Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Mengelwerk.De waarde en onwaarde van het gezond verstand.
| |
[pagina 354]
| |
kennen) wij hebben de dagen gezien, dat dit woord gezond verstand in groot aanzien was, ja als tot eene soort van tooverwoord verstrekte, om menigen twist uit de hoogte te beslechten en de tegenspraak als met gezag tot zwijgen te brengen. ‘Het strijdt met het gezond verstand;’ ziedaar genoeg, om eene stelling, een gevoelen of een gebruik te veroordeelen, af te wijzen of ter neêr te slaan. En menige volksschrijver achtte niet meer noodig te hebben, om oudheid, algemeenheid, en wat men als gezag pleegt te eerbiedigen, op eens ter zijde te stellen, te bespotten en als met voeten te treden. Thans is de zaak bij velen geheel omgekeerd. Ik heb onder geleerden en wijsgeeren met het gansche begrip van gezond verstand zien lagchen. En een beroemd Duitsch schrijver voert het voorbeeld aan van galilei, wegens zijne leer, dat de aarde om zichzelve en de zon, niet deze om gene draait, ter gevangenis veroordeeld, als een bewijs, dat alle beroep op het gewoon menschelijk, dusgenoemd gezond verstand, ijdelheid is. Het komt mij der moeite waardig voor, het ware en valsche in dezen eens wat nader te schiften - te dien einde het voorgestelde begrip of denkbeeld met meerdere juistheid te bepalen, en tevens te onderzoeken, waarom hetzelve op den eenen tijd zoo veel gold en zoo groot gezag oefende, en op een' anderen tijd tot zulke mate van minachting en verworpenheid wegzonk; om eindelijk te zien, wat wij hieruit te leeren, en hoe wij de zaak in het algemeen te beschouwen hebben. Het ware en valsche in het gansche onderwerp na te gaan - dat was onze eerste opgave. Wij vooronderstellen dus, zoo als ieder ziet, dat er in het eene en het andere gevoelen iets waars, maar ook iets onwaars, of welligt veel waars en ook veel ongegronds moet zijn. En dit heeft inderdaad met de meeste algemeen aangenomene denkbeelden en gevoelens der menschen plaats. Er bestaat in het godsdienstige, in het staatkundige, in welk vak van kennis en onderzoek het ook zij, schaars een stelsel, een openbaar of bijzonder gevoelen, waarbij niet iets aanne- | |
[pagina 355]
| |
melijks,iets gegronds, iets allezins prijselijks wordt gevonden, en van de andere zijde iets zwaks, iets gevaarlijks, iets onbevredigends, dat in veler oog al het goede verduistert. Ik herinner mij bij deze gelegenheid eene lectuur, die mijne aandacht op eene treffende wijze boeide. Het was die der Verhandeling van onzen beroemden borger over het Mysticismus. Hij doorloopt daar de wijsgeerige stelsels, die elkander, te beginnen met kant, in korten tijd opvolgden, en elk op zijne beurt grooten naam en aanhang in Duitschland maakten. De eerste bleek hem, bij alle vernuft en schranderheid in het zamenstel, toch iets onvoldoends, als 't ware eene opening gelaten te hebben, die een' tweeden bouwmeester aanspoorde, zoodanige verandering daar te stellen, dat dit gebrek verholpen werd; doch de zwakke zijde was daarmede wel verplaatst, maar niet weggenomen; een derde wierp daarom het geheele gebouw omver, en begon op een' nieuwen grond, naar een ander bestek, doch het voldeed op den duur even min; er moest wederom gelapt, gekalfaat, veranderd worden. En zoo lapt men nog altijd, deze hieraan, die daaraan, en roemt elk het regte gevonden te hebben, of ten minste op den weg te zijn om het te vinden. Zoo is het thans, zoo was het, bij meerdere of mindere vruchtbaarheid van nieuwe en verbeterde stelsels, altijd gelegen. Elk kiest een zeker standpunt, vanwaar hij de zaak beschouwt. Wij menschen kunnen wel niet anders; wij zijn bepaalde, zeer beperkte wezens, die nooit alles zien. En zoo is het ook met het oordeel over het gezond verstand, deszelfs waarde en kracht gelegen. Men beschouwt de zaak elk in zijn licht, en ziet hier te veel en daar te weinig. Pogen wij intusschen tot de waarheid te naderen, en gaan daartoe tot ons tweede deel over, om het voorgestelde begrip, het wezen en den aard des gezonden verstands, wat nader te bepalen. Zonder eenige kennis laat zich geen verstand denken; want wat valt er te verstaan, waar niets bekend is, waar over niets na te denken, waar niets te vergelijken, noch | |
[pagina 356]
| |
