Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschouwing van de zondagscholen.(Medegedeeld door m.h. de graaff.)
Er is den 3den Februarij j.l. door Z. Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken eene circulaire aan de Heeren Gouverneurs der Provinciën uitgevaardigd, waarin hoofdzakelijk over den staat van armoede, waartoe de lagere volksklasse is vervallen, wordt gehandeld, naar aanleiding van een adres, door eene Commissie der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bij Z. Exe. ingediend. Dit adres had tot grondstelling, dat de genoemde Maatschappij vermeende, in verband tot het doel harer instelling, geen ledig aanschouwer te moeten zijn bij de dagelijks toenemende armoede, maar de aanwending te moeten beproeven van zoodanige middelen van voorziening, als in haar bereik liggen, en die alleen van een' zedelijken aard zijn. Daar toch haar vermogen niet zou toelaten, om den armen stoffelijke hulp te bieden, kan zij de kwaal der armoede door geene andere dan door zedelijke middelen helpen lenigen, welke zij vertrouwt te zullen kunnen strekken, om de werking van het openbaar bestuur en de stoffelijke hulpmiddelen van armeninrigtingen en diakoniën te helpen ondersteunen. Dien ten gevolge zijn de Departementen der Maatschappij, of zullen zij, door het Hoofdbestuur derzelve worden uitgenoodigd, om, voor zoo verre dit niet reeds bij eenige hunner heeft plaats gehad en naar mate de bestaande krachten, in verband beschouwd met plaatselijke aangelegenheden, zulks gedoogen, te beproeven, de daarstelling of bevordering van industrie-, teeken-, bewaar-, lees-, herhaling- en zondagscholen, instellingen voor het godsdienstig onderwijs, zieken- en begrafenis - bussen, spaar- en hulpbanken, leesbibliotheken, huisbezoeken door commissiën uit de leden der Maatschappij, werkinrigtingen om de armen hun onderhoud te doen verdienen, de uitbetaling van loonen aan werklieden op andere dagen dan den Zaturdag, het tegengaan van het misbruik van sterken drank en eene betamelijke leiding van het volksvermaak in de namiddagen der Zondagen enz. | |
[pagina 325]
| |
De Minister heeft hierop geantwoord, dat hij door den Koning was gemagtigd geworden, om, ter tegemoetkoming in de voormelde loffelijke pogingen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, de aandacht der Plaatselijke Besturen, door tusschenkomst van Heeren Gedeputeerde Staten der onderscheidene Provinciën, daarop te doen vestigen, onder bijvoeging, dat het doel, hetwelk de Maatschappij beoogt, in het algemeen allezins de medewerking en bevordering van de zijde dier Besturen verdient, en het mitsdien te wenschen is, dat zulks van hunne zijde plaats hebbe, zoo veel omstandigheden, middelen en belangen dit gedoogen. En gewis elk onzer zal met den Minister beamen, dat het doel schoon is, dat de middelen gepast zijn en dat de menschlievende ijver der Maatschappij allen lof verdient. De toestand der lagere volksklasse vordert dringend, dat men in tijds hulp verleene en het kwaad were eer het te laat is. De maatschappelijke toestand van het Nederlandsche volk is krank, en ik vrees, dat deze krankheid zich verder dan tot de lagere volksklasse heeft uitgebreid. Wie oogen heeft, zie, en wie ooren heeft, hoore, en dan zal men vernemen, dat mijne vrees geen droombeeld is. Wie den toestand van het volk wil weten, die moet dagelijks met het volk verkeeren, die moet tot in de huizen van het volk doordringen en daar opmerken en gewaar worden, aan welke kwaal het volk lijdt. In het gewaad en in andere uiterlijkheden