| |
De werkmeester en zijn werk.
(Een Gesprek.)
Julius. Goeden avond, cato! Alweder aan de lektuur; altijd aan 't lezen! Ik hoop niet, dat ik u stoor!
Cato. In 't minst niet, julius! uw bezoek is mij welkom; en, wat het storen betreft, ik was aan eene lektuur, die men, doorgaans, in een uur van uitspanning ter hand neemt. (Hij legt het boek ter zijde; julius neemt het op.)
Julius. Ah! het laatst uitgegeven Dichtwerk van titus. Vindt gij 't niet heerlijk? ik las het met een uitstekend genoegen, en het zal ook aan u voorzeker behagen.
Cato. Niet zoo geheel. 't Is waar, de verzen zijn schoon; vele denkbeelden zijn nieuw en op eene gelukkige wijze voorgedragen; daarbij is titus de taal, zoo wel als het werktuigelijke der poëzij, volkomen meester; de beelden en vergelijkingen zijn doorgaans nieuw en volkomen juist, en toch behagen mij de verzen van den ouden sempronius oneindig meer.
Julius. Het verwondert mij u zóó te hooren spreken. Zeker bezitten de Gedichten van sempronius hooge verdienste; maar sedert zijnen tijd is men in de kunst vooruit
| |
| |
gegaan, heeft men zich op hooger standpunt geplaatst, het gebied der Dichtkunst uitgebreid, en de Poëzij heeft, daardoor, zoowel ten aanzien der stoffe ter bearbeiding, als met opzigt tot de vormen, eene andere en schoonere gedaante verkregen. Hebt gij het derde Gedicht in den bundel van titus gelezen? Welnu, te vergeefs zult gij iets schooners in al de werken van sempronius pogen aan te wijzen.
Cato. En juist heeft dit Gedicht op mij zeer weinig indruk gemaakt! In mijn oog is het het minste in den geheelen bundel.
Julius. Dat is mij onbegrijpelijk! (Hij neemt het boek, en leest het bedoelde vers voor.) Dát staat toch wel boven het bekende stuk van sempronius!
Cato. Ik bewonder de kunst van den jeugdigen titus; maar de Natuur en de waarheid bij den ouden sempronius treffen mijn gemoed en roeren mij het hart.
Julius. Maar wij spreken thans over de kunst; en is dan het Gedicht van titus, naar uw oordeel, niet natuurlijk, niet waar?
Cato. Al naar dat men het neemt. Had sempronius dit stuk vervaardigd, dan zou ik ja - nu titus het gemaakt heeft - moet ik neen zeggen.
Julius. Dat versta ik niet! Eene en dezelfde zaak kan toch onmogelijk waar en onwaar - natuurlijk en niet natuurlijk zijn. Maar, daarenboven, ik heb met het werk, en niet met den maker te doen.
Cato. Het eerstgezegde stem ik u toe; maar met uwe laatste stelling kan ik mij niet vereenigen, julius! - In zeer vele gevallen staat de werkmeester, bij mij, in naauw verband met zijn werk, en ik kan de gedachte hieraan niet van mij verwijderen.
Julius. Gij gedoogt alzoo uitzonderingen, mijn vriend! en daarvoor hebt gij gewis uwe redenen. Ik voor mij beschouw alle voortbrengselen der kunst als producten van het genie des kunstenaars, onverschillig wat naam hij dragen moge.
Cato. De naam doet hier ook niets ter zaak; maar de persoon komt bij mij wel zeer in overweging, en gaarne wil ik u mijne denkbeelden desaangaande nader ontvouwen; tenzij...
Julius. Neen, vriend! ga voort; ik luister!
Cato. Vooraf moet gij weten, dat de Dichtkunst, in
| |
| |
verband met het onderwerp, waarover wij thans redewisselen, door mij uit een ander oogpunt beschouwd wordt, dan hare zusters, de Toon-, Schilder- en Beeldhouwkunst, wier voortbrengselen het gehoor of het gezigt door hare schoonheid streelen, en daardoor de aangenaamste aandoeningen van innig welgevallen weten op te wekken. Derzelver uitwerksels zijn alléén ontvankelijk door middel onzer zintuigen; derzelver hulpmiddelen hiertoe zijn van eenen zinnelijken aard, en treffen, als zoodanig, alléén den zinnelijken mensch. Geheel anders is het met de Dichtkunst gelegen! Het is zoo; zij bedient zich, in hare voortbrengselen, van uitwendige vormen, die het meesterschap over de taal - eene voor het onderwerp voegende voetmaat - veelal ook welluidende rijmklanken haar aanbieden; maar, in de meesten van hare gewrochten, werkt zij op het zedelijke in den mensch, op zijne verbeelding, zijn gevoel en het inwendige van zijn geestelijk leven. De Dichter is niet slechts een Priester van het schoone, maar ook van het ware en goede, en ik vorder van hem, dat de door hem geleverde arbeid het zegel zijner ziele vertoon. Kan hij aan die vordering niet beantwoorden, dan smart mij dit wel om zijnen wil, maar ik kan zijnen arbeid niet hooger achten dan kunstwerk, hetwelk op mijn gemoed niet den minsten indruk achterlaat.
