| |
Bij de uitreiking der eeremedailles, door de commissie van landbouw in Zeeland toegekend aan de heeren A. Faas en W. Moerdijk, landbouwers te Biervliet.
De voorzaat mogt eerbiedig bogen
Op Biervliets dappren heldendrom,
Die, met de kruisvaan uitgetogen,
Bysanties muur het eerst beklom;
En, trots der Sarracenen woede,
Met God, en veilig in zijn hoede,
Onwrikbaar in gevaar en leed,
| |
| |
Zijn torenspits en hooge wallen,
Tot stof gebeukt, in puin deed vallen,
De halve maan aan flarden reet;
Op hem, wiens naam door heldenglorie
Noch oorlogsdaden was beroemd,
Maar heerlijk prijkt in 's lands historie
En nog met wellust wordt genoemd;
Op Beukelsz, eens de roem der Zeeuwen,
Wiens vinding, na een vijftal eeuwen,
Nog brood geeft aan den visschersstand,
En lekkre spijs voor duizend monden,
Die, over zee en land verzonden,
De welvaart schraagt van 't vaderland.
Waar is die zee van vroeger dagen?
Dat vischje, spartlend in de vliet?
Die stroomkil, eens vol zand geslagen,
En overgroeid met lis en riet?
Dat overschot van meer en plassen,
Met vette slibben opgewassen,
Werd, door der vaad'ren moed en kracht,
Ontwoekerd aan moeras en golven,
Beweid, geploegd, beteeld, gedolven,
Het erfdeel van het nageslacht.
En wij, het kroost van later jaren,
Wij roemen op geen' schat der zee,
Maar op gevulde korenairen,
Op vette weiden, dartel vee,
Op frissche lucht en balsemgeuren,
Op beemden, rijk in pracht van kleuren,
Gemengeld als de regenboog,
Op honig, die, tot volle korven,
Het bijtje, nimmer moê gezworven,
Voor ons uit kelk en bloemen zoog.
Nu ziet men popels en abeelen,
En boomgaards, zwaar met ooft belaân,
Door zefirs dartlen adem streelen,
En wieglend op en neder gaan;
Ja! mag mijn zoete hoop niet falen,
Dan zal ons heller dag bestralen,
| |
| |
De landbouw stijgt tot hooger trap,
Zijn bronnen zullen milder vloeijen,
Nu hij, ontslagen van zijn boeijen,
Beoefend wordt als wetenschap.
Bekroonden! u zij dank en hulde,
U, die, aan d'avond van mijn' dag,
Mijn' boezem met die hoop vervulde,
Waarvan ik de eerste flikkring zag!
Gaat voort, herschept uw kiezellanden
In vruchtbre velden, lustwaranden,
Pleegt met natuur- en scheikunst raad,
Bespiedt haar in 't verbinden, scheiden,
En stelt dan, bij het grondbereiden,
Haar wetten u tot regelmaat.
En nu, ontvangt met welbehagen
Deez' giftbrief met het eermetaal;
Het wordt u dankbaar opgedragen,
Ten teeken van uw zegepraal.
Zoo moge ons welvereenigd pogen
Het nuttig landbedrijf verhoogen;
Zoo bloeije de oudste, beste kunst,
Aan nijvren en aan wijzen heilig,
En onder 't schild der wetten veilig,
In schaduw van der eedlen gunst!
En als de teelt van vrucht en boomen,
Bij meerder vee en rijker mest,
Herbloeit aan twee paar Scheldestroomen,
Tot roem van 't korenrijk gewest,
Dan zal men heinde en ver vermelden
Den luister van de Zeeuwsche velden,
De glorie van ons erfbezit:
De lofspraak, eens den Gal ontwrongen,
Vloeij' dan, met regt, van aller tongen:
‘Welk overheerlijk land is dit!’
|
|