Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den invloed der beschaving op het geluk.
| |
[pagina 306]
| |
werken tot den bloei onzes Departements, tot aller nut en genoegen, en tot heil onzer medemenschen. Ik wensch u dan, M.H., van harte geluk en heil, en, waarin alles besloten ligt, den Goddelijken zegen! Ondervindt dien in uwe huisgezinnen; ondervindt dien, gij mannen vooral, die in gewigtige ambten of betrekkingen geplaatst zijt, op uw werk en uwe welgemeende pogingen ten nutte van Stad en Land, tot bevordering van stoffelijke en zedelijke welvaart, tot bevordering van geregtigheid, verlichting, van godsvrucht en goede zeden! Moge ook onze Maatschappij bloeijen; terwijl zij, na een meer dan vijftigjarig bestaan, in plaats van te verouden, veeleer een nieuw, krachtig leven schijnt te ontwikkelen; moge zij, onder vele treurige verschijnselen des tijds, door bevordering en werkzame betooning van Christelijke menschlievendheid, een heugelijk en heilzaam licht verspreiden! Moge ons Departement bloeijen; mogen deszelfs onderscheidene weldadige inrigtingen in stand blijven en zegenrijk werken, door de ijverige bemoeijingen van de verschillende Commissiën en van Bestuurders; moge door deze onze Vereeniging voor den gemeenen man in deze stad veel goeds en nuttigs gesticht, en bij ons allen, M.H., de belangstelling in het algemeene welzijn opgewekt en onderhouden, regt bestuurd en krachtig werkzaam gemaakt worden - zoodat ook in ons midden de schoone spreuk heersche: Men leeft niet voor zichzelv' alleen,
Maar ook tot nut van 't algemeen.
Dat geve ons God! en laat ons daartoe met onverflaauwden, getrouwen ijver elk het zijne trachten bij te dragen! Het onderwerp, waarover ik thans tot u wensch te spreken, is mij door de laatste Verhandeling aan de hand gegeven. De geëerde Spreker heeft toen, indien ik het wèl heb, den invloed trachten aan te wijzen, dien de Beschaving heeft gehad op de Eetkunst. Onder al die bekoorlijke en tandtergende beschrijvingen kwam mij herhaaldelijk een gansch ander tafereel voor den geest, namelijk eene plaat uit het werk van stuart en kuijper, ‘de Mensch | |
[pagina 307]
| |
zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol;’ waarop de Vuurlanders afgebeeld zijn. De vrouw wordt daar zeer karakteristiek voorgesteld, als met grooten wellust uit eene blaas vol water of traan te drinken, terwijl een hoopje mosselen nevens haar ligt, die hare spijs moeten uitmaken. Zoo scheen het mij dus toe, - en dezen indruk heeft de bedoelde Verhandeling wel bij meerderen gemaakt - dat de beschaving toch waarlijk, ook door de spijzen beter te leeren bereiden en voordienen, ons genoegen en geluk aanmerkelijk verhoogt: en ik had dat denkbeeld wel verder willen hooren ontwikkelen, maar hoe? moet de toenemende beschaving ook de eetkunst nog al verder volmaken, en daardoor ons geluk nog meer verhoogen? Ik laat zulks bescheidenlijk aan deskundigen ter beslissing over: misschien is er ook toch te dezen opzigte eene zekere grens, gelijk er eene grens voor den eetlust is. Maar mij schoot op dat oogenblik ook nog een ander tafereel te binnen, niet met kleuren, maar in verzen geschetst. Het komt voor in het Cluyswerck van huyghens, een klein maar lief en belangrijk stukje, ten verleden jare uitgekomen. De eerbiedwaardige grijsaard verhaalt daarin, (naar ik mij herinner) dat zijne maag des avonds niet meer verdragen wilde dan twee sneedjes brood, en dat hij daarmede ook geheel vergenoegd was, terwijl hij hooger vermaak vond òf in stille letteroefeningen, òf in het gezelschap van hooggeschatte vrienden. Zoo is er dus, dacht ik, nog een hooger en edeler genoegen, dan dat van eene rijke tafel. En hierover verder nagedacht hebbende, kwam ik tot het besluit, om, als ten vervolge van de vorige Verhandeling, tot u te spreken, gelijk ik thans de eer zal hebben te doen: over den invloed der Beschaving op ons Geluk. Doch, M.H., bij de opgave van dit mijn onderwerp moet ik wel reeds terstond eene bedenking wegnemen, die ligt bij u opkomen kan. De invloed der Beschaving op de Eetkunst gaf reeds, gelijk wij gezien of liever gehoord hebben, stof tot eene Verhandeling van bekwame lengte: wat zal het dan worden, als wij van den invloed dier | |
[pagina 308]
| |