eenig besluit, eenig oordeel is op te maken? Maar zoodanig iets vinden wij ook onder volwassene menschen niet. Integendeel, er bestaat, bij alle verschil van opvoeding, ontwikkeling en bekwaamheid, tusschen de leden der menschelijke maatschappij, in een bepaald tijdperk, eene mate van gelijkheid en overeenkomst. Er bestaan algemeene begrippen, kundigheden en inzigten, waarin allen deelen. Dit is een openbaar eigendom, waarvan het gebruik voor ieder openstaat. Maar niet elkeen weet het even geschikt en goed te gebruiken. Er zijn velen te traag om na te denken, velen te slaafsch om uit eigene oogen te zien, velen te zwak, velen te voorbarig. Wie echter door natuur en omstandigheden genoegzaam begunstigd is, om dit te kunnen en te willen, die bezit gezond verstand; hij mag voor zichzelven oordeelen, en schijnt aan zichzelven verpligt te zijn, zijn licht boven elk ander te volgen. Ja, wie zal ontkennen, dat er aan het veelvuldig gebruik van zulk eigen inzigt groote waarde is te hechten; dat het den geest sterkt en verheft, menig werk te beter doet slagen, vele oude vooroordeelen en dwalingen opheft, licht door wrijving doet ontstaan, ja dat de Ouden ons niet te vergeefs toeroepen: ‘durft wijs zijn?’ Wie verwondert zich, dat zij, die als 't ware het eerst dat woord noemden, het gezond verstand aanprezen en elk bij zichzelven het zuiverste licht geboden te zoeken, goedkeuring, ja toejuiching vonden, en grooten invloed bij het volk verwierven? Wie verwondert zich, dat dit volk zich daarmede als mondig beschouwde en in alle zaken uit eigene oogen wilde zien, ja dat zich menigeen daarop verhief en tegen hen, die zich tot hiertoe als leidslieden en voogden der menigte beschouwden en gedroegen, den toon van vrijheid en onafhankelijkheid, zoo niet van meerderheid, aannam? Het gezond verstand werd de regtbank, voor welke elke twist gebragt, naar welker uitspraak iedere stelling beslist moest worden. Maar ging dit niet te ver? Is die regter in alle gevallen bevoegd? Spreidt dat vermogen, waarin zich elk door de natuur niet misdeeld en door de algemeen bestaande kun- | |
[pagina 357]
| |
digheden geholpen mensch verheugt, het noodige licht over alle zaken, over alle voorwerpen van menschelijke kennis en onderzoek? Gewisselijk neen. Slaan wij, om ons hiervan te overtuigen, de oogen nog wat verder, om den aard onzer kennis te bepalen. Deze berust, zoo als wij weten, op gewaarwording, op ondervinding, door het verstand geleid en geholpen. Niet dat wij zelve alles gezien of gevoeld en ondervonden moeten hebben; neen, wij zijn in staat, door spraak, schrift, enz. dezen voorraad, deze bouwstof van anderen over te nemen en met het onze zoodanig in verband te brengen, dat het als eigen beschouwd wordt. Dit is dat algemeen eigendom, waarvan wij boven spraken. Deze kennis echter heeft (dit zij onze eerste aanmerking) hare algemeene grenzen, welke geen menschelijk verstand, hoe scherp en geoefend ook, ligt overschrijdt. Wij nemen de verschijnselen waar; wij zien hun ontstaan en vergaan, hunne hoedanigheden en veranderingen. Maar, vanwaar zij komen, waardoor zij zoodanig en niet anders zijn, de grond en reden hunner verandering en verdwijning - deze mogen ons ten aanzien van menschelijke gewrochten bekend zijn, van die der natuur weten wij het meestal niet. ‘De wind blaast,’ zegt het Evangelie, ‘en wij hooren zijn geluid, maar wij weten niet, vanwaar hij komt en waar hij henen gaat.’ Wij behoeven dit ook niet te weten; deze onkunde belet ons niet, dat wij zijne eigenschappen, zijne voor- of nadeelen, en vooral het gebruik opmerken, dat daarvan voor ons te maken is. De schipper, de molenaar, vele anderen weten ten volle, hoe zij hem behandelen, hoe zij de regte vrucht van denzelven trekken moeten. En wie zou hem niet uitlagchen, die eerst weten wilde wat wind zij, hoe hij ontsta en werke, die zijne kracht begrijpen en doorgronden wilde, alvorens dezelve aan te wenden, hem te vertrouwen, of zelfs aan hem te gelooven? Deze intusschen was de strekking van dien geest, den geest des tijds van het gezond verstand. Men wilde alles begrijpen, alles doorgronden, en verwierp, wat men niet verstond, of maakte de donkerste zaak zoo doorzigtig en | |
[pagina 358]
| |
doorluchtig, dat er niets wezenlijks van overbleef. Denken wij aan het geweten, die inwendige stem, welke mij verbiedt te liegen, te bedriegen of eenig kwaad te doen; aan dat gevoel van schuld, die schaamte, die onrust, die vrees, wanneer ik naar dat bevel niet hoor; aan dat vlieden der goddeloozen, waar geen vervolger is; aan het geloof, over de geheele wereld verspreid, in wrekers en beschermers, die niemand ooit zag; aan de middelen, zoo kostbaar en grootsch, zoo vreeselijk en ontzettend, door het godsdienstig geloof of bijgeloof te werk gesteld, om die wraak af te wenden of die bescherming te koopen. Kunt gij zulks verklaren? kunt gij den grond daarvan aanwijzen? De wijsgeeren twisten tot hiertoe, waarom het goede goed en het kwade kwaad is. Hetgeen wij daarvan bij ervaring weten, is, dat geregtigheid een volk verhoogt, dat zonder deugd geen maatschappelijk geluk bestaat, dat de regte weg immer de kortste is tot bestendig heil. Maar hoe weet dit de onkundige, hoe kent de onbeschaafde wilde die wet? Diezelfde wijsgeeren zoeken tot hiertoe naar het regte bewijs voor Gods bestaan. Ik wil niet zeggen, dat zij naar de waarheid der zake zoeken; integendeel, zij houden die zeker en achten ze, elk op zijn bewijs, volkomen gegrond. Doch dit neemt niet weg, dat ieder dezer bewijzen op zijne beurt gewogen en te ligt bevonden is. Of te regt, dat beslis ik wederom niet. Neen, ik ben niet wijzer dan anderen, en de natuur met al hare volmaaktheid verkondigt mij den Oneindige even klaar, als het hart mij dwingt in Hem te gelooven. Maar, kunnen wij het verklaren, waarom dat geloof, hoe gebrekkig en ontsteld dan ook, overal gevonden wordt, overal onwrikbaar vaststaat, overal het krachtigste middel is om op de menschen te werken? Ondertusschen wilde men ook het geweten begrijpen, het godsdienstig gevoel verklaren; het verstand moest dien grondslag gelegd, de gewoonte moest daarop gebouwd, het eigenbelang moest er gebruik van gemaakt hebben. - Helaas! zoo bestond er dan eigenlijk geen geweten. En | |