Julius. Maar dat kunstwerk kan dan toch schoon zijn; en dat is mij genoeg.
Cato. Wees niet te haastig, mijn vriend! met uwe oordeelvelling. Herinnert gij u den overledenen balbus nog?
Julius. Die oude gierigaard?
Cato. Dezelfde! Stel eens, dat balbus een Dichter geweest ware, en dat hij een gedicht op de weldadigheid vervaardigd had; welk een' indruk zou zulk een Dichtstuk op uw gemoed hebben verwekt?
Julius. Welk een' indruk?... Maar de gierige schraper zou dat niet hebben kunnen doen!
Cato. Maar, gesteld, dat hij het gedaan had?
Julius. Ik zou den vent niet geloofd hebben!
Cato. Maar, gesteld, dat het vers uitstekend schoon geweest ware?
Julius. Dan zou ik het schoon hebben gevonden, en toch hebben verklaard: hij meent het niet!
Cato. Maar stel nu tevens eens, dat uw Oom, valerius,
| |
| |
een Dichter ware, en dat hij de Menschenliefde bezong. Wat zoudt gij dan zeggen?
Julius. Dat hij juist de man is, om zulk een onderwerp te bezingen.
Cato. Gij spreekt de waarheid, mijn vriend! Maar nu: welk van de twee gedichten zoudt gij het hoogste schatten, het liefst lezen en reciteren? - dat van balbus, den gierigaard - of dat van den milddadigen valerius?
Julius. Ik bespeur, dat gij mij gevangen hebt. Intusschen kon toch het vers van balbus, als poëtisch voortbrengsel, schooner zijn, dan dat van mijnen Oom, en alzoo het eerste boven het laatste den prijs verdienen.
Cato. Dat kon zoo zijn! Maar wat is schoonheid, buiten verband met hetgeen schoon en tevens waar en goed is? Is het wel meer, dan een beeld zonder ziel en leven, eene schepping van pigmalion? Wat baat het u, lieve julius! wanneer gij, in het vooronderstelde gedicht van balbus, een aantal poëtische schoonheden ontmoet? het kunstgenoegen, dat gij daarbij smaakt, wordt toch aanmerkelijk verzwakt, indien al niet geheel weggenomen, door het denkbeeld: ‘De man meent niet wat hij zegt;’ en terwijl uw kunstsmaak bevredigd wordt, ondervinden gevoel en hart eene pijnlijke gewaarwording bij het bewustzijn, dat de Dichter eene beminnelijke aandoening der ziel bezong, die hij noch kende noch bezat. Keeren wij nu het blad om, en lezen wij te zamen het vers van valerius; toegegeven, dat het minder rijk is te noemen in dichterlijke schoonheden! In elken regel zien wij den edelen man, gelijk hij denkt, gevoelt en handelt; bij hem gaan het ware en goede met het schoone hand aan hand; niet maar de kunstenaar alléén - ook de mensch staat, in al den adeldom der menschheid, voor ons; ons genoegen wordt onvermengd genoten en door niets verbitterd; ons hart wordt verwarmd en tevens verteederd; en - hebben wij de lezing voleindigd, dan staan werkmeester en werk voor ons in een zacht en bevallig licht; terwijl wij het laatste uit de hand leggen, met de ongehuichelde verklaring: ‘Dat is schoon; want het vloeide voort uit de reine bron van het ware en goede!’
Julius. Gij raakt in vuur, cato! en dat is mij een bewijs, dat gij met uw gevoelen hoog zijt ingenomen.
