Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFragment van: de gesluijerde profeet van KhorassanGa naar voetnoot(*),
| |
[pagina 394]
| |
Der schande brandmerkt - welke hand het zij,
Die hem en Hemel zulk een schat ontnam.
't Is uit - ze ontviel aan hem en d'Englenrij!
Verschriklijk was die stond - geen tranenvloed,
Geen lange ellend van voortgekropen jaren
Kon die minuut van zielsmart evenaren, -
Het pijnigendst, dat in de prikkels woedt
Van 't zwart verdriet, barstte over zijn gemoed
Als donder los en met dien slag van 't lot
Verdween zijn hoop op zegen en genot.
‘O, vloek mij niet!’ zoo klonk haar wanhoopskreet,
Toen hij zijn handen woest verhief, ‘o, weet,
Al zonk ik diep, ja, 't vreeselijkst van allen
Geen schuld of ontrouw deed mij immer vallen.
Neen, neen - 't was smart, 't was waanzin, die het deed!
Misken mij niet - schoon al uw liefde vlood,
'k Gevoel het - maar geloof mij, dat geen vonk
Van Rede's licht in 't zinloos brein meer blonk,
Toen ik u kon ontzinken; - gij waart dood,
Zoo spraken zij, - ach, azim, waarom deed
Ons 't afscheidsuur niet sterven? - O, indien
Gij wist, - indien uw oog had mogen zien
Met welk een diep, ondelgbaar harteleed
'k Uw afzijn heb beweend en altoos dacht
Aan u alleen, tot denken ras verkeerde
In foltering, - tot dat herinringskracht,
Gelijk een droppeling, die dag en nacht
Koud, rustloos nedervalt, mijn hart verteerde.
O, wist gij slechts, hoe bleek ik nederzat,
Steeds starend op den weg, dien gij moest komen,
En heel dien schrikbren nacht van droeve droomen
Uw stem en stap steeds in mijne ooren had, -
Mijn God! dan zoudt ge u niet verwondren, dat, -
Toen iedre hoop zoo plotselijk verdween,
Toen sombre stemmen ruischten om mij heen:
Uw azim viel, - dit zwakke brein bezweek,
Dat 'k als een redloos wrak naar elke streek
Geslingerd werd, daar op de donkre zeên
Geen rede- of Hemelstar mij meer bescheen,
En juist die liefde, die mijn ziel ontroerde,
Het dwaallicht werd, dat mij tot zonde voerde!
| |
[pagina 395]
| |
Ik weet het - gij beklaagt mij - niets op aard
Is half zoo min als ik het daglicht waard.
De booswicht, die mij hier bragt - stil! kom nader,
Of gij, ook gij zijt weg, zoo hij ons hoort. -
Verhaalde mij zoo veel - ha! die verrader
Had heilger hart door duivelslist vermoord, -
Van u en van dien schoonen Hemelboog,
Waar, zoo 'k slechts hier me aan hem wilde overgeven,
Ik altoos zalig aan uw zij' zou leven
En 't eeuwig licht ontleenen aan uw oog.
Denk thans, hoe groot mijn waanzin was, te hopen
Dat misdaad u en Eden mij kon koopen.
Gij weent! - mogt ik den traan, dien ge om mij schreit,
Wegkussen! - neen, - verpest is deze mond,
Die roere u nooit; - een hemelzoete stond
Van zaalge omarming en vergetelheid
Genoot ik aan uw borst, dien griffel ik
Diep in 't geheugen tot mijn jongsten snik;
De laatste zuil van vreugde's puin beneên,
Een zoeten drop in al dees bitterheên
Heeft 't hart ontleend aan liefde's reine gaven,
Om 't bij den dood te steunen en te laven!
Maar gij - ja, gij moet gaan - vlied eeuwig heen;
Dees plaats is niet voor u - voor u! o neen,
Verhaalde ik 't u slechts half, die martling moest
Uw hoofd ontstellen - 't mijne werd weêr woest!
Genoeg, dat zonde er heerscht - en 't hart, eens goed,
Maar nu besmet, versteend, vernield, haar voedt. -
Genoeg, dat wij verdeeld zijn - dat een vloed
Des noodlots tusschen onze zielen woedt,
Wiens duisternis zoo vreeslijk ver ons scheidt
Als Hel en Hemel tot in eeuwigheid!’