[pagina 359]
| |
menigeen deed duidelijk genoeg zien, hetzelve niet te erkennen. Zoo was het geloof, hoogst genomen, slechts eene mate van waarschijnlijkheid en geen vaste grond, om er zijne hoop op te bouwen! Ik heb deze zaak van de belangrijkste zijde aangevat, het uiterste, waartoe men verviel, met de donkerste kleuren geteekend. Er zijn duizenden, die aan zulk eene stoutheid in het gevolgtrekken, in het voortstreven op eene eenmaal gekozen baan, niet denken. Zij beroepen zich ligt op het gezond verstand bij onderwerpen, waar anderen die met hetzelve bestrijden. Maar hoe veel ouds en eerwaardigs, hoe veel beproefds en nuttig bevondens, hoe veel onmisbaars, om het bestaande in stand te houden, is er toch niet aangevallen en ter neder geworpen, alleen omdat het eene ongunstige zijde vertoonde, omdat men het nut daarvan niet zoo dadelijk, bij de oppervlakkigste beschouwing, inzag, omdat men den oorsprong en de aanleiding niet kende - in één woord, omdat het gezond verstand er geene reden voor vond? Ach, waar zou het met de menschen heen, indien kennis alleen hen op 's levens pad moest geleiden; indien geen dier menigvuldige donkere gevoelens, welke zoo dikwijls voor dezelve moeten in de plaats komen, in het geheel bestonden - eerbied en ontzag, gehechtheid en liefde, omtrent personen en zaken; waar zou het heen, zoo allen alles doorgronden en vooraf beoordeelen moesten, of zij de inspraak van het hart ook hadden te volgen? Wat zou het zijn, zoo wij al die natuurlijke gevoelens, ouderliefde, vaderlandsliefde, wat niet al, moesten uitschudden, om enkel te berekenen, wat nuttig, wat goed, wat pligtmatig kan geacht worden? Waar is het verstand, hoe gezond, hoe geoefend en schrander ook, dat deze en andere eigenschappen van het hart overbodig maakt? Doch, wij komen tot onze tweede aanmerking. Er bestaan, buiten de genoemde algemeene kundigheden, nog vele bijzondere. Er zijn een aantal dingen, die wij kunnen weten, gesteldheden en verschijnselen, van welke reden is te geven. Maar, niet iedereen weet dit, niet | |
[pagina 360]
| |
iedereen vermag het. Daartoe wordt een langdurig onderzoek, eene aanhoudende oefening en menigmaal eene bijzondere geschiktheid van den menschelijken geest gevorderd. Wie hiertoe geraken wil, moet zich tot eene of andere studie bepalen, om zich daaraan, zoo veel het verband der menschelijke kundigheden toelaat, geheel over te geven. Zoo ontstaan afzonderlijke vakken van geleerdheid en wetenschap. Zoo verkrijgen wij natuurkundigen, die wel de laatste geheimen van het bestaan en de werking der dingen, zoo min als iemand, doorgronden, maar die daartoe veel verder, dan wij overigen, doordringen, die het zamenstel, het verband, de wederkeerige werking van het eene op het andere oneindig beter kennen, die weten te scheiden en te vereenigen, en daardoor nieuwe ligchamen voort te brengen, nieuwe krachten te ontwikkelen en dezelve tot allerlei nuttig gebruik aan te wenden. Zij verklaren verschijnselen in de natuur, voor welke het ongeoefende verstand te eenemaal stilstaat, donder en bliksem, regen, sneeuw en hagel, ook den wind, ten aanzien van deszelfs algemeenen grond, ebbe en vloed, zon- en maanverduistering, oorzaak van dag en nacht, van zomer en winter. En schoon ook een deel dezer ontdekkingen tot de algemeene kundigheden overgaat, niet alle zijn daarvoor geschikt of worden regt begrepen. En althans die gave der berekening, aan eene andere wetenschap ontleend, waardoor zoo groote wonderen van kennis, en niet minder groote van kunst en bekwaamheid worden daargesteld: wie bezit ze, dan die ze door lange oefening en een' schranderen geest heeft verworven? Wie mag eene stem uitbrengen, om hare ontwerpen te beoordeelen, dan die in dit heiligdom is ingewijd? Wie, daarmede geheel onbekend, staat niet te eenemaal verbaasd, en zou nog veel meer verbaasd staan, indien niet de gewoonte ons het vreemdste in natuur en kunst met eene mate van onverschilligheid deed beschouwen? Ik heb niet meer dan dit ééne voorbeeld noodig, om te doen zien, dat het gewone, dagelijksche verstand, hoe gezond en volkomen ook, niet tot alles reikt. | |
[pagina 361]
| |