zelfde beschaving op het Geluk willen spreken; op het Geluk, dat ook wel in het vergenoegd en dankbaar gebruik van spijs en drank, maar tevens in zoo vele andere dingen bestaat, dat van zulk eene uitgebreide beteekenis is? Doch ik wilde het woord beschaving in eene meer bepaalde en niet zóó uitgebreide beteekenis nemen, dat men stoommachines en kookmachines, Engelsche tafelmessen en wat niet al? als vruchten van dezelve kan beschouwen. Mijn geëerde voorganger deed dat; en ik mag hem het regt daartoe niet betwisten, daar men in nieuwer' tijd niet slechts alle uitbreiding van kundigheden en wetenschappen, maar ook zelfs allen voortgang van het fabrijkwezen aan de toenemende beschaving heeft toegeschreven - ofschoon het ons onbekend en ten minste wel zeer twijfelachtig is, in hoeverre de fabrijkarbeiders, of ook zelfs alle fabrijkheeren, eigenlijk beschaafd mogen heeten. Volgens de meer gewone, en mijns bedunkens ook meer juiste spreekmanier, verstaat men onder eigenlijke beschaving eene zekere verzachting, verfijning en veredeling van zeden en ontwikkeling van den geest, die door opvoeding en onderwijs en door eigene oefening verkregen wordt, en die een ieder zich in zijnen stand kan eigen maken. In hoeverre dan deze van invloed en van gewigt zij voor het geluk der menschen, wenschte ik thans met u na te gaan; en ik hoop, door alzoo mijn onderzoek te beperken, zoowel in beknoptheid, als in duidelijkheid, en in zekerheid van uitkomsten te winnen, - en dan ook van uwen tijd en uw geduld geen misbruik te maken. Ik mag wel op uwe belangstellende aandacht vertrouwen, daar beschaving haast als een tooverwoord geworden is, dat ieder in den mond heeft, en waarmede sommigen zoozeer dweepen, dat zij het, voor zichzelven en bij anderen, bijna eenen hoogeren titel achten dan dien van vroomheid en braafheid. - Vergezelt mij dan met uwe vereerende en toegevende aandacht! | |
I.Ik moet, mijns ondanks, M.H., nog weder op de vraag terugkomen, wat wij door de beschaving, die ieder zich in | |
[pagina 309]
| |
zijnen stand kan eigen maken, te verstaan hebben. Want gesteld eens, dat iemand daardoor alleen verstond de kunst om strijkaadjen en zotte komplimenten te maken, om zich kruipend jegens hoogeren, onbeschoft jegens minderen te gedragen, en zich doorgaans anders te vertoonen dan hij is en denkt: dan voorzeker zoude ons onderzoek geheel andere uitkomsten opleveren, dan wij indedaad daarvan verwachten mogen. Indien men eenen ezel leerde buigen en strijken, voor het arme dier zouden die ijdele kunsten slechts eene plaag wezen; voor den mensch zijn zij het eveneens, indien het slechts ijdele vertooning is. Of al moge ook een enkel ledig hoofd en hart daarin vermaak vinden, het is althans onwaardig en verderfelijk, van zulke nietigheden eene hoofdzaak te maken en altijd den valschaard te spelen. Zulke dwaze beschaving zou dus niet anders dan het geluk der menschen vernielen en verwoesten tot den grond toe. Doch ieder uwer, M.H., stemt ook gereedelijk toe, dat onder beschaving vooral verstaan moet worden beschaving van den geest. In onzen leeslustigen tijd meet men dit dikwijls daaraan af, of iemand veel boeken gelezen heeft, en daarvan een woord medespreken kan. Doch ofschoon het lezen van goede werken een uitmuntend middel tot ware beschaving is, zoo komt het althans niet op de veelheid aan. Het kan ook zeer wel zijn, dat de man in een bedrijvig leven, de vrouw onder de zorgen voor haar huisgezin, niet veel tijd heeft om te lezen, en dat die beide toch hunnen geest genoeg beschaafd hebben. Immers zij kunnen daarom toch zeer wel zich vele nuttige en schoone kundigheden hebben eigen gemaakt, hunnen smaak hebben gezuiverd en veredeld, het gevoel voor hetgeen betamelijk, schoon en edel is, hebben aangekweekt en ontwikkeld. En dat zal toch wel ware beschaving zijn. Voorzeker, dit moet door allen erkend worden, dat de beschaving aan den geest eigen zijn moet, en zeker niet bloot in een uiterlijk voorkomen bestaat. Echter is het moeijelijk te zeggen en te bepalen, wat tot dezelve be- | |
[pagina 310]
| |
hoort, en wie gezegd mag worden dezelve te bezitten. Aan den burgerman zou ik beschaving toeschrijven, die een behoorlijk schoolonderwijs heeft ontvangen en zich ten nutte gemaakt, die zich als fatsoenlijk man weet te gedragen en met anderen te verkeeren, die zich ook nog om andere gewigtige dingen dan om zijn dagelijksch werk en om eten en drinken bekommert, die een welgeschreven boek, hetzij van smaak of van kennis en studie, met genoegen leest, die als lid der burgerlijke maatschappij ten opzigte van de algemeene belangen van zijn land en volk noch geheel onkundig noch onverschillig is, ook met eenige kennis en belangstelling in zijne courant de berigten uit andere landen leest, die in het godsdienstige niet maar eene van buiten geleerde belijdenis heeft afgelegd, maar uit overtuiging gelooft en een belangstellend lid der gemeente is; met één woord, die verlicht en onbevooroordeeld denkt, en edele gevoelens aan den dag legt. Niet zóóveel ontwikkeling kan men natuurlijk verwachten bij eenen arbeider of eene dienstmaagd, ofschoon ook deze in hunnen stand aanspraak op den titel van beschaving