Cato. Zou ik niet? Bij een onderwerp van hoogere aangelegenheid, verklaarde de Apostel paulus: ‘Al ware
| |
| |
het, dat ik de taal der engelen sprak en de liefde niet had, zoo was ik niets dan eene luidende schel en een klinkend metaal.’ Met andere woorden: op het beginsel komt alles aan! Wat waarde heeft de taal der ingetogenheid, in den mond van eenen slaaf zijner dierlijke lusten? Is wantrouwen niet het eerste denkbeeld, dat zich daarbij aan ons opdringt? Wat zal de aanprijzing van het goede ten goede uitwerken, wanneer de welbespraakte, zijn gedachten in maat en rijm kleedende theoreticus ons wel mogt toeroepen: ‘Doet naar mijne woorden en niet naar mijne werken!’
Julius. Gij oordeelt streng, mijn vriend!
Cato. Minder streng, dan het oppervlakkig schijnt. Want ten aanzien der voortbrengselen uit het gebied der beeldende kunsten, handel ik als gij, en ik doe geen onderzoek naar den persoon des makers. Niet één toch onder onze vaderlandsche kunstenaars zal zich verlagen, om, door zijnen arbeid, ondeugd en zedeloosheid te huldigen, en de kunstgewrochten, die zij ons aanbieden, staan in geen regtstreeksch verband met 's menschen zedelijke pligten. Maar, zoo als ik zeide, de Dichter heeft eene andere, eene hoogere, eene zedelijke en geestelijke roeping. Verzaakt hij dezelve, dat kome te zijner verantwoording, en ik oordeel hem niet; ik vorder alléén, dat hij niet huichele, maar zich vertoone gelijk hij werkelijk is! Die vordering is wel niet zoo geheel gestreng te noemen, want er is toch niemand, die eenig Dichter kan noodzaken denkbeelden, gevoelens, hoedanigheden en deugden te huldigen, die hem ten deele of wel geheel vreemd zijn; en doet hij zulks, geheel ongevergd, dan late hij aan mij de bevoegdheid en het regt, om zijnen arbeid, hoe onberispelijk van de zijde der kunst, op geringen prijs te stellen!
Julius. Gij kunt toch niet ontkennen, dat waarheid altijd waarheid blijft, afgescheiden van den persoon, die dezelve verkondigt?
Cato. Ik kan dit niet, 't is waar; maar vergeet niet, waarde vriend! dat de waarheid van hemelschen oorsprong is, en dat wij, van haar sprekende, tevens aan iets zeer eerwaardigs en heiligs denken! Even zoo is het ook met het goede en schoone; met al wat liefelijk is en wèl luidt; maar is het nu voegzaam, is het betamelijk, om de woorden der eerwaardige en heilige waarheid te leggen in eenen onreinen mond? Maar, daarenboven, heeft niet het Rijk
| |
| |
van waarheid, schoonheid en deugd zijne vijanden, die er bestendig op uit zijn, om den luister, die van dat gebied afstraalt, te verdonkeren en de werkdadige beoefening van het goede met den mantel van geveinsdheid, schijnheiligheid en huichelarij te bedekken? en zijn het niet deze vijanden, die personen en zaken jammerlijk verwarren, ter bereiking hunner verderfelijke bedoelingen, en opdat men gelooven zou, dat menschelijke deugd een hersenschim is, en pligtsgevoel een woord zonder beteekenis? Neen, julius! het is geenszins onverschillig, uit wat mond ons de waarheid verkondigd wordt!
Julius. En is dan in dit alles de grondslag te vinden, waarom gij het dichtwerk van titus afkeurt?
Cato. Zoo verre ga ik niet. Dat zou onbillijk wezen. Uwe hooge ingenomenheid met het derde gedicht in zijnen bundel gaf voornamelijk aanleiding tot ons tegenwoordig onderhoud, en ik betuigde u, dat juist dit gedicht op mij zeer weinig indruk gemaakt heeft, vermits de huiselijke omstandigheden van titus mij van nabij bekend zijn. Zonder die kennis zou het bedoeld gedicht bij mij hoog staan aangeschreven. Vermoedelijk is u daarvan niets ter ooren gekomen.
Julius. Ik weet daarvan niet het minste.
