Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen voorval uit het jaar 1815. Door H. Scherer.Uit Genève was mij een voortreffelijke aanbevelingsbrief medegegeven naar Lyon, in het huis van eene voorname weduwe, Mevrouw dubuisson, wier man als Generaal onder de keizerlijke vanen gediend had. Zij leeft in een' zeer onafhankelijken toestand, bezit een aanzienlijk vermogen, en weêrstaat, met eene zich gelijkblijvende standvastigheid, de uitnoodigingen eener te Parijs gehuwde dochter, waarmede deze ook de moeder onophoudelijk bestormt, om insgelijks haar verblijf naar de hoofdstad te verplaatsen. Twee andere dochters leefden destijds nog in het moederlijke huis. Beide waren schoon, doch zoo verschillend, alsof zij onder geheel tegenovergestelde hemelstreken geboren waren. Angelique, de jongste, was het kind van het Noorden, met de blonde haren, het blaauwe oog, het blanke, blaauw geaderde vel, te Lyon eene aangebedene schoonheid, de twistappel van eris,Ga naar voetnoot(*) in de balzaal onder de dansers geworpen. Jane, daarentegen, was volkomen de echte provençale. Sinds lang reeds over de jeugdlinie henen, bleef de herinnering van hetgeen zij vroeger was nog altijd op het geest en schranderheid kenmerkende gelaat geprent. Zij was, in den waren zin van het woord, een karakterbeeld. De groote zwarte oogen verblindden als de glans en brandden als de gloed der zonne. Het zwarte haar was, naar landsgebruik, in lange vlechten op het achterhoofd zaamgewonden; de gestalte rijziger dan bij de anders | |
[pagina 291]
| |
meestal kleine Provençalen, en al de ledematen stonden in de schoonste evenredigheid tot elkander. Mejufvrouw jane schonk mij, bij het afscheidnemen, als letterkundige gedachtenis, eenige drukbladen van haar zakboek, welks uitgaaf zij onder den titel: Souvenirs de ma jeunesse, destijds voor de pers gereed maakte. Ik vind daarin eene episode, welke mij voorkomt belangrijk genoeg te zijn, om dezelve hier mede te deelen: ‘In ons landhuis achter de Croix Rousse, waar ik bij mijne grootmoeder woonde en door haar opgevoed werd, was een groot salon met houten, geverniste en van boven vergulde pilasters, tusschen welke eene draperie van zware zijden stof uitgespannen was, hetwelk eertijds misschien karmozijnrood van kleur mag geweest zijn, maar te mijner tijd reeds sterk naar het zwarte begon over te hellen. Het plafond had een kunstenaar uit de provincie beschilderd, en men zag er, op zware, dikopgezwollene wolken, welgevleeschde nimfen rondom eene venus zitten, welke nog minder schaars met ligchamelijke gratie bedeeld was. Dit zoldertafereel werd verlicht door drie glazen deuren, welke op het terras uitkwamen. Tusschen de vensters stonden verscheidene tafeltjes met vergulde reepootjes, en niet ver van daar eene console met marmeren blad, van welke sierlijk gesnedene en almede vergulde guirlandes afhingen. Op een dier overblijfselen uit den tijd van lodewijk XIII stond, ik weet niet waarom, onder eene glazen stolp, een Admiraal, tourville, van biscuit de Sèvres, in groot costuum met haarzak en lubben, de parkement - rol in de regterhand en de linker trotschelijk steunende op zijn in een' dikken strik van linten bijna geheel verscholen degengevest; het geheel was aan de kanten rijk met koperen leliën versierd. Aan den muur, tegenover de vensters, stond een oud Engelsch klavier, met twee rijen touches; daarnaast een kraamschut van Chineesch papier. Voor den grooten, in een raam met rijk verguld lofwerk gevatten spiegel was eene kolossale, ouderwetsche pendule geplaatst, op welke ik steeds regt hartelijk boos was, omdat het mij voorkwam, dat zij mijn speeluurtje altijd te laat aanwees. Ter regter- en linkerzijde van dit uurwerk zag men beeldjes van porcelaine de Sèvres, die fruitmandjes op het hoofd droegen of urnen onder den arm hielden, waarin jaar op jaar vergeet-mij-nietjes gezaaid of geplant werden. In de hoeken regts en links van | |
[pagina 292]
| |