kunnen krijgen: aanmerkelijk meer verlangt men met regt van mannen en vrouwen, die in hoogeren stand geplaatst zijn, die, vrij van dagelijksche zorgen, hunnen geest hooger kunnen verheffen, of ook die eene geletterde opvoeding ontvingen. De graad der beschaving mag dus, en moet noodwendig, verschillen naar gelang van opvoeding, stand en omstandigheden; zij is in verschillende landen verschillend gewijzigd: maar wij schrijven haar toe aan dengenen, in wien, door opvoeding en eigene oefening, verstand, hart en smaak zijn ontwikkeld, die, zich verheffende boven trage onnadenkendheid en ongevoeligheid, waardoor velen als met eene schors van ruwheid en domheid blijven overtogen, zich in zijnen stand zekere algemeene kennis heeft eigen gemaakt, en zijn gevoel voor het schoone, betamelijke en edele heeft opgewekt. Men wachte zich dus wèl, van alleen aan sommige bevoorregte standen beschaving toe te schrijven. Professor A. bezit dezelve niet, ofschoon eene halve bibliotheek ‘is | |
[pagina 311]
| |
in zijn hoofd gevaren,’ daar de man bijkans geen menschelijk gevoel kent, in een fatsoenlijk gezelschap zich verveelt, en vooral het gesprek met eene beschaafde vrouw angstig ontwijkt. Ook Mevrouw B., als ik het zeggen mag, mist dezelve, die, ondanks haren rijkdom en stand, den winkelier en de koopvrouw om een' cent beknibbelt, gelijk de armste huismoeder. De jonge Heer - doch zoo noemt men thans alleen nog kinderen - Mijnheer C. heeft nog niet geleerd wat beschaving is, die, gelijk een soldaat of matroos, zijne eer in vloeken en drinken stelt; en de welgezeten koopman D. zal het wel nooit leeren, die van niets dan van beursprijzen weet te spreken, geene andere dan koopmansbrieven weet te schrijven, en eigenlijk met niemand dan met zijne knechts weet om te gaan. Doch genoeg, misschien zult gij zeggen reeds te veel, om ons duidelijk voor te stellen, wat ware beschaving zij. En toch, M.H., ben ik nog niet aan het einde. Of was het dan zoo geheel ongerijmd, toen ik in het begin beweerde, dat sommigen de beschaving wel alleen in uiterlijke manieren konden zoeken? Ik geloof neen: want men kan daarvan een zeker uiterlijk voorkomen en geschikte manieren niet afscheiden. Het is waar, daar is onderscheid tusschen beschaafdheid en beschaving: de eerstgenoemde ziet meer bepaald op de aangenomene vormen der zamenleving, en wordt dan nog slechts van eene uitstekende geoefendheid in dezelve gezegd, zoodat men eenen arbeider of eene dienstmeid niet wel beschaafd kan noemen. Doch ook ware beschaving kan, naar het mij voorkomt, niet gedacht worden afgescheiden van, en buiten de zamenleving. Wij ontzeggen dezelve, mijns bedunkens, te regt aan Professor A., die nogtans in de studeerkamer en aan zijn schrijflessenaar waarschijnlijk geestbeschaving genoeg bezit. Waarom? Ik wil niet beslissen, M.H., of het komt omdat men alleen in de verkeering met anderen de regte beschaving verkrijgen kan, of omdat zij daarin alleen aan den dag kan gelegd worden. Maar dit mogen wij als zeker stellen, dat zij in de ontwikkeling van den geheelen mensch bestaat, die niet voor de eenzaamheid, maar voor | |
[pagina 312]
| |
de zamenleving geschapen en bestemd is; dat zij dus aan hem niet toegeschreven mag worden, die zich in de verkeering onbeschaafd betoont. Wij ontzeggen dus aan hem beschaving, die door ruwheid of plompheid, misnoegen en afkeer wekt, die in gezelschap door ongemanierdheid hinderlijk is of zelfs beleedigt, die het niet vermijdt, zonder noodzaak aanstoot te geven, die zich niet wèl weet te gedragen jegens een' ieder, en niet zooveel mogelijk gaarne een' ieder genoegen doet. Ja, M.H., ware beschaving verbiedt niet alleen aanstoot te geven, maar eischt ook genoegen te geven, de zamenleving gemakkelijk te maken en te veraangenamen door voorkomendheid, inschikkelijkheid, vriendelijkheid en beleefdheid, het verkeer te kruiden door belangwekkend onderhoud in ernst of scherts. Dat kan plaats hebben, en heeft plaats, onder de geringere standen: het woord beschaving klinkt daar wel wat deftig; men noemt het meer ordentelijkheid, beleefdheid, fatsoen; maar het is er, als een betamelijk eergevoel in het gansche huisgezin de regelen der welvoegelijkheid in acht doet nemen, en men, deelnemende in elkanders lief en leed, op allerlei wijs elkander genoegen zoekt te doen; als vader en moeder de kinderen in nederigheid, eer en deugd trachten op te voeden, en het jonge volkje, groot en klein, zedig, zonder ongebondenheid zich vermaakt; met één woord, als men iets hoogers en beters kent dan de vervulling van de behoeften en nooden des levens, als ook de edeler natuur van den mensch daar voedsel vindt en ontwikkeld wordt. - Ik heb straks reeds geschetst, hoe in burgerlijke kringen de beschaving zich vertoont; thans moeten wij er alleen nog bijvoegen, dat, wegens de betere opvoeding en de meerdere ruimte van bestaan, daar nog meer door wellevendheid het onderling verkeer en vooral het huiselijk leven zal moeten veraangenaamd worden. In hoogere kringen zal de invloed der beschaving zich nog meer doen gevoelen en laten opmerken. De wellevendheid heeft daar vaste regelen aangenomen, die in alle beschaafde kringen gelden, en daardoor het verkeer zelfs met vreemden gemakkelijk en ongedwon- | |