‘O zelica, mijn zelica!’ - zoo riep
De jongling uit, gemarteld en bewogen,
Half zinneloos, - ‘bij Hem, Die alles schiep,
Bij Wien gij, zoo gebeden iets vermogen,
Vergifnis hebt, zoowel als hier, - hier, in
't Wanhopig hart, dat zoo onduldbaar lijdt,
Hoe zondig, wild, vernederd gij ook zijt!
Bij 't zoet herdenken onzer reine min,
Die als een kerkhoflicht het graf omschijnt
| |
[pagina 396]
| |
Van onze ziel, - nooit voor uw schuld verdwijnt,
Die geen vertwijfling dooven kan in mij!
Bezweer ik u, van hier te vliên, - zoo gij
Nog eenen vonk dier onschuld voelt in 't hart,
Ontvlugt met mij -’
‘Met u! o zaligheden!
Dit ééne woord vergoedt mij jaren smart.
De ontaarde met u nemen? - Laat mij treden
Aan uwe zijde, als in dat zoet verleden,
Toen wij zoo zalig waren, beî zoo rein -
Te schoone droom! zoo 't afgetobde brein,
't Gezonken hart op aard nog kan genezen,
't Is - door altoos uw reisgenoot te wezen,
Uw zoete stem te hooren, als gij spreekt -
Steeds 't deugdzaam oog op mij te zien gerigt
En langzaam rein te worden in dat licht,
Gelijk het grijze weefsel, als het bleekt,
Gezuiverd wordt door zuivre zonnestralen;
En gij wilt voor mij bidden? - gij zijt goed -
Bij 't scheemrig avonduur, als in 't gemoed
Misdadige gedachten nederdalen,
Dan heft gij vurig 't medelijdend oog
Vol tranen naar 't verduisterd stergewelf
En smeekt om Gods genade, tot ik zelv'
Den blik vol zonde derwaarts wenden moog,
Tot heilige Englen, als zij aan uw tred
Mij onophoudlijk, bleek, vol smart zien kleven,
Om uwentwil mijn zwakke ziel vergeven
En liefdrijk toestaan, dat gij eerlang met
Haar, die gij reddet, Hemelwaart moogt zweven,
Ja, 'k vlugt met u -’
Naauw had ze in drift dit woord
Gesproken, toen een stem, zoo dof en wreed
Als die van monker, die den doodslaap stoort -
Zoo vreeslijk was 't voor hen - zich hooren deed
Door 't venster van de zaal, ‘uw eed! uw eed!’
Mijn God! hoe aaklig wild werd 's Meisjes blik! -
‘Hij is het!’ riep ze in onmagt, daar de schrik
Haar bloed verstijfde en naauwlijks dorst zij de oogen
Verheffen, schoon door 't venster slechts de bogen,
Waaruit de maan het vlakke veld bescheen,
Zich toonden, kalm en rustig als te voren -
| |
[pagina 397]
| |
‘Hij is 't, 'k behoor hem - ach, mijn droom verdween -
Ga - vlugt terstond of gij zijt ook verloren -
Mijn eed, mijn eed! o God! 't is al te waar,
Waar, als de worm in 't stervend harte, daar. -
Ik ben mokanna's bruid - 'k hoor, azim, hem -
De lijkstoet grijnsde bij mijn helsche taal,
Hun blaauwe mond herhaalde 't - 'k hoor hun stem!
Hun oog was woest bij 't plengen der bokaal,
't Was brandend bloed, mij in de ziel gestort!
Mijn Bruîgoms sluijer - stil! werd opgeligt,
'k Zag, wat geene Englen weten, een gezigt
Zoo vreeslijk, zoo afgrijslijk - o! nooit word'
Voor u onthuld, wat daar verborgen lag,
Wat niemand, als dit oog en de afgrond zag!
Maar 'k moet van hier - weg, weg - 'k ben de uwe niet,
Geen Hemelbruid, geen gunsteling der liefde,
Noch van iets heiligs - laat mij gaan en vlied -
Ha, meent gij, dat de booswicht, die ons griefde
En harten scheidde door den vloek der Hel,
Geen handen losrukt? - O, vaar eeuwig wel!’
Met al de kracht, die dolle waanzin geeft
Aan 't zwak gestel en d' overspannen wil,
Stiet zij zijn arm terug en met een' gil,
Wiens scherp geluid, schoon hij meer jaren leeft
Dan ooit een zoon des ramps doorkropen heeft,
Zijne ooren nimmer kan verlaten, vloog
Zij - 't schittrend licht des langen gangs doorsnellend,
Vlug, als een zwarte vogel, onheilspellend
De zon bedekkend - ijlings uit zijn oog! -
a. winkler prins.
|
|