Doch, zouden de staatkunde, de regts- en de godgeleerdheid - velden, waar het geroemde algemeene begrip zijne fakkel wel inzonderheid zwaaide - hare geheimen, hare diepten, hare voorwerpen van bijzondere oefening niet even zeer hebben? Is het niet de ervaring, die den mensch, in de meeste gevallen, eerst laat en langzaam leert, wat het beste zij? Is het niet na vele proeven, bij welke telkens een nieuw gebrek ontdekt, eene nieuwe verbetering ingezien wordt, dat de kennis, in alle werk, tot de volkomenheid nadert? En zou die moeijelijke kunst, om de menschen te regeren, om duizend belangen tot één te maken, om orde en vrijheid, magt en geluk, veiligheid van buiten en rust van binnen zóó te vereenigen, dat daardoor aan des menschen bestemming op aarde het best voldaan wordt, die ondervinding niet noodig hebben? Welaan, de geschiedenis is daar, om ze ons te verschaffen. Maar, het is geen geringe arbeid, die te doorzoeken, geene ligte taak, het genoemde daaruit op te delven. Er moet op duizend omstandigheden worden gelet, zal het voorbeeld gelukkig toegepast, het licht, dat vaak meer schittert dan verheldert, tot algemeen nut aangewend worden. Er is veel nadenkens, veel teregtwijzens, veel beperkens, een scherp oog, meer dan één oog, er is diepe studie noodig, zal het beste hierin gezien, het algemeen geldige gevonden worden. Ik schrome, mij in de beschouwing van ieder vak te begeven. Ik zou mij zelf ligt schuldig maken aan hetgeen ik anderen te last leg. Ja, misschien wekte ik reeds hier of daar den grimlach op, en hoor mij toeroepen: schoenmaker, houd u bij de leest! Maar, zoo veel heeft mij de ondervinding toch ook wederom wel geleerd, dat, bij ieder verschil, elk meent regt te hebben, voor zijn regt weet te pleiten, en zijne vrienden, ja zijne partijdige toehoorders daarvan meestal te overtuigen. Zoo veel heeft de ondervinding mij wel geleerd, dat er weinige standen en betrekkingen in de maatschappij gevonden worden, die niet wanen in menig opzigt onregt te lijden en op hoogere voorregten, dan hun toegestaan worden, aanspraak maken. | |
[pagina 362]
| |
Het is inderdaad, althans voor mijn gezond verstand, niet altijd gemakkelijk te zeggen, wat regt zij; er valt daarbij, in menig geval, op velerlei te letten. Ja, hoe wijs en verstandig eene wet ook zij ingerigt, hare toepassing is vaak hoogst onzeker. En toch, wat is voor eene maatschappij van meer belang, dan goede en duidelijke wetten, dan eene vaardige en voorzigtige regtspleging, dan het behoud van den onderlingen vrede, de betooming van onregt en geweld en de veiligheid der onschuld? Wie ziet die schatten gaarne aan ongeoefende handen vertrouwd? Wien is het bloot gezonde verstand hier genoeg? Wat de kennis van de Godsdienst aangaat, gewis, deze is van algemeen belang. Het eigen hart strekt hier eenen ieder grootendeels ten tolk. En wij Christenen roemen te regt de klaarheid en eenvoudigheid der leere, die ons in het Evangelie verkondigd wordt. Maar, is er dan nooit twijfel, is er nooit tegenspraak tegen dat Evangelie, tegen de Godsdienst in het algemeen ontstaan? En bevond zich de eenvoudige belijder altijd in staat, zoo al geneigd, die bezwaren te weren, die moeijelijkheden op te lossen? Bepalen wij ons slechts tot één stuk. Onze Godsdienst is eene historische; zij grondt zich op Goddelijke openbaringen; het zijn vooral zekere gedenkboeken, die dezelve vermelden. Zijn die boeken echt? zijn die verhalen waar? is derzelver inhoud onveranderd gebleven? zijn ze uit de lang verstorvene talen, waarin ze beschreven werden, met juistheid overgebragt? - Ei zegt mij, wie weet het, die het niet onderzocht heeft, die derzelver geschiedenis niet kent, die een vreemdeling is in de gebezigde talen, die niet eene lange en diepe studie daarvan heeft gemaakt? Het is waar, de zaak is onder de bevatting van het dagelijksch verstand te brengen. De natuur bevestigt daarenboven de verkondigde waarheid, en het hart stemt met dezelve in. Maar zullen wij daarom de verpligting vergeten, die wij aan den geleerden onderzoeker hebben? zal ons ongeoefend verstand hem de taak uit de handen nemen? zullen wij hem minachten? - In waarheid, ik ken geene stichting, die het gezond verstand onzer | |
[pagina 363]
| |
naaste voorgangers zoo veel eer aandoet, als dit eigen Felix Meritis. Daar bragt de vermogende koopman zijn geld, de geleerde zijne wetenschap, de kunstenaar zijn werk en bekwaamheid ten offer, om elkander te oefenen en te vermaken. Daar leerde men elkander achten, elkander beschaven en allezins volmaken. En het is inderdaad te beklagen en strekt den geest dezes tijds tot oneere, dat dit alles zoo niet meer is, maar gewoon vermaak ook hier bij uitzondering meer en meer wordt gezocht. Hoe uitnemend de algemeene gave des verstands dan ook zij, dezelve geeft aan niemand het regt en de magt, om over alle zaken te beslissen. Daarenboven is dit licht zelf van den menschelijken geest niet geheel eigene inwendige kracht, onafhankelijk van tijden en gelegenheden. Er is, gelijk wij in den beginne toonden, denken noch oordeelen mogelijk zonder zekere kundigheden, welke wij daarom als den