moet men in Nederland geene teekenen van welvaart zoeken, want zindelijkheid en netheid is ons volk aangeboren, maar men moet het door daadzaken opsporen. De rozeroode blos der wangen is niet altijd een kenmerk van gezondheid, want hij die denzelven bezit, draagt dikwerf de ongeneeslijke tering in zijne borst, gelijk de geneesheer, die niet op het uiterlijke schijnschoon afgaat, maar dieper doordringt, bemerkt. Ik herhaal dus nogmaals de woorden, welke ik in het begin van het Vertoog over het ontstaan, de behandeling en de wering der armoede gebezigd heb: in onzen tijd van uiterlijke welvaart, maar van innerlijken achteruitgang, moet de armoede dagelijks grooter worden en van lieverlede, in eene meerdere of mindere mate, toenemen. Voorwaar, de tegenwoordige Ministers kunnen zich meer dan ooit door wijze en gepaste maatregelen verdienstelijk maken jegens de Nederlandsche natie. Het geldt hier voor hen de verwerving van burgerkroonen, die nimmer verwel- | |
[pagina 326]
| |
ken, maar in de dankbare harten des volks van geslacht tot geslacht zullen voortbloeijen, terwijl hunne namen dan nog zegenrijk herdacht zullen worden, wanneer zij zelven en al hunne broze eereteekenen reeds lang tot stof vergaan zullen zijn. Die burgerkroon zij hun doel, die glorie bestrale hunne daden, want alleen het bestuur, dat het volksgeluk in alles zocht, wordt dezelve deelachtig. Doch laat ik niet verder uitweiden, maar de zaak, die hier behandeld zal worden, voordragen. Ik wenschte iets over de Zondagscholen mede te deelen, welke in het adres van het Hoofdbestuur der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, voorkomen als een middel tot bevordering van veel goeds. Bepaaldelijk is het mijn voornemen, de eerste oprigting en uitwerking dier Scholen te beschouwen, daar het mij niet bewust is, dat zulks tot nog toe in eenig Tijdschrift van ons vaderland is opgegeven, en derhalve niet die algemeene bekendheid heeft, welke het nuttig onderwerp zoo overvloedig verdient. De Zondagscholen zijn aan den Heer r. raikes, boekdrukker te Glocester, haren oorsprong verschuldigd. Deze waardige, verlichte en menschlievende man zag eens, op Zondag, eene menigte arme kinderen op de straat spelen, welke zeer onzedelijke uitdrukkingen bezigden. Dit bragt hem op de gedachte, in het vervolg te bewerken, dat de kinderen van arme lieden, die hunne ouders van 's morgens vroeg tot 's avonds laat naar de fabrijken vergezellen, om insgelijks eenig geld te verdienen, des Zondags een kosteloos onderwijs mogten erlangen. Deze gedachte werd ook in 1784 verwezenlijktGa naar voetnoot(*). Men hoore echter daarover de eigene woorden van den beminnenswaardigen man, voorkomende in eenen brief van een' zijner vrienden. ‘Op een' morgen,’ dus verhaalt hij, ‘ging ik, wegens eenige bezigheden, naar de voorstad, waar de geringste lieden, welke voornamelijk in de naaldfabrijken arbeiden, wonen. Ik zag eene met lompen bedekte groep kinderen, die in de straat speelden: dit gezigt deed mij leed. Ik vroeg eene vrouw, of de kinderen in dat gedeelte van de stad woonden, en ik beklaagde hunne ellende en hunnen lediggang. “Ach!” antwoordde de vrouw, met wie ik sprak, “indien gij eens dit gedeelte van de stad des Zondags zaagt, dan zoudt ge | |
[pagina 327]
| |