[pagina 313]
| |
gen maken. Daar is men er op geoefend, om elkander door niets onaangenaams te stuiten, maar door kleine oplettendheden en pligtplegingen genoegen te doen. Vrij en onafhankelijk zich naast elkander bewegende, mag elk de schatten van zijnen geest voortbrengen, wet vernuft zich aan vernuft, oefent smaak zich aan smaak; terwijl eene uitgebreide kennis en de beoefening van schoone kunsten, van dichtkunst, letterkunde, teekenkunst of muzijk, altijd stof tot onderhoud geeft en het leven verfraait. Doch, M.H., mij schiet eene aanmerking te binnen, die ik onlangs, onder het lezen van frederika bremer's Dochters van den President, maakte, dat zij mij namelijk toescheen, het gezellig leven al te schoon en te ideaal voor te stellen; en in dat gebrek, wat echter dáár geen gebrek is, wilde ik niet vervallen. Ik hoop dan ook, dat gij dit van mijne schets niet zult vinden. Want velerwegen is het zoo, gelijk ik gezegd heb, en het behoorde wel zoo in alle beschaafde kringen te wezen. In allen gevalle, te veel behoeft hieraan niet gehecht te worden, daar ik toch het oog op ware beschaving in 't algemeen heb. Veroorlooft mij dan nog, in één woord al het tot hiertoe onderzochte zamen te vatten, en te zeggen, dat ware beschaving bestaat in verzachting, verfijning en veredeling der zeden, en in ontwikkeling van den geest tot kennis en tot zuivere en edele gevoelens. | |
II.Welk eenen invloed heeft nu de beschaving op het geluk der menschen? Ik geloof eenen allezins gewigtigen, en, hoe wonderspreukig het voor velen klinken moge, in geen opzigt eenen ongunstigen. Waar men meent, dat de tevredenheid of het geluk der menschen daardoor verhinderd of zelfs verstoord wordt, daar is dit zeker alleen aan valsche of overdrevene beschaving te wijten. Doch daarvan straks nader: laat mij vooraf mijn eerste gezegde trachten te bewijzen. I. Mij dunkt de vergelijking tusschen den straks aangehaalden Vuurlander met de traanflesch aan den mond | |
[pagina 314]
| |
en tusschen onze manier van eten is hier een alles afdoend bewijs. Kon ik u slechts de welgedekte, met smakelijk toebereide en voorgediende spijzen voorziene tafel zoo naauwkeurig en verleidelijk schilderen als mijn geëerde voorganger, gij zoudt wel geen oogenblik twijfelen, M.H., aan welke levenswijs de voorkeur te geven. Doch die schilderij zal u nog wel zoo levendig voor den geest staan - dat heeft men van zulke weluitgevoerde tafereelen - dat ik er mij veilig op beroepen kan. Neemt men de beschaving uit het leven weg, dan is alle aangenaamheid, alle vreugde er uit weg genomen. Hoe treurig, ja akelig, schijnt ons het leven van den onbeschaafden, ruwen wilde, die het vleesch raauw of halfgaar verslindt, en aan wortelen knaauwt om slechts den honger te stillen, daarna zich aan vadzige rust overgeeft, tot dat de honger hem op nieuw ter jagt uitdrijft; die slechts, om zich eenigzins tegen de guurheid des weders te dekken, eene grot of ellendige hut zoekt, en een dierenvel om de schouders hangt! Hoeveel meer genot en wezenlijk genoegen kan het ons schenken, als wij met smaak als ordentelijke menschen eten; als onze kleeding, bij de noodige warmte, tevens door zindelijkheid en behagelijken vorm het oog bekoort; als onze woningen door velerlei doelmatige inrigting ons gemak verschaffen! De wilde, het is waar, weet niet wat hij mist; hij is met zijn ruw bestaan tevreden. Maar zou iemand onzer hier de spreuk willen toepassen: ‘een mensch kan toch niet meer dan tevreden zijn en zich vermaken’? Daar is iets waars in: wij zeggen het te regt, vooral van kinderen, aan welke men somtijds een onschuldig vermaak ontnemen wil, om hun daarvoor een ander aan te bieden, dat wat verstandiger schijnt, maar waaraan zij zooveel niet hebben. Maar alle vermaak moet toch der menschelijke natuur waardig zijn, en het eene is edeler dan het andere. Het hoogste en reinste genoegen smaakt nu de redelijke mensch in de verheffing des harten tot God, in het aanschouwen van Zijne werken en het overdenken van Zijne geboden, in de uitzigten op een zalig leven hier namaals, en hier op aarde in het betrachten der deugd. Daarvan spreek ik thans | |
[pagina 315]
| |