algemeenen schat beschouwden, van welken elk gebruik maakt. Maar die schat was overal noch altijd even rijk, even verre strekkend. Wat thans ieder weet, dat wist in vroegere dagen, dat weet in afgelegener streken nog geen mensch. Waar zich thans niemand over verwondert, wat hij als eene dagelijksche zaak beschouwt, dat gaapte eenmaal de verstandigste als tooverij en mirakel aan. Waar men thans niets onbegrijpelijks vindt, daar faalde het schranderst oordeel. Kan men het de onkundige wilden als onverstand toerekenen, dat zij de mannen, op wier bevel zich de zon als met een' sluijer scheen te bedekken, om dien op een bepaald uur en oogenblik weêr af te werpen, als meer dan menschen beschouwden? Mag men zich over den slaaf verwonderen, die, een' brief hebbende overgebragt, met verbazing de kennis van het gebeurde in wijdafgelegene streek opmerkte, door het sprakelooze, doode papier aan den vreemdeling medegedeeld? Moest het verstand, op de getuigenis zijner zinnen, op het algemeen, ja godsdienstig geloof van zijnen tijd afgaande, de tijdgenooten van galilei niet doen ijveren tegen de leer, dat de aarde zich onderstboven keerde en nogtans geen enkel voorwerp aan dezelve ont- | |
[pagina 364]
| |
viel? Helaas! een der grootste geleerden en schranderste onderzoekers van zijnen tijd, de zachtmoedige, de godvruchtige melanchton, deelde zoo geheel in deze dwaling, dat hij zulk eene leer, als Godslastering, door het zwaard der overheid wilde bedwongen hebben. Zoo oordeelde een der verstandigsten van zijnen tijd over hetgeen pas boven den gezigteinder van dien tijd opdaagde. Zoo oordeelde de Godgeleerde over een natuurkundig onderwerp, als de blinde over de kleuren. Zoo zien wij de onkunde op menigen tijd en plaats met vermetelheid beslissen, uit de hoogte verwerpen, met blinden ijver vervolgen, wat hare bevatting te buiten gaat en met hare aangenomene denkbeelden strijdt. Zoo loopen wij nog immer gevaar den bal deerlijk mis te slaan, wanneer wij, hoe hecht en schrander ook van geest, uitspraak over zaken doen, die ons niet genoegzaam bekend zijn. Zoo hebbe men voor elk in zijn vak of zijne zaak althans zekere achting; en houde men het daarvoor, dat iemand even min staatsman, wetgever of Godgeleerde kan zijn zonder kennis en oefening, als kunstenaar of ambachtsman. Ondertusschen lijdt het geen' twijfel, of deze waarheid is menigmaal overdreven en misbruikt, het onderwijs voor alles, het eigen nadenken voor niets gerekend. De mensch moet wel alles leeren, in alles door zijne voorgangers geleid worden, en de bouwstoffen vinden, waaruit hij zijn denkbeeld oprigt; maar hij zou toch op die baan niets vorderen, indien hij geen mensch was, geene eigene menschelijke vatbaarheid medebragt en daarvan vlijtig gebruik maakte. Hoe veel hangt er bij het aanleeren, hoe veel bij het aanwenden van deze vatbaarheid en deze vlijt af! Hoe veel doet, in beide opzigten, de een met weinig, hoe weinig de ander met veel! Zijn er niet, ook aan de hoogste inrigtingen, die, als de vrouwtjes in paulus tijd, immer leeren en nooit tot kennis der waarheid komen? Er moet echter een einde aan alles gemaakt, en hoe zou men dezen noeste lieden den lauwer der betoonde, al is het dan ook mislukte, vlijt niet ten laatste op het hoofd drukken? Ach, waren het slechts zulke ongelukkigen, | |
[pagina 365]
| |
die hunnen rang en titel onteeren! Er zijn ook waarlijk geleerde lieden, die, als zekere rijken, van verzamelen, van opstapelen, maar van geen gebruiken weten. Er zijn er, voor wien het leeren alles, het handelen niets is. Er zijn er, die alleen van zoeken, geenszins van onderzoeken weten, die hun leven besteden, om een aangeërfd vooroordeel, eene geliefkoosde dwaling op allerlei wijze staande te houden. Er zijn er, die in de boeijen der redeneer- en cijferkunde, der bespiegeling en berekening dermate gekneld en gebogen gaan, dat hun alle vrije beweging des geestes ontbreekt - bruikbare raderen misschien in het groote werktuig der wetenschap, maar op zichzelve van geen gebruik, van geen belang of aantrekkelijkheid voor wie het ook zij. Er zijn er.... maar waartoe de zwarte lijst nog verder uitgehaald, de ingenomenheden van elk met het zijne, de twisten en hatelijkheden over onbeduidende zaken, de overdrijvingen, de stoute beslissingen der geleerden van stuk tot stuk aangewezen, en voor de duizendste maal getoond, dat er geen licht zonder schaduw is? Daarentegen vindt men ook vlugge geesten, die, zoo als men van de Russen zegt, niet meer dan eene bijl behoeven, om allerlei kunstwerk te vervaardigen. Men vindt er, die slechts vlugtig met de bijzonderheden van het een of ander behoeven bekend gemaakt te worden, om er dadelijk met juistheid over te oordeelen, de belangrijkste gevolgen te trekken, de nuttigste gebruiken aan te wijzen. Het is dit, wat wij oorspronkelijk vernuft of, met een vreemd woord, genie noemen, en waaraan wij de meeste ontdekkingen, hetzij door geleerden, hetzij door ongeoefenden, en misschien meest van allen door dezulken hebben te danken, welken de drang van een' denkenden geest tot oefening gespoord en tot wetenschap gevormd had. En dit verschil bepaalt zich niet tot afzonderlijke personen. Er bestaan ook tijdperken, dat alle geleerdheid als bevrozen is, voor geene beweging, voor geene vordering of buigen naar de omstandigheden vatbaar. De een loopt getrouw in het spoor van den ander; de waarheid | |