eerst verwonderd staan. De straten zijn dan met eene tallooze menigte van zulke kinderen bezaaid, die, vrij van werk, hunnen tijd op dien dag met een tierend geschreeuw, met vloeken, zweren en allerlei geldspelen doorbrengen, zoodat men dit oord bijna voor de hel kan houden. Wij hebben hier,” zeide zij, “een waardig Predikant, die eenige kinderen ter school besteed heeft; maar des Zondags kunnen zij, naar goedvinden, doen wat zij willen, want hunne ouders denken er niet aan, in de kinderlijke harten goede leefregels te prenten, wijl zij zelven daarvan niets weten.” - Dit gesprek bragt mij op het denkbeeld, dat het ten minste eene onschadelijke, zoo niet eene hoogst nuttige onderneming zoude zijn, een plan te ontwerpen tot verhindering van deze treurige ontwijding van den Zondag. Ik vernam bij de vrouw, of er ook wel eenige kundige en geschikte vrouwen in de buurschap woonden, welke leerscholen hielden. Zij wees mij er dadelijk vier aan. Ik werd dan ook met de schoolvrouwen eens, dat zij zoo veel kinderen, als ik haar des Zondags zond, tot onderrigt in het lezen en in den katechismus zouden aannemen. Ieder dezer vrouwen wilde ik twaalf stuivers voor hare moeite geven, waarmede zij wel tevreden schenen. Toen ging ik naar den Predikant, maakte hem mijn plan bekend, hetwelk hem zoo goed beviel, dat hij zich verbond, mij te ondersteunen, door op elken Zondag de school te bezoeken en onder de kinderen orde en welvoegelijkheid te bewaren. Aldus was het begin van dit plan. Nagenoeg drie jaren geleden vingen wij aan, en nu wenschte ik, dat gij het gevolg daarvan zelf mogtet aanschouwen. Eene vrouw, die in een klein dorp woont, zeide mij onlangs, dat, waar ik eene school had gesticht, de plaats, des Zondags, in vergelijking van vroeger, een ware hemel was. Het getal der kinderen, welke reeds kunnen lezen en den katechismus verstaan, is verwonderlijk groot. De schoolvrouwen nemen de kinderen ook mede naar de kerk, waarin hunne voorouders en ouders nooit geweest waren. Nog opmerkenswaardiger is het, dat de meeste kinderen thans op den inval gekomen zijn, de vroegpreken te bezoeken, welke 's morgens te zeven ure in de kerken worden gehouden. Gisteren morgen waren er, naar ik geloof, vijftig aanwezig. Zij vergaderen ten huize eener schoolvrouw, gaan met haar paarsgewijs naar de kerk, en na de eeredienst komen ze mij allen begroeten en dragen mij hunne onder- | |
[pagina 328]
| |
scheidene belangen voor. De voornaamste hoofdwaarheden, welke ik hun inprent, zijn deze: onderling dienstvaardig en minzaam te wezen; elkander niet te vertoornen en hunne ouders te gehoorzamen; niet te zweren noch te vloeken, en meer dergelijke eenvoudige voorschriften, welke gemakkelijk begrepen worden. Wijl ik een boekdrukker ben, heb ik een klein boekje voor hen gedrukt, hetwelk ik onder hen ronddeel. Sommige mijner vrienden zenden mij bijbels, welke ik den verdienstelijksten ten geschenke geef. Het gelukkig gevolg van mijn plan heeft voorts een paar mijner kennissen op het idée gebragt, mij na te volgen, en in eenige andere gedeelten der stad Zondagscholen op te rigten. Thans strekken dezelve zich over eene geheele gemeente uit, weshalve ik mij vleij, de goede uitwerkselen zoo te zien vermenigvuldigen, dat men mijn ontwerp overal zal volgen. Het getal der op deze wijze leerende kinderen bedraagt heden omstreeks driehonderd, en elke week neemt hetzelve toe. Ook de geestelijken, welke ik ken, heb ik voor de goede zaak zoeken te winnen, waardoor vooral één hunner zeer veel ten nutte dezer onderneming verrigt. Ik kan u niet zeggen, hoe veel genoegen ik smaak, wanneer ik, onder de jeugdige menigte, talenten en eenen ingeschapen goeden aanleg ontdek. Menigmaal geniet ik de innige vreugde, den dank der ouders voor de weldadige verandering van hunne kinderen te ontvangen. Vaak