. De weinige bronnen, die er nog een overschot van bevatten, worden nacht en dag door schildwachten bewaakt; deed men dit niet, dan zou het water gestolen worden, en de wettige eigenaar niet meer genoeg daarvan vinden om zijnen dorst te lesschen. In dit jaargetijde komen duizenden van paarden en runderen om het leven. Terwijl de overmatige hitte zoo vele verwoestingen aanregt, doet de lucht, die met vruchteloos regen belovende wolken bedekt is, en de verkalkte grond de zonderlingste gezigtsbegoochelingen ontstaan, en men waant van verre meren, rivieren, stroomende wateren te ontdekken. Ondertusschen is deze beschrijving van eenen zomer in de Steppen niet op alle jaren toepasselijk. Die van 1837 en die van 1838, bij voorbeeld, waren opmerkelijk door derzelver vochtigheid; maar doorgaans is de zomer een verschrikkelijk saizoen over geheel de oppervlakte der Steppen: menigmaal sterft, drie of vier jaren achtereen, alsdan geheel de bevolking bijna van dorst. Zie hier eene beschrijving van den zomer des jaars 1833, gelijk een ooggetuige die gegeven heeft: ‘De regen had reeds in de maand Mei geheel opgehouden. Gedurende den ganschen loop des zomers vertoonden de Step- | |
[pagina 440]
| |
pen in derzelver geheele uitgestrektheid niets anders dan eene grenzenlooze, door den zonnegloed zwart gebrande vlakte, waarop de vermoeide blikken vruchteloos naar de geringste groente zochten. Geen ademtogt van wind deed zich gevoelen. Des nachts was de hitte even verstikkend als des daags. Hoe vermoeid wij ook waren, was het ons onmogelijk den slaap te vatten, die onze krachten herstellen moest. Bij de minste beweging van mensch of dier ging een digte zuil op van hetgeen eer rook dan stof scheen te wezen. Elke vogel, die opvloog, joeg met zijne vleugels eene wolk van dit verstikkend stof in de hoogte. De met de meeste zorg gekoesterde planten schenen ziek en kwijnend. Het koren, dat gewoonlijk met zoo veel kracht van groei naar boven schiet, verhief te naauwernood zijnen rossen stengel en zijne graanlooze aar boven den rand der vore. Honger en dorst deden nagenoeg al de paarden wegsterven; de weinige, die overbleven, behield men slechts door hen los te laten in de korenvelden en hen datgene te laten afgrazen, hetgeen bestemd was om op te groeijen tot voedsel voor den mensch. Ten einde het weinige water, hetgeen sommige putten nog behouden hadden, te bewaren, beveiligde men dezelve door kettingen, hekken, wachters enz.: eene ijdele voorzorg! Ongelukkigen, welken gebrek tot wanhoop dreef, stoorden zich aan geene dier hinderpalen: de hekken werden doorbroken, de kettingen verbrijzeld, de schildwachten overrompeld en weggesleept. Alle handelsverrigtingen stonden stil: geen koopman aan de kust durfde er aan denken, eene karavaan naar het binnenland te zenden. Het was eene bekende zaak, dat elke druppel waters met de wapenen in de hand veroverd en met bloed betaald moest worden. Verscheidene taboens, of kudden wilde paarden, stierven uit; die arme dieren, door de overmaat van hun lijden onbestuurbaar geworden, verstrooiden zich in alle rigtingen, om water op te zoeken. Men ontmoette hen wijd en zijd, zich in de diepste kloven stortende, of met wijdgeopende neusgaten de lucht opsnuivende en in de verte starende, of het hun mogelijk zijn mogt eenig vocht te ontdekken.’ In vele opzigten is de zomer in de Steppen nog verderfelijker dan in de Afrikaansche Sahara of in de Llanos van Zuid-Amerika. In geen dier gewesten verdwijnt alle vochtigheid zoo volstrektelijk van de oppervlakte des gronds. Zie, bij voorbeeld, de woestijn Sahara: overal, waar eene | |
[pagina 441]