[pagina 366]
| |
wordt voorondersteld gevonden te zijn, en enkel noodig te hebben, om vastgehouden, van geslacht tot geslacht overgeleverd te worden. Daarvan afwijken zou dwalen, vermetel, oproerig verzet tegen het wel hergebragte gezag wezen, waaraan niet ligt iemand denkt, veelmin straffeloos werkt. En terwijl het aldus aan Hoogescholen en geleerde instellingen winter is, ziet men somtijds in de overige wereld, bij min of meer beschaafde kringen, nieuw leven en werkzaamheid ontluiken. Dichters en schrijvers staan onder hen op; toongevers in de gezellige bijeenkomsten, tot sprekers in clubs en redenaars in vergaderingen bevorderd, bespotten de oude wijsheid, gispen hare gebreken, en ontrukken hier of daar een lap aan de geschiedenis, om aan hunne nieuwe wijsheid een' zweem van gezag bij te zetten. Onze vroegere leeftijd, en die denzelven het naast voorafging, levert dit tafereel, op verschillende, meer of min doortastende wijze, onder verschillende volken van ons werelddeel, op. Slaan wij het oog op Frankrijk. Rousseau, de weggeloopen zoon eens Geneefschen horlogiemakers, de speelbal van allerlei avontuur, waartoe een avontuurlijk hart, bij grooten aanleg van verstand en geest, den ongelukkige hielp vervoeren; rousseau was geleerde noch wijsgeer van beroep; hij bezocht geenerlei Hoogeschool noch verkreeg daarbij eenige waardigheid. Voltaire, de gevierde dichter van zijnen tijd, wordt, als historieschrijver en wijsgeer, algemeen oppervlakkig en weinig te vertrouwen gerekend. En de zoogenaamde Encyclopedisten, d'alembert en anderen, mogten ten deele uitstekende wis- of natuurkundigen en, even als de vroeger genoemden, mannen van smaak en talent wezen, de kundigheden, die tot de regte beoordeeling van staatkunde, wet- en regtsgeleerdheid, Godskennis en al de verdere voorname steunsels der maatschappij gevorderd worden, werden bij hen niet gevonden. En echter waren zij het, die eene omwenteling voorbereidden, of liever uitlokten en aanvoerden, door welke troon en altaar, ja het gansche | |
[pagina 367]
| |
rijk, met zijne instellingen en belangen, het onderstboven werd geworpen! De filozofie van het gezond verstand werd de filozofie der mode. En gelijkheid van allen in alles, vernedering van iedere hoogte, vertrapping van elk gezag, op oudheid of afkomst gegrond, werd de leus der nieuwe orde van zaken. In andere landen vertoonde zich een gelijke geest op andere wijze werkzaam. Het oude, in staatkunde, in Godsdienst, in leefwijze en wat niet al, zag zich veelzins aangetast en aan bespotting en verguizing overgegeven. Tijdschriften, romans en komediën, in aller handen gespeeld, predikten overal de nieuwe beginselen. Het volk werd mondig verklaard, en, gij kunt het in de stukken van den tijd lezen, een student, of andere jeugdige knaap of meisje, als het model der nieuwe wijsheid geroemd. Zekere oppervlakkigheid verspreidde zich dan ook over alle vakken van kennis, en drong zelfs tot de hooge leerstoelen door. ‘De wetenschap gemakkelijk gemaakt’ en soortgelijke waren het opschrift van menig veelgelezen werk. De nacht was voorbijgegaan, alle duisternis opgehelderd; onbevattelijke of moeijelijk te begrijpen zaken niet meer te vinden, of tot de beuzelende haarkloverijen van den ouden tijd verwezen. Onder ons mogen de geestige en veelgelezene geschriften van de Jufvrouwen wolff en deken welligt als voorbeelden worden aangehaald, die, in sommige opzigten, meer op de algemeene denkwijze hebben gewerkt, dan honderd geleerde vertoogen. Zietdaar eenige aanleiding ter beantwoording der vragen, boven aangeduid: a. welke waarde en gezag mogen wij al of niet aan het gezond verstand toekennen? en b. hoe komt het, dat deze waarde en gezag voormaals zoo hoog en thans veelal zoo laag staan aangeschreven? a. Het gezond verstand heeft eene zekere overeenkomst met het gezonde oog. Dit ziet de dagelijksche voorwerpen in hunnen zigtbaren staat en gang volkomen juist. En zulks is genoeg voor gewoon gebruik, waarbij een vergrootende bril eer hinderlijk dan bevorderlijk zoude zijn. Maar, wil iemand meer van de dingen weten, zoo neme | |
[pagina 368]
| |