heb ik den kinderen vriendelijke en zachte vermaningen gegeven. Door mijne bezoeken, door kleine dienstbewijzen, door eene uitdeeling van onbeduidende belooningen, heb ik, naar ik hoor, eenen invloed bij hen verworven, die mijne verwachting verre overtreft. Zij vreezen, gelijk de schoolvrouwen mij zeggen, mijn misnoegen. Indien gij eens te Glocester komt, zal ik u de vruchten mijner bemoeijingen tot veredeling der maatschappij aantoonen. Wanneer slechts de eere Gods bij den een of ander, schoon in nog zoo gering eenen graad, ontkiemt, dan moet de maatschappij daarvan de voordeelen inoogsten. Het goede zaad, in de harten der jeugd gestrooid, al vertoont het zich ook niet na verloop van eenige jaren, zal door Gods zegen in de toekomst ontspruiten en eenen rijken oogst dragen. Wat de schoolwetten betreft, zoo verlang ik slechts, dat de kinderen des Zondags zoo rein mogelijk ter school komen. Eenigen werden aanvankelijk afgeschrikt, vermits het hun aan eene behoorlijke kleeding ontbrak, doch ik alléén | |
[pagina 329]
| |
kon het niet bekostigen, dit gebrek te verhelpen. Ik zeide, wanneer gij zonder schoenen of in gescheurde kleederen langs de straat kunt rondloopen, dan kunt gij even goed in die dragt ter school gaan om iets nuttigs te leeren. Hebt ge geen heel hemd, kom dan in dat wat ge draagt. Ik wijs zoo doende niemand af, maar bepaal, dat men reine handen, een zindelijk gezigt en gekamd haar hebbe. Gebrek aan eene behoorlijke kleeding houdt dan ook niemand meer terug, nu zij wijzer zijn geworden en iets wenschen te leeren. Ik heb het geluk gehad, eenigen, die het verdienden, plaatsen in fabrijken te verschaffen, en dit is zeer heilzaam geweest. Deze kinderen zijn omstreeks 6, 12 tot 14 jaren oud. Knapen en meisjes, welke dezen ouderdom te boven gaan en geene opvoeding genoten hebben, kunnen zich geenszins, in een dergelijk verblijf, aan de bestaande inrigtingen onderwerpen. Eene zedelijke verbetering kan alleen tot stand gebragt worden door een naauwkeurig onderrigt van de menschelijke pligten en eene praktische gewenning aan orde en welvoegelijkheid. Doch waar dwaal ik heen? Ik vrees, dat ik uw geduld te lang misbruikt heb, maar ik meende, u door een verhaal, hoe ik het eerst op de onderwerpelijke gedachte kwam, het duidelijkst begrip over de Zondagscholen te kunnen geven. Gij zoudt hetzelfde denkbeeld gekoesterd hebben, indien gij op dezelfde wijze daartoe waart opgewekt geworden. Veel, zeer veel zult gij ongetwijfeld aan dit plan nog te verbeteren vinden. De menschen voeden het vooroordeel, dat men des Zondags niets, wat naar arbeid zweemt, mag doen, en daarom dient men zich van alle ligchamelijke en verstandelijke inspanning op dien dag te onthouden. De uitroeijing van dat vooroordeel is het doel, waarnaar ik bij mijn geliefkoosd voornemen streef. Onze Verlosser leert duidelijk, dat alles, wat tot bevordering van den welstand en van het geluk onzer medeschepselen strekt, de schoonste en liefelijkste offerande is, der Godheid toegebragt. In vele jaren heb ik geen zoo langen brief geschreven; doch gij zult mij verontschuldigen. Mijn hart neemt warm deel aan deze zaak. Ik houd het voor eene noodzakelijke hervorming. Indien ieder regtgeaard burger zich beijvert, zijne landgenooten van het despotismus te bevrijden, hetwelk zich door tirannieke hartstogten en kwade neigingen | |
[pagina 330]
| |