Cato. Hij huwde op zeer jeugdigen leeftijd; maar gedurende de drie jaren, dat zijne julia leefde, heeft hij, welligt de eerste huwelijksweken uitgezonderd, weinig of geen huiselijk geluk gesmaakt. Ten tijde dat zij stierf was er, bevorens reeds, van eene echtscheiding gesproken. En vermits de arme titus het geluk, dat den inhoud van dit vers uitmaakt, nimmer genoot; zoo vraag ik: waarop komt nu alles neder? op kunst en wel op gebrekkige kunst, hoe fraai de verzen klinken, hoe vloeijend de klanken rollen! Alles is op het effect geschilderd, alles is gekunsteld, alles uit het hoofd - en niet uit het hart gevloeid! Het dichtstuk is niet waar, en kan daarom niet schoon zijn! Het hindert mij, julius! dat ik zoo veel kunst zie aanwenden, waar natuurlijkheid en waarheid mij zouden verrukt hebben; en ik beklaag den Dichter, die, als een andere tantalus, de bekoorlijke vrucht aanschouwt en den frisschen stroom voor zich ziet, maar van beide niets mag genieten. En nu vraag ik u, ten slotte: kan ik, dit alles wetende, het bedoelde stuk goedkeuren? kan ik het bewonderen?
| |
| |
Julius. Ik beken, er is veel waars in hef gezegde; en toch heeft het vers, als dichtstuk, hooge verdienste.
Cato. Dit zij zoo; maar het is de verdienste van een bekwaam Tooneelspeler, en niets meer. Wij zien priscus met welgevallen, wanneer hij in de rol van gracchus optreedt; maar zullen wij hem ook, als ware hij gracchus, de hand drukken? Priscus zal ons wegslepen en weten te roeren tot tranen toe; maar is het stuk geëindigd en de indruk verdwenen, die het kunstig spel op ons maakte, dan vragen wij ons zelven af: of wij niet zeer zwak waren, dat wij ons door den schijn lieten medeslepen? De indruk, dien priscus op ons maakt, hoe groot ook, is oogenblikkelijk en voorbijgaande, maar onze bewondering van gracchus deugd is duurzaam en blijvend; en waarom? omdat zijn deugd geen spel is en zijne geschiedenis de waarheid bevat. Zie, vriend! ik kan den Dichter, als kunstenaar, bewonderen; wanneer hij, in het gebied der historie, of door het rijk der idealen, omzweeft; maar waar hij ons zijne gewaarwordingen, zijne gevoelens, zijne overtuiging, zijne vreugde of zijn lijden, in één woord: zijn hart blootlegt, daar moet hij, naar mijn gevoelen, zich vertoonen zoo als hij is - niet zoo als hij kon of behoorde te wezen.
Julius. Zoo ver heb ik, over het besprokene, nimmer nagedacht.
Cato. Denk er verder over na, zoo u dit behaagt! Ik heb u mijne meening ontvouwd, en laat u uwe overtuiging volgen. Dat de kunst zich verheffe! niemand aanschouwt dit liever dan ik, die haar opregt vereer. Maar zij volge daarbij het spoor van dedalus, dat van icarus zorgvuldig vermijdende! De kunst wil niet gekunsteld zijn, en de echte kunstenaar zal zich nooit in een maskeradepak steken, weinig voegende aan de hooge waardigheid, die hij, als Priester der waarheid, bekleedt.
Julius. Wat was dat cato?... Zie! ginds stijgt een vuurpijl in de lucht. Dat zal vermoedelijk op het landgoed van posthumius zijn; zijne dochter lucretia is, naar ik meen, de bruid geworden... Zie! nu een vuurbal. Hoe gunstig is het weder met de nieuwe maan!... daar verdwijnt hij!
Cato. Dat zijn zinnebeelden van kunstgewrochten, die er zeer fraai uitzien, maar waaraan de vereischten van natuur en waarheid ontbreken! 't Is alles kunst en vlieg- | |
| |
werk! Dat moge blinken en schitteren en pralen, ja zelfs de oogen doen schemeren; maar, na verloop van eenige minuten, is al die luister verdwenen, en de ons omringende duisternis is des te grooter geworden, naarmate het kunstlicht scheller was. Maar zie nu eens, julius! hier boven, het beeld van den Orion! zóó stond het, in zijne eenvoudige majesteit, sedert den eersten nacht der schepping, en zóó zal het nog stralen aan den avond der voorbijsnellende eeuwen; vol van waarheid en eenvoud, die zusters van het goede en schoone! - Dat is geen kunst, dat is reine natuur!
Julius. Ik gevoel, dat gij waarheid spreekt, cato!
Cato. Welnu, dan zult gij ook, het derde gedicht van titus herlezende, aan het vuurwerk van posthumius en tevens aan den Orion denken!
|
|