hij het mikroskoop of teleskoop te hulp; zij zullen hem buiten tegenspraak verder brengen; zij zullen hem veel duisters ophelderen en met omstandigheden bekend maken, aan welke hij zelfs in het geheel niet heeft gedacht. En toch moge het gebruik dezer werktuigen wel zijne zwarigheden hebben, en wat te zeer vergroot wordt, wel eens iets onbepaalds in zijne omtrekken, iets zwevends en onzekers verkrijgen. Desgelijks met de kennis. Hoe ongegrond ook aan paulus verweten, de groote geleerdheid had wel eens den schijn van tot razernij te voeren. Wanneer men zich al te zeer in eene zaak verdiept, al te veel aan afgetrokken denken toegeeft, zonder op de dagelijksche ondervinding, zoo wel als zijne eigene inwendige wereld, acht te slaan en als 't ware hoogte te nemen, dan geraakt men ligt uit den regten koers; en menig stelsel doet zien, dat er geen zeemanschap bij hetzelve gebruikt is. Het is inderdaad niet zelden het gezond verstand, het eenvoudig menschelijke, dat zulke gebreken het eerst opmerkt. Maar eene dwaling opmerken en dezelve naar haren grond juist beoordeelen, haar wegnemen en herstellen, is even zoo verschillend, als te weten, dat iemand ziek is en hem genezen. Het eerste moet voorgaan, maar het andere volgt daarom niet altijd; en een kwakzalver bederft vaak oneindig meer, dan hij verbetert. Zoo ging het met de omwentelingen, straks genoemd. Het oude voldeed niet; dat viel ligt aan te wijzen. Het moest beter worden; wie stemde dat niet toe? Daar lag welhaast het oude staats- of leergebouw, met al zijne onevenredigheid, al zijne nuttelooze sieraden, al zijnen omslag en vele duistere akelige vertrekken. Zulk een wanschepsel niet meer! is de algemeene kreet; een eenvoudig, onkostbaar, gemakkelijk, ruim en luchtig gebouw! Daar rijst het; juichend omslingert men bindten en posten met het fraaiste gebloemte. Het staat eindelijk; de ongemakken, bij den bouw geleden, de schaden en opofferingen zijn voorbij, en men hoopt rust in de nieuwe woning te vinden. Maar de rust volgt niet. Het is zoo koud, zoo vochtig, zoo | |
[pagina 369]
| |
wankel. ‘Alle verandering is geen verbetering,’ zucht er menigeen en verlangt wel naar het oude terug. Maar het oude keert niet terug, kan niet terugkeeren. Voorwaarts! voorwaarts! is de stem van den tijd, en andermalige vernieuwing, versterking of wijziging moge raadzaam zijn, het verledene terugbrengen, dat kunnen zelfs de Goden niet! En dat moeten zij ook niet. Want, wat wij verloren hebben, er is ook gewonnen. Hoe veel goed zaad er vertrapt werd, het onkruid ging teffens te niet. Hoe menige proef mislukte, al zoekende vinden wij de waarheid. En gelijk de hervorming der kerk eenmaal de wereld in vlam zette, maar uit dat vuur, tuigens de geschiedenis, leven en vruchtbaarheid voor de toekomst ontstond, zoo hebben ook de veranderingen, door ons aanschouwd, veel goeds, billijkheid en onpartijdigheid, kracht en leven, licht en gloed te voorschijn geroepen, boven hetgeen de slaperige achttiende eeuw onzen vaderen deed kennen. Het gezond verstand gaf den stoot daartoe; het volk wierp de aristocratie omver, even als de Barbaren van den middentijd de verweeklijkte Romeinen uit hunne zetels schopten. Men lagche dan niet met het gezond verstand, noch zie er met minachting op neêr. Wie lachte er immer om het ongewapend oog, schoon het van al de wonderen, die het kunstglas in een' droppel waters of herschel op maan en sterren doet aanschouwen, ook niet het minste ziet, ja wel eens een menschenaangezigt voor bergen en dalen op gene vriendelijke planeet meent te aanschouwen. Voor het dagelijksche leven dient het den gezonde beter, dan de volkomenste bril den bijziende. En ook op de donkere velden der geleerde en afgetrokkene wetenschap, waar zonder lantaarn of fakkel niets is te ontdekken, zijn toch ook deze louter hulpmiddelen voor het licht, dat in ons is. De blinde wordt daardoor niet ziende, de onnoozele niet wijs. Het houde zich slechts bescheidenlijk binnen zijnen kring. Het wage zich zonder kunstlicht in de doolhoven der diepere kennis niet, noch versmade de aanwij- | |
[pagina 370]
| |
zing van hen, die deze mijnen hebben doorzocht. Dit is het regte blijk van gezond verstand; terwijl hij, die zich op hetzelve beroemt en het als een onfeilbaar licht in alle duisternis meent te kunnen volgen, ligt blijk dier onvastheid en winderige gezwollenheid des geestes geeft, welke, volgens onzen grooten Redenaar, met de gezondheid niet kunnen bestaan. b. Maar hoe komt het, vroegen wij verder, dat deze gave der natuur, eenmaal zoo hoog geacht, thans veelal zoo laag staat aangeschreven? De reden ligt in hetgeen wij ter opheldering reeds hebben aangevoerd. Eeuwen lang had die alledaagsche, burgerlijke gave, gezond verstand, zelfs geen naam onder de menschen gehad. Alle wijsheid werd geacht in deftige geleerden, in zware folianten en bestovene parkementen, in priesterlijke wijding of burgemeesterlijk gezag te schuilen. Alles liep aan den leiband van herkomst en gewoonte, en elk zag zich den weg door het leven veelal door zijnen stand en zijne geboorte aangewezen. Van buiten leeren en nadoen was het meeste, dat gevorderd werd; en afwijking van den weg der vaderen, in bedrijf en handel, zoo wel als in geloof en zeden, ketterij en dwaasheid. De meesten wisten niet beter, of dit behoorde