niet; want dat zijn niet regtstreeks vruchten der beschaving. Maar ook deze levert toch vele edele genoegens op. Is elke vermeerdering van kennis, elke verheldering van onze inzigten niet een wezenlijk genot? Hoeveel genoegen kan de beschouwing der natuur aan een nadenkend verstand en een voor het schoone geopend hart geven! Als de boer zijnen akker bouwt, enkel bedacht om daarvan veel vrucht in te oogsten - ik weet, er zijn vele, die verder en hooger denken, maar zulke onbeschaafde zijn er toch ook - wat heeft hij aan de schoone schepping, in welke hij dagelijks verkeert? Droomerig, met loomen gang en loomen geest gaat hij er door heen: en hoe toch kan de geest vervrolijkt, het hart opgebeurd worden door het gezang der vogelen, het gezigt der bloemen, het gadeslaan van dat wonderbaar schoone geheel! - om nu te zwijgen, hoe, bij het aanschouwen en opmerken van zoo vele wijze en heerlijke en weldadige inrigtingen in de gansche natuur, in elke plant en elk diertje, de geest tot de blijde erkentenis van eenen oneindigen en liefderijken Schepper en van eene hooge en eeuwige orde aller dingen wordt opgeleid! Denken wij daarbij aan de fraaije kunsten, zonder tegenspraak de vruchten der beschaving. De muzijk, indien zij slechts niet disharmonie is, streelt reeds het ongeoefende oor: wie hare liefelijke regelmatigheid en de zamenstemming harer toonen hoort, wie de gedachten, aandoeningen en gevoelens verstaat, die zij uitdrukken wil, wordt door een zoet geweld als weggesleept. De teekenen schilderkunst verschaften ons vroeger zelfs reeds door gemeene prenten genoegen; maar wanneer in hare voortbrengselen echte kunst doorstraalt, wanneer men daarin de teekening en compositie, waarheid en karakter kan opmerken en bewonderen, welk een hooger genot verschaffen zij dan! Van de dichtkunst laat mij u slechts herinneren, hoe voortreffelijke verzen bijna elk hart kunnen verheffen, of roeren en verteederen, of vervrolijken, terwijl zij de kracht van alle andere kunsten in zich vereenigen. - Eindelijk moet ik, om de genoegens, die de beschaving kan opleveren, aan te wijzen, nog de beoefening der weten- | |
[pagina 316]
| |
schappen noemen; dier wetenschappen namelijk, die niet aan de eigenlijke geleerdheid eigen zijn, maar in den kring der algemeene beschaving liggen, zoo als geschiedenis in derzelver wijden omvang, aardrijkskunde, natuurkunde, zedekunde, wijsbegeerte. Heeft het ons niet van den beginne af nuttige bezigheid en veel vermaak verschaft, toen wij op school de eerste beginselen daarvan leerden, en vindt niet menigeen, het een of ander dezer vakken verder beoefenende, daarin tot in den ouderdom vele en reine genoegens? En wat, vraag ik nu, wat heeft de onbeschaafde wilde van dit alles? Doch er is bijkans geen volk, dat niet eenige stappen op den weg der beschaving en der kennis gedaan heeft: en voor zooverre ik met hunne levenswijs bekend ben, komt het mij voor, dat ook zij daarin hunne beste genoegens vinden. En dit althans zullen wij allen nu duidelijk erkennen, dat door de beschaving èn de genoegens des levens verhoogd worden, èn vele nieuwe daaraan worden toegevoegd, die de onbeschaafde niet eens kent. 2. Tot dusverre hebben wij nog alleen beschouwd, hoe door beschaving de genoegens van ieder mensch op zichzelve verhoogd en vermeerderd worden. Maar bedenken wij nu, welk eenen invloed zij op de zamenleving der menschen oefent, zoo zal het blijken, dat zij zeer veel tot hun geluk kan bijdragen, door ook het gezellige leven te veredelen en te veraangenamen. Want ook hier mag ik wel weder zeggen: neemt de beschaving uit het leven weg, en gij zult er alle vreugde en allen lust uit wegnemen! Plaatst de menschen nevens elkander, in den huiselijken kring, in een gezelschap, in het maatschappelijk verkeer: maar elk denkt slechts om zichzelv', zorgt slechts om zijne behoeften en begeerten te bevredigen; niemand weet den anderen genoegen te doen, veelmin weten zij uit den schat van verworvene kennis en opgescherpt vernuft iets belangwekkends voort te brengen en tot verlevendiging van het verkeer bij te dragen; zij leven onverschillig en stomp naast elkander heen: wat is dat voor eene zamenleving? Stelt nu daartegen over huyghens | |
[pagina 317]
| |