| |
bron, een poel, een waterbak bestaat, vormt de plaats, waar die schat der natuur verholen ligt, steeds eene verrukkelijke oasis, een klein aardsch paradijs, met dadelboomen en bloeijende heesters versierd, hetwelk den vermoeiden reiziger de weldadige verkwikking van deszelfs frissche lommer aanbiedt, maar in de Steppen wordt men des zomers nergens eenig groen gewaar, dan aan de oevers der rivieren. Biezen zijn de eenige planten, welke derzelver boorden belommeren. De schoot der aarde is overal gesloten, en het insekt, zoo ongelukkig als de mensch, vindt zelfs geen cactus noch aloë, waarvan het de sappen kan uitzuigen. In de maand Augustus bereikt de droogte hare laatste grenzen. Tegen het eind dier maand begint het 's nachts weder te dauwen. De onweders verschijnen op nieuw en worden vrij dikwijls door regen gevolgd. De stofwolk, die tot nog toe over de Steppen hing, wordt ijler, verdwijnt en laat het azuur des hemels wederzien. Het is voorbij; de harde beproevingstijd des zomers is ten einde: de herfst nadert met al zijne verkwikkelijkheden. De temperatuur der maand September is allerliefelijkst. Gedrenkt door de regenbuijen, verliest de stofferige aardkorst hare zwarte kleur. Het groen verschijnt op nieuw; gras overdekt de vlakte. Menschen en dieren herleven. Doch is het herfstsaizoen bekoorlijk, zoo is het daarentegen uiterst kort. October geeft reeds den voorsmaak van den winter. Die maand kenmerkt zich door nevels en koude regenbuijen. Gewoonlijk brengt zij ook de zamets en de vingas terug. Met het eind van October is de winter bereids in zijne volle kracht, en de strengste dagen der maand Januarij in Engeland zouden als herfstdagen beschouwd moeten worden, vergeleken met de temperatuur, die te Odessa in de maand November heerscht. Een der eerste woorden, welke den buitenlander in het geheugen blijven, is het woord burian. De burian toch is het eeuwigdurende voorwerp der jammerklagten van boer, van tuinman en van veehoeder; dit woord vindt zich weder in al de treurzangen, in al de verwenschingen der inwoners. Het oor van den aankomeling wordt er terstond door getroffen, en men wordt nieuwsgierig, de beteekenis eener uitdrukking te leeren kennen, die zulk eene uitgestrekte rol in de landtaal schijnt te spelen. Na eenige berigten ingewonnen te hebben, begrijpt men eindelijk, dat alle gewas, | |
[pagina 442]
| |
alle kruid, wat het ook zij, hetwelk tot voeder voor het vee kan dienen, in het algemeen door het woord trava wordt aangeduid, en dat alle soort van plant, waarvan die dieren zich met afkeer wegwenden, burian heet. De lijst dier laatste gewassen is in dit wereldoord vrij breed, een gevolg van den scherpen en zouten aard van den grond. Men ontmoet ze op elken stap; zij zijn de wanhoop van akkerman en hovenier. De eenige partij, welke men er van trekt, is, dat men ze doet koken, om de borsht, dat volksgeregt der Russen, te bereiden. In den burian bekleedt de distel eene eerste plaats. Wij hebben geen denkbeeld van de hoogte, tot welke de distel in Ruslands zuidelijke Steppen opschiet. Menigmaal verkrijgt hij de grootte van eenen waren boom, en overschaduwt met zijne takken de hutten der Troglodyten; op sommige plaatsen staan de distels zoo digt en veel, dat zij als kleine boschjes vormen, waarin een Kozak te paard zich zou kunnen verbergen. De plant, die in de Steppen, na den distel, het kwaadst ter faam staat, is door de Duitsche kolonisten met den naam van windheks bestempeld. Het is een onkruid, dat al zijne kracht van groei gebruikt, om eene menigte vezelen en draden voort te brengen, die in alle rigtingen