zoo; anderen vonden het rustig en gemakkelijk; de moedigsten gaven hunnen tegenstand welhaast op en bukten lusteloos; het oog mogt hier of daar eens opengaan, verblinding en schrik deden het welhaast weêr sluiten. Maar alles heeft een einde, vooral wat niet regt en natuurlijk is. Ten laatste ontstond er toch licht; de waarheid baande zich een spoor, of welligt vertoonde zij de dingen slechts van eene andere zijde, en rukte de windselen weg, die zoo veel naaktheid en jammer hadden bedekt. En welke monstergedaanten vertoonden zich thans aan den vooringenomen geest! welke dwaasheid, dwingelandij en bespottelijkheid! Wat afgoden had men vereerd! wat onregt geleden! Is het wonder, dat de magt, aan welke deze verandering werd toegekend, op welke men zich, de menigte streelende, luide beriep, dat het gezond verstand, op | |
[pagina 371]
| |
zijne beurt, vergood en op den ingestorten troon van gezag en geleerdheid werd geplaatst? Is het wonder, dat salzmann, in zijnen bekenden Karel van Karelsberg, het gezond menschenverstand tot eene tooverroede verhief, om de menschelijke ellende van de aarde te verbannen? Is het wonder, dat elk zich het bezit dier gave, welke misschien, even als de ligchamelijke gezondheid, bij weinigen volkomen bestaat, stoutelijk aanmatigde? Immers het is er mede gelegen, als met hetgeen wij op het tooneel zagen. Nadat molière somtijds de vrijheid genomen had, zijnen blijspelen den dwang van het vers kwijt te schelden, meende welhaast iedereen komediën en tragediën te kunnen vervaardigen, en de goede smaak ging in een' zondvloed van prullen bijna verloren. Is het wonder, dat eindelijk zedelijkheid en goede orde, Godsdienst, wetenschap en kunst somtijds op barbaarsche wijze aangevallen, ja hier en daar geschokt en omgekeerd werden? Doch hoe sneller loop, hoe spoediger vermoeijenis! Hoe hooger geklommen, hoe lager veelal gedaald! Het bedaard nadenken vatte welhaast post tegen dien stroom; de grondige studie kwam weder in aanzien. Zij kwam, door de ondervinding geleerd, met nieuwen glans der bevalligheid, en zegepraalde gemakkelijk op den tegenstand. En zou zij van het menschelijk zwak zoo geheel ontheven zijn, om hare zegepraal niet, op hare beurt, te misbruiken en te overdrijven? Zou de groote hoop van navolgers en napraters, als de tros bij het leger vaak de ondragelijkste last voor den verwonnene, zich niet aan al die uitersten hebben schuldig gemaakt, welke wij bij eene omkeering plegen op te merken? Zou het gezond verstand, dat velen inderdaad wel mogen gevoelen niet in de ruimste mate te bezitten, door hen niet verguisd en bespot worden? Is dit niet de natuurlijke gang der dingen? En is het alzoo de geschiedenis van onzen tijd niet, die ons het bedoelde verschijnsel van dezen tijd ten volle verklaart? Ja, zoo gaat het in de wereld. Maar zoo ga onze geest niet met de wereld mede! Integendeel, houden wij .... niet zoo zeer het midden, want waar ligt dit? maar, zoo | |
[pagina 372]
| |
veel wij kunnen, de onveranderlijke waarheid in het oog. De wetenschap heeft hare groote waarde; maar het eenvoudig, ongeleerd en onbedorven verstand heeft die niet minder. Menig een david bevindt zich beter in staat den vijand te verslaan met zijnen eenvoudigen slinger, dan met het zware wapentuig der veelzijdige geleerdheid. En zeker heeft de ondervinding getoond, dat het laatste den eersten niet altijd vergoedt; dat men met velerlei wetenschap en afgetrokkene kennis pralen en onbruikbaar zijn kan voor eenig nuttig werk. En krijgt zulk een tijdgeest, van geleerdheid zonder verstand, diepdenkendheid zonder heldere en toepasselijke begrippen, eenmaal het gezag in handen, dan ziet het er met eene maatschappij inderdaad ongelukkig uit; ware wijsheid is er niet te vinden; nietigheden houden den geest bezig; algemeen nut gaat meer en meer achteruit. Hier zwelgt men in redelooze weelde; daar droomt men in trage gemakkelijkheid voort, en zucht elders in onherstelbare ellende. Maar diezelfde ondervinding deed ons ook de dwaasheid zien, om zonder zeil of kompas, door bloot natuurlijke krachten, den verwijderden oever der redding en herstelling te willen bereiken. Zoo min de hand op velerlei arbeid van zelve is afgeregt, zoo min is dit ook de geest; zoo min de eerste zonder velerlei werktuigen in dien arbeid slaagt, zoo min ook de ander; zoo min men timmerman, kunstschilder, schoonschrijver geboren wordt, even zoo min staatsman, godgeleerde, auteur. Houden wij dit in het oog, M.H.! Meenen wij niet over alles te kunnen oordeelen! Kiezen wij den regten middenweg tusschen de slaafsche onderwerping van een' tragen geest en de bandelooze inbeelding van een' verwaanden alweter! Leeren wij gaarne van elkander, om gezamenlijk wijzer te worden! Strekken daartoe onze aanstaande bijeenkomsten in deze als in andere vergaderzalen, die steeds beter bezocht mogen worden, en door de vlijt der sprekers en de belangstelling der hoorders gedurig meerder winnen! |
|