met zijne vrienden, mannen van rijke geleerdheid en belezenheid en van den fijnsten smaak, door lange ervaring in gewigtige betrekkingen grijs en wijs geworden, en nog vol van kracht, geest en werkzaamheid, nog de grondvesten van den Staat, de edeler bestanddeelen van het maatschappelijke leven: hoe oneindig belangwekkender en geesten hartverheffender moet het leven in zulk eenen kring wezen! Doch tot zulk eene hoogte van ontwikkeling kunnen weinigen het brengen, en brengen zeer weinigen het; maar gerustelijk kunnen wij ook met onze beschouwing vele stappen lager afdalen. Om ons eenen regt smakelijken maaltijd te schetsen, vergat immers ook mijn voorganger niet, daarbij goed gezelschap, onderhoudend gesprek en vrolijken kout te voegen. En dat gevoelt ook ieder, hoezeer daardoor het maal gekruid kan worden. Nog beter buiten twijfel is het, als het maal niet de hoofdzaak, maar slechts het middel en voertuig is, om een aangenaam gezelschap bijeen te brengen en te houden. Ja, ik voor mij, en zeker velen, zijn er niet rouwig om, al wordt ook het eten half vergeten wegens het betere voedsel, dat de geest ontvangt. In allen gevalle kan men toch ook niet wel altijd gastereren; maar ook het dagelijksche eenvoudige maal kan een hoogst aangenaam uur verschaffen aan hem, die het in eenen gezelligen en beschaafden kring mag gebruiken. In twee opzigten vooral wordt het gezellige leven door de beschaving altijd veraangenaamd; althans, M.H., indien ik van dezelve voorheen het regte denkbeeld gegeven heb. Vooreerst doordien zij ons leert en aanspoort, om elkanders genoegen te bevorderen, en ten tweede, doordien zij ons gemakkelijker in de zamenleving doet verkeeren. Veel meer vreugde kon er in de huisgezinnen en onder de naaste betrekkingen wezen, indien de menschen de liefde, die zij elkander toedragen, beter wisten aan den dag te leggen. Beschaving leert hen dat. Ik noem het eenige beschaving, als de vader weet met zijne kinderen te spelen, als de echtgenooten elkander door kleine oplettendheden genoegen doen, als geboortedagen en der- | |
[pagina 318]
| |
gelijke heugelijke gebeurtenissen in het huis door kleine feesten verheerlijkt worden, als belangrijke voorvallen in de familie niet alleen de deelnemende belangstelling opwekken, maar ook blijken dier belangstelling uitlokken in felicitatiebrieven of kaartjes of ongedwongene vriendschappelijke bezoeken. Zoo wordt, ook in grooteren kring, in de gansche zamenleving, het verkeer door beschaving verlevendigd en veraangenaamd. Zij toch leert ons vermijden, wat onaangenaam, hinderlijk of stuitend voor een ander wezen kan; zij leert ons in allerlei oplettendheden en pligtplegingen aan anderen onze belangstelling bewijzen, hetgeen, indien ik het zeer gemeenzame woord gebruiken mag, zekere jeu en zwier aan het leven geeft. Zij heeft vele gebruiken en vormen van wellevendheid ingevoerd, die, indien zij slechts niet in dwaze en lastige stijfheid ontaarden, indedaad het verkeer in de zamenleving gemakkelijker maken. ‘Komplimenten zouden het verkeer gemakkelijker maken!’ zullen misschien velen zeggen. Nu, de wellevendheid bestaat toch ook niet alleen in komplimenten: maar verschaffen zelfs niet deze dikwerf een zeker gemak, als men voor het oogenblik niets beters heeft te zeggen of te doen? Doch de zaak kan, dunkt mij, opgehelderd worden door een Engelsch plaatje, dat ik eens zag, met het onderschrift: ‘de Neef in de hoofdstad.’ Neef zit met oom bij het ontbijt: maar hoe? met lompe schoenen, de knieën ver vooruitstekende, het schoteltje aan den mond met twee handen vastgehouden, en de oogen strak gerigt op oom, zeker in angstige vrees van iets lomps te doen. Oom daarentegen, een man van beschaafden toon, - ik hoop slechts niet, dat het een zedelooze losbol was, wat althans niet noodig is - zit zeer op zijn gemak in den leuningstoel. ‘Ziedaar dus juist het ongemakkelijke van die verwenschte wellevendheid!’ zal misschien iemand hierbij in overhaasting denken; ‘die arme jongen zou te huis wel geheel ongedwongen zijn.’ Met uw welnemen, geëerde Hoorder! als het indedaad een lomperd is, gelijk het allen schijn heeft, dan zou hij zich te huis ook niet | |
[pagina 319]
| |
vrij en vrolijk, niet ongedwongen bewegen. Het gevoel voor het betamelijke en welvoegelijke is elken mensch zoo diep ingeschapen, dat alleen hij, die de regelen daarvan in acht neemt, zich onbelemmerd en vrij gevoelen kan. Ziet het aan het luchtig Franschmannetje, dat wel wat winderig, maar toch ook vrij als een vogel zich onder de menschen beweegt, omdat de hoffelijkheid zijner natie ingeschapen is. Ziet het aan elken waarlijk beschaafden man uit den deftigen stand, die, zonder komplimenten te maken, overal goed op zijne plaats is. Ziet het aan den eerzamen burger, en zelfs aan de ordentelijke dienstbode, die wel geene beschaafde opvoeding hebben, maar, omdat zij zich fatsoenlijk houden, zonder beschaming zich durven vertoonen. Ziet het ook eenigzins aan het jonge mensch, dat al met vrij wat vrijpostigheid in gezelschap waagt op te treden, omdat het zoo wat geleerd heeft, hoe het daar toegaat, maar dat toch nog door meerdere, en liefst ware, beschaving eenen schroom zal moeten leeren overwinnen, die hem nu nog in het geheim, maar toch blijkbaar genoeg, verontrust. - Neen, de regelen, vormen en voorschriften der wellevendheid zijn geen lastige dwang voor dengene, die ze zich door opvoeding of door opmerkzaamheid eigen gemaakt heeft. Maar de waarlijk wellevende, dat is de waarlijk beschaafde, gaat met zijns gelijken, met hoogeren en minderen, gemakkelijk om, en geeft, door zich steeds binnen de palen der welvoeglijkheid te houden, door minzaamheid en voorkomendheid overal genoegen. 