onder de menschen verspreidt, dan zult gij zien, dat de ware vrijheid en het welzijn des volks daardoor meer winnen, dan door allerlei Parlementsbeschikkingen.’ Welk eene gelukkige gedachte van dezen edelen menschenvriend! Het goede zaad, door hem zoo zachtkens in de kinderlijke harten gestrooid, zal naderhand de rijkste vruchten dragen. De zedelijke wereld, die zich even zoo goed voortplant als de physieke, wordt zoo doende grooter, tot heil van de maatschappelijke zamenleving en tot instandhouding van den Staat. Zijn heerlijk voorbeeld stichtte het uitgebreidste nut en vond eenen algemeenen bijval. In Londen werd spoedig een gezelschap opgerigt, om de verspreiding van Zondagscholen door het geheele rijk te bevorderen. Te Leeds in Yorkshire werden Zondagscholen gevestigd en het getal der aldaar leerende kinderen beliep weldra tweeduizend. Andere steden in Engeland, alsmede in Schotland en Ierland, deden het insgelijks, zoodat tien jaren na de eerste stichting reeds driemaal honderdduizend kinderen de Zondagscholen bezochten. De Heer raikes had in 1786 het genoegen, te Painswick, een vlek in Glocestershire, het gezegende gevolg van zijne onderneming te zienGa naar voetnoot(*). Hier plagt, sinds onheugelijke tijden, op den vierentwintigsten October een volksfeest gevierd te worden, waarop het zeer woest en ongebonden toeging, een feest, zoo als de Heer raikes zegt, hetwelk den Heidenen tot schande zoude verstrekt hebben. Men zocht voor ditmaal de opmerkzaamheid van den grooten hoop op een waardiger voorwerp te vestigen, en haar voor de hoogere genietingen der rust, der orde en der Christelijke menschlievendheid vatbaar te maken en te winnen. Men besloot, de rijke en arme lieden uit de aangrenzende gemeenten te verzoeken, opdat zij de in de Zondagscholen onderwezene kinderen eens bij elkander mogten zien vergaderd, om zich, door eigen onderzoek, van hunne zindelijkheid, van hun goed voorkomen, van hunne gehechtheid aan stilte en orde te overtuigen, en de mogelijkheid van zelfs de lagere volksklasse voor dergelijke pligtsbetrachtingen te gewinnen, te leeren inzien. Alle inwoners der plaats, die voorheen des namiddags naar de kroegen spoedden, gingen ter kerk. De galerijen, alle toegangen en alle zitplaatsen in de kerk waren bezet. Driehonderd-een | |
[pagina 331]
| |
endertig kinderen verschenen in de kerk, hetgeen voor raikes, zoo als hij schrijft, een roerend en belangwekkend gezigt opleverde. De kinderen waren zindelijk, stil, ordelijk, beleefd en geheel vreemd van die slaafsche onderdanigheid, welke der lagere volksklasse anders soms eigen is. Volgens de getuigenis der inwoners, gedroegen zij zich bestendig zoo. Een zekere Dr. glasse hield eene preek ten voordeele van het instituut, en de giften van zelfs minvermogende lieden waren aanzienlijk. Na deze vergadering ging men naar de school, en hoorde de vorderingen der kinderen in het lezen met genoegen aan. Gedurende den ganschen dag heerschte vrede en rust. In eenen anderen brief noemt raikes zijne onderneming een mosterdzaad, dat deszelfs takken over de geheele natie uitgebreid heeft. Kinderen, schrijft hij, die vroeger als jonge woudezels omliepen, worden thans in deze opvoedingsgestichten onderwezen. Het hoofddoel der Zondagscholen is, de kinderen te leeren lezen, hen tot gehoorzaamheid, zindelijkheid en een betamelijk gedrag te gewennen; hen met de voornaamste waarheden der Christelijke godsdienst bekend te maken en tot een vlijtig bezoek der kerk op te wekken, terwijl de verbinding dezer gestichten met industrie-scholen, niet alleen eene zedelijke, maar tevens eene physieke opleiding verschaft. Het zijn ware toevlugtsoorden voor deze arme schepsels. Het kind, welks ouders