uitschieten, tot dat zij eene ligte, bolvormige kluit vertoonen. Het sap van dit gewas is van eene onverdragelijke bitterheid. Zelfs in de brandend heetste zomers weigeren de dieren het aan te roeren. Gewoonlijk rijst de plant tot drie voet boven den grond. Is de herfst gekomen, dan verwelkt de stengel en haar boveneinde verdort. Daarna wordt zij door de eerste windvlaag uitgerukt, en de windheks wordt over de vlakte gedreven met eene snelheid, welke het beste renpaard vruchteloos zou trachten te evenaren. Men ziet er somtijds honderden vliegen, rijzen, dalen en zich met elkander vermengen, naar welgevallen van den dwarlwind, die ze losgerukt heeft. Van verre zou men wanen een taboen van wilde paarden te zien. De Duitschers zouden voor dit gewas geenen gepasteren en het beter aanduidenden naam hebben kunnen uitdenken; want waarlijk de dansen der windheksen herinneren volkomen die, welke men aan de tooverheksen toeschreef; even als deze, vervolgen zij elkander, draaijen in het rond en verheffen zich in de lucht. Op andere tijden vereenigen zij zich tot een' digten klomp, en vormen als 't ware een' geweldig grooten hooiberg, die, door den wind | |
[pagina 443]
| |
gejaagd, met onbeschrijfelijke snelheid voortrolt. Ieder jaar verzwelgt de Zwarte Zee ze met duizenden van millioenen. Daar neemt haar demonische dansloop een einde. Eenmaal door de golven bevochtigd, verliezen zij die sierlijke luchtigheid, welke haar op het vaste land onderscheidde. Men moet ook niet, als eenen voornamen rang in den burian bekleedende, de alsem vergeten. Die plant rijst tot zes voet boven den grond. Wanneer de zomer op zijn droogst is, versmaadt het horenvee den alsem als voedsel niet; maar melk en boter verkrijgen dan ook eene zeer merkbare bitterheid. Geraken bij toeval eenige deeltjes dier plant onder het koren, dan neemt het daarvan gebakken brood eenen alsemsmaak aan. Schadelijke planten zijn in de Europesche Steppen te naauwernood bekend. In de Aziatische groeijen de giftige champignons zoo welig en in zulk eenen overvloed, dat tegen den herfst uitgestrekte plekken gronds er mede bedekt zijn. Meestal zijn zij wit van kleur, zoodat men somtijds, dezelve des ochtends gewaar wordende, zou wanen, dat er des nachts sneeuw gevallen was. De hitte van den dag doet ze gewoonlijk sterven; maar de vochtigheid van den volgenden nacht mist zelden eenen nieuwen oogst daarvan voort te brengen. Wij zouden dit plantkundig overzigt nog vrij wat verder kunnen voortzetten. Met dat al is het getal der verschillende gewassen, die in de onmetelijke uitgestrektheid der Steppen groeijen, beperkter, dan men misschien wel onderstelt. De geleerden tellen slechts vijfhonderd soorten, die tot den grond dezer landstreek behooren; maar elke dier soorten wast er in een' onbeschrijfelijken overvloed. Dus kan men verscheidene mijlen ver reizen, zonder iets anders te ontmoeten dan alsem; of wel men zal op een veld tulpen of wilde grasanjelieren stooten, dat eenige duizend morgen groot is. In het voorbijgaan moeten wij aanmerken, dat deze laatste plant in de Steppen op verre na den liefelijken geur niet heeft, welke zij onder onze luchtstreek bezit. Verder voortgaande, zal uwe droschky dagen achter elkander over eene effene vlakte rijden, die aan het oog geen ander gewas vertoont, dan gras: daar is het, dat men heerlijke weiden voor schapen vindt; zij tieren er voortreffelijk, en hun vleesch wordt er zoo sappig en smakelijk, dat de be- | |
[pagina 444]
| |
roemdste restaurateurskeukens van Parijs en de aanzienlijkste clubs van Londen niets dergelijks leveren kunnen.
(Het vervolg hierna.) |
|