3. Ik meen genoegzaam aangetoond te hebben, M.H., dat de beschaving veel tot ons levensgeluk kan bijdragen. Maar maakt zij dan den mensch waarlijk gelukkig? Dat is eene andere vraag. Dan zouden allen, die beschaving hebben, gelukkig moeten zijn, en dat is niet het geval. Integendeel strekt eene valsche beschaving maar al te veel helaas! tot ongeluk, tot onzaligheid der menschen. Het komt er op aan, dat de regte grond van het geluk aanwezig zij. Waar geluk is er alleen dan, wanneer de mensch vrede met God en vrede met zichzelven heeft. Gelijk hij | |
[pagina 320]
| |
in de verkeering met menschen zekere wetten, die der welvoegelijkheid, moet erkennen en eerbiedigen, om zich daar gelukkig te gevoelen, zoo moet hij ook de wetten eener hoogere wereld eerbiedigen en gehoorzamen, om in zichzelven gelukkig te zijn. Zedelijkheid, uit godsvrucht ontsproten, is de voorwaarde en de grond van het ware geluk. De brave en vrome is gelukkig, onafhankelijk van den graad van beschaving, dien hij moge bereikt hebben. Menigeen uit den minst beschaafden stand is onvergelijkelijk rijker in tevredenheid en vreugde, dan menig hoogstbeschaafde. Intusschen, is zedelijkheid de grond van het ware geluk, dan moet ik nu nog doen opmerken, dat de beschaving in 't geheel niet onverschillig, maar in onderscheidene opzigten van groot aanbelang is voor de zedelijkheid. Laat mij eerst aantoonen, hoe zij daarop eenen gunstigen invloed kan oefenen, om daarna op de klippen opmerkzaam te maken, welke wij in dit opzigt te vermijden hebben. 1. Vooreerst is ware beschaving een behoedmiddel tegen zedeloosheid. Een merkwaardig bewijs hiervan is de waarheid, dat de dronkenschap onder de lagere en onbeschaafdere standen veel meer heerschende is, dan onder de hoogere, zoodat, ofschoon het mij nog altijd onbillijk toeschijnt, er althans eenige grond voor kan aangevoerd worden, wanneer ijverige voorstanders van Matigheidsgenootschappen zichzelven den sterken drank niet ontzeggen. De mensch wil en mag somtijds wel eene verlustiging hebben. Als dan het hoofd ledig en het hart ledig is, zoekt hij die ligt in buitensporigheden. Bij gebrek aan beschaving vervallen ook sommigen door ijdele roemzucht tot onzedelijkheid. Menig jongeling zou niet in onmatig drinken, zou niet in andere zedeloosheid zijne eer zoeken, zoo hij in het ouderlijke huis door eene beschaafde opvoeding betere eer had leeren kennen. Onder de meergegoede standen zou men niet dikwerf door pronk en pracht en allerlei ijdelheid zijn geluk zoeken, indien men niet daardoor het gemis aan ware beschaving meende te bedekken. 2. Ten tweede baant ware beschaving den weg tot hoo- | |
[pagina 321]
| |
gere godsvrucht en zedelijkheid. Op zichzelve is zij noch vroomheid noch braafheid: zij is ontwikkeling van den geest. Maar zoo maakt zij vatbaar - dat men dit niet voorbijzie! - voor eene betere kennis van God en van ware deugd; zij maakt vatbaar voor alle edele gevoelens. Ik heb het vroeger reeds eenmaal bij eene andere gelegenheid betuigd, maar mag het hier herhalen, dat ik bij mijne meest ontwikkelde katechizanten doorgaans ook de meeste vruchten van het godsdienstig onderrigt bespeur. En herinneren wij ons hierbij, dat de beschaving ons leert, op velerlei wijze het genoegen van anderen te bevorderen, zoo mag men dus ook zeggen, dat zij ons de beoefening van het hoofdgebod des Evangelies: ‘Heb uwen naaste lief!’ gemakkelijker maakt. 3. Ja, M.H., men mag zelfs zoo verre gaan van te beweren, dat ware beschaving in zekeren zin tot de zedelijkheid en de godsvrucht behoort. Immers, in eenen goeden zin begrepen, bestaat zij in volmaking van onszelven, en dat is ontegenzeggelijk roeping en pligt van den Christen. Wie zich, bij beter weten, onbeschaafd en ruw gedraagt, die kan daarbij geene tevredenheid hebben, en handelt ook niet in den geest van christus. Neen, vele voorschriften des Evangelies, en vele voorbeelden, die ons ter navolging voorgesteld zijn, leiden ons op tot beschaving en beschaafdheid, in den edelsten zin des woords. - Doch ik moet dit thans aan uw eigen verder nadenken overlaten, hoezeer het anders een gewigtig en in eene Christelijke maatschappij zekerlijk gepast onderwerp ware. Ik heb het mijne gezegd, om den invloed der beschaving op ons geluk van deszelfs gunstige zijde aan te toonen. | |
