eene school te leggen, die naderhand zoo veel geruchts gemaakt heeft. De Duitsche componist had veel van lavater's gelaatkundige nasporingen gehoord, en, zonder juist zelf aan de onfeilbaarheid dier leer te gelooven, zonder aan die waarnemingen en voorspellingen een blind vertrouwen te schenken, had zijne vurige geaardheid, en zijne voor alwat wonderbaar scheen, ligt ontvlambare verbeeldingskracht, hem een levendig belang doen stellen in al het vreemde nieuwe, stoute en schitterende, dat lavater's onderstellingen aanboden. Hij maakte dus van zijn verblijf te Zurich gebruik, om bij den beroemden man een bezoek af te leggen.
Lavater hield zich juist bezig, in zijn kabinet, dat een waar Museum vormde, in hetwelk naauwkeurige afbeeldingen van al de uitstekende mannen van dien tijd gevonden werden, met de uitgebreide correspondentie, waaraan hij het grootste gedeelte zijner ochtenduren besteedde. Hij scheen het binnentreden van den toonkunstenaar niet bemerkt te hebben, en, te zeer afgetrokken door de denkbeelden, die hem bezig hielden, ging hij met brievenschrijven voort, zonder ook slechts eenen enkelen blik op zijnen bezoeker te vestigen. Dit had langer dan een half uur geduurd, en reeds begon de componist ongeduldig te worden, toen op eenmaal lavater zijne blaauwe oogen, waarin verstand en goedhartigheid tevens te lezen waren, op hem rigtte.
‘Wien heb ik de eer te zien, Mijnheer?’ zeide hij.
‘Vergeef mij, Mijnheer,’ hernam gluck al lagchende, ‘vergeef mij, wanneer ik de vraag, welke gij mij doet, niet beantwoord, en eenigermate aan uzelven overlaat die op te lossen. Ik twijfel geenszins, of uw doorzigt en schranderheid zullen u dit gemakkelijk maken. Veroorloof mij dan, u te vragen, niet wie, maar wat ik ben.’
Gluck's oogmerk was klaarblijkelijk, den physiognomist min of meer in verlegenheid te brengen; doch deze was reeds aan dergelijke uitdagingen gewoon, en meer dan eenmaal had hij, bij zoodanige moeijelijke proeven, zegepralen behaald, die zijne talrijke bezoekers in verbazing gebragt hadden. Ook begon hij, zonder over het antwoord van den componist in het minst versteld te schijnen, oogenblikkelijk deszelfs wezenstrekken en gelaat oplettend te bestuderen, en na verloop van eenige minuten besloot hij zijn onderzoek met den uitroep: ‘Neen, ik bedrieg mij niet, gij zijt toonkunstenaar.’