geen' lust noch geld hebben om hetzelve te laten onderwijzen; de hulpelooze weezen, welke zonder bescherming ronddolen; de leerling, die in het huis van zijnen meester geene vrienden heeft - allen kunnen in deze gestichten de vertroostingen van het Christendom en de genoegens van eenig nieuw en ligt handwerk smaken. Welk eene nuttige afleiding geeft dit niet voor de schamele jeugd! De booze neigingen hunner ouders, die zich door niets en door niemand laten beteugelen, vermits zij van geene welvoegelijkheid afweten; de onbeschaamde haveloosheid in de kleederen en de morsigheid van het ligchaam; het schreeuwen, vloeken en allerlei andere ondeugden - van dat alles zijn zij bevrijd binnen de reine muren eener Zondagschool, waar de namen van God en jezus niet als vloeken, maar als de algoede Hemelsche Vader en als de Zaligmaker van het menschdom met eerbied genoemd worden. Deze scholen nemen gewoonlijk 's morgens te 7 of 8 ure | |
[pagina 332]
| |
begin. De knapen staan onder het opzigt van leermeesters; de meisjes hebben hare eigene onderwijsters. Na een kort morgengebed, waarbij de kinderen knielen, en na het voorlezen van eenige zedelijke vermaningen, welke in het bijzonder strekken, om vrome denkbeelden over God, dankbaarheid jegens ouders, meêwarige behandeling van dieren, trouw, eerlijkheid en vriendelijkheid in de verkeering, welvoeglijkheid in het uiterlijke en zedelijkheid in de gesprekken aan te kweeken en in te prenten - vangt het onderwijs aan, hetwelk tot 11 ure duurt; dan beginnen de openbare godsvereeringen, welke door de kinderen bezocht worden, waarna zij huiswaarts keeren. Des namiddags wordt er, na kerktijd, ook nog wel een paar uren, zoowel 's zomers als 's winters, onderwijs gegeven. A. B. C. boeken, de Bijbel, alsmede de katechismus en eenige kleine vertoogen van eenen zedelijken inhoud (deze laatste echter niet altijd) worden voornamelijk gebruikt. IJverige geestelijken voeren gewoonlijk het opzigt over deze scholen. Zij laten de kinderen dikwerf lezen, verklaren het gelezene en praten met hen daarover. Op sommige plaatsen worden zij bovendien door den koster in het zingen en in de muzijk onderwezen. Elk kind ontvangt, zoodra het kan lezen, een gezangboek en een nieuw testament. In den ouderdom van vijf tot zeven jaren neemt men hen meestal aan, en zij blijven tot hun vijftiende jaar ter school. De namen der kinderen leest men des Zondags tweemaal luid voor, en naar de afwezigen wordt een stipt onderzoek gedaan. Voor tachtig kinderen zijn twee of drie leermeesters aangesteld; ieder hunner verdient 60 cents. Godsdienstige en kundige mannen der gemeente staan deze leermeesters niet zelden kosteloos bij. De meer volwassenen onderrigten de kleine kinderen. Over het algemeen bezoekt de jeugd deze scholen zeer gaarne, waar men hen vriendelijk behandelt en liefderijk vermaant. De ontzegging der school is de hardste straf. De rijken der gemeente kleeden menigmaal die kinderen, welke door vlijt en door een zedelijk gedrag uitmunten. Aanzienlijke familiën geven hun tusschenbeiden eenen kleinen, vrolijken maaltijd. Jonge dames maken mutsen, voorschoten enz. ten dienste der meisjes, en kleine zedelijke vertellingen worden er op vele plaatsen aan de kinderen naar huis medegegeven. Zoo doende bevordert men tevens de zedelijkheid bij de ouders. Overigens bestaan de Zondagscholen geheel door vrijwillige bijdragen, het- | |
[pagina 333]
| |
geen der Christelijke menschlievendheid tot de hoogste eer verstrekt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|