III.Doch de beschaving kan ook eenen zeer ongunstigen invloed hebben, en veel tot ongeluk der menschen bijdragen: en ik mag niet eindigen, alvorens ook hierop nog opmerkzaam gemaakt te hebben. Gij vermoedt wel reeds, M.H., dat dit vooral van eene | |
[pagina 322]
| |
verkeerd begrepene, en niet van de ware beschaving zal gelden. Maar in één opzigt kan ook eene anders op zichzelve goede en regte toch zeer nadeelig en verderfelijk worden. Namelijk, indien men daardoor het gemis aan braafheid en vroomheid meent te vergoeden. Er zijn menschen, die den roem van een fatsoenlijk, wellevend, welonderrigt, beschaafd man veel hooger achten, dan dien van, opregte Christenen, hartelijk brave menschen te zijn. Ook dit schromelijk wanbegrip is eigenlijk niet de schuld der beschaving, maar daarvan, dat die menschen geenen eerbied, laat staan liefde voor het Opperwezen hebben. Maar wel worden zij daardoor in hunne ongodsdienstigheid gestijfd en gesterkt, omdat nu door een ordentelijk gedrag onder de menschen hunne naaktheid, verdorvenheid, beginsel- en gewetenloosheid eenigzins bedekt worden, en zij nu niet zoo ligt hunne armoede voor God erkennen, gelijk de ootmoedige tollenaar in de gelijkenis. Het komt mij voor, dat dit gebrek in de nieuwere tijden bij niet weinigen heerscht, sedert onze zeden, vooral door de Franschen, veranderd en verbasterd zijn. Ik laat dit aan uwe beoordeeling over, M.H., maar ik heb er u althans opmerkzaam op gemaakt, omdat het zulk een zielverwoestend gebrek is. Voor het overige werkt de beschaving op velerlei wijze schadelijk, verstorend, verderfelijk, wanneer zij verkeerd begrepen wordt, wanneer zij òf eene ijdele, òf eene valsche, òf eene overdrevene is. IJdel is de beschaving te noemen, wanneer men haar, zonder wezenlijke ontwikkeling van het verstand en vorming van het hart, alleen in het uiterlijke voorkomen, in nietige manieren en komplimenten stelt. Dan maakt zij de verkeering lastig en niets-beduidend, zoodat men zich dikwerf naar het onbeschaafde land of in eene ongestoorde woestijn wenschen zou; dan maakt zij de menschen tot apen, zou men haast zeggen, en hun leven tot spel en ijdelheid. - Nog verderfelijker is valsche beschaving, wanneer men, geheel verdwaasd, meent, dat een fatsoenlijk man geen geweten en geenen God heeft, en zich allerlei zedeloosheid veroorloven mag, mits slechts op eene fatsoenlijke manier, ja wanneer men | |
[pagina 323]
| |
wel eens, juist door ongebondenheden, meent te toonen, boven schroomvalliger menschen verheven te zijn. Tegen zulk eene verlichting des Duivels mag men overstellen, dat toch, om algemeen bekende namen te noemen, een huyghens en de groot, een nieuwland, borger, van der palm, mannen van de veelzijdigste en ruimste beschaving, zich geheel onberispelijk van zeden en met eene innige vroomheid vervuld betoonden. Doch misschien zal ook dit weinig baten: want als het geweten zoo toegeschroeid is, dan verdenkt en miskent men ook zelfs de edelste karakters. Maar dan moeten wij hen wijzen op het woord van God, dat toch blijft in eeuwigheid, en dat alle onreinheid en gewetenloosheid blijft veroordeelen. Eindelijk is nog veelzins verderfelijk de overbeschaving, die, naar het mij toeschijnt, in onzen tijd nog al heerschende is, en althans onder alle standen bestaat. Ik ben waarlijk geen voorstander van verduistering, maar van verlichting; doch de beschaving moet in de eerste plaats het huiselijke leven gelukkiger maken, en althans nimmer de getrouwe vervulling der pligten, aan elks beroep en stand verbonden, in den weg staan. Overbeschaving is het, als men den lust aan zijn werk en beroep verliest, als de mannen in couranten en societeiten, de vrouwen en meisjes in romans hunne meestgeliefde bezigheid vinden, als de dienstboden zich als jufvrouwen kleeden en van geen gehoorzamen meer weten, als in hoogere standen enkel genotzucht, verwijfdheid en karakterloosheid heerscht, met één woord, als door gewaande fatsoenlijkheid alle veerkracht en alle braafheid verloren gaan. Ik moet eindigen. Mogen mijne opmerkingen iets hebben bijgedragen tot Nut van 't Algemeen! Laat ons, ook als waardige Leden onzer Maatschappij, de ware beschaving, die zoozeer het menschelijk geluk verhoogen kan, met allen ernst voorstaan! Laat ons, M.H., in de eerste plaats zelve daarvan het voorbeeld geven! En heeft onze goede Maatschappij van den beginne af de beschaving op de regte grondslagen, door schoolonderwijs en veelzijdig nuttige geschriften, trachten te bevorderen, en gaat | |
[pagina 324]
| |
zij op dit edel spoor nog altijd voort, laat ons haar en hare heilzame inrigtingen met lust en liefde ondersteunen! Ik heb gezegd. |
|