den schoorsteen stonden twee fijngelakte hoekkastjes, en daarop al het noodige om thee te schenken. In de twee andere hoeken van het salon waren met rozenhout ingelegde speeltafeltjes verbannen. Het salon had twee deuren, waarvan de eene in de kamer mijner grootmoeder en de andere in het voorhuis uitkwam. Tusschen beide stond eene rij stoelen met hooge, regtstandige leuningen, als ook een geweldig groote kanapé, die er als de tamboer-majoor van het stoelenbataljon uitzag. Langs de wanden hingen vier familieportretten, voor welke ik altijd bang was, zoo stijf, ernstig, ja grimmig keken zij mij aan. Hierdoor echter pasten zij juist goed bij de beelden op het Gobelinstapijt, dat eens een schoon en zeer kostbaar stuk werks moet geweest zijn. - Volgens huiswet, gewoonte en aloude overlevering, mogt niemand, zelfs niet bloedverwanten en vrienden, den voet in dit salon zetten, zonder in deftige feestkleeding gedost te zijn. Zelfs grootmoeder betrad het niet, zonder rouge op de wangen en witte handschoenen aan de armen te hebben; wij kinders mogten er slechts in, wanneer wij ons bijzonder wèl gedragen hadden, als wanneer grootmama ons, tot belooning, stukken uit Grandisson voorlas. Na deze plaatselijke voorbereiding kom ik eindelijk tot de geschiedenis zelve. Tegen het eind van Junij of in het begin van Julij 1815 verschenen eens bij ons twee officieren met een inkwartieringsbillet. Eerst hadden zij een afzonderlijk gesprek met grootmoeder en overhandigden haar een papier; hierop werden zij terstond in de vertrekken mijner tante en niet naar de gewoonlijk voor inkwartiering aan ons huis bestemde kamer gebragt. Waarom men hun deze onderscheiding bewees, vernamen wij niet. Men zeide ons, dat de twee officieren maceroni heetten en de zoons waren van eenen boezemvriend onzes grootvaders, waarom dan ook het bevel gegeven werd, dat zij met eerbied behandeld moesten worden. Grootmoeder zelve ging ons daarin met het beste voorbeeld voor, inzonderheid ten opzigte van den jongsten der twee officieren, dien men joachim noemde. Hare toegeeflijkheid voor hem ging zelfs zoo verre, dat zij hem, toen hij eenige dagen wegens onpasselijkheid zijne kamer hield, liet zeggen, dat hij ook in négligé in het salon kon komen. Wij meisjes kregen hem zeer lief, en bragten hem dagelijks de fraaiste bloemen, waartoe wij door het venster bij hem in zijne kamer klommen; een kunststukje, | |
[pagina 293]
| |
bij hetwelk hij ons met de hem eigene bevalligheid behulpzaam was. Zoo vonden wij hem dan elken morgen in een' japon van gestikt percale met zijde gevoerd. Ik denk nog altijd aan zijne heerlijk geborduurde pantoffels en vooral aan zijnen welgevormden voet. Hij droeg ook eene kleine muts met arabesken van goud en parels, die, een weinig schuins op zijne rijke zwarte en gekrulde haren gedrukt, iets vreemds en zonderlings aan zijn gelaat bijzette. Aan zijnen opschik besteedde hij eene ongemeene, min of meer in het kleingeestige loopende zorgvuldigheid. Daarbij gebruikte hij een kostbaar nécessaire, waarin wij eene menigte dingen en werktuigen zagen, welke wij in het geheel niet kenden, ofschoon wij, door grootmoeder, met alle Engelsche hulpmiddelen van het toilet gemeenzaam genoeg waren. Eerst kleedde hij zich, om ten ontbijt te komen; daarna sloot hij zich op, om te schrijven, of ging onder de oude boomen van het terras op en neêr. Aan het middagmaal kwam hij weder in geheel verschillende kleeding, en deze veranderde hij nog eenmaal, om thee te komen drinken. Op zekeren avond - het heugt mij nog, alsof het heden gebeurd was - zaten wij vrolijk rondom de theetafel. Eensklaps treedt françois, onze oude huisknecht, bleek en verschrikt de kamer binnen, en berigt, dat een detachement der nationale garde voor de groote inrijpoort staat en vordert binnengelaten te worden, om het huis te doorzoeken. Bij deze woorden sprongen de twee officieren snel van hunne stoelen; joachim haalde een klein pistool uit den borstzak van zijn' rok, en maceroni trok een' langen dolk; dus gewapend wilden zij het venster uit op het terras springen, maar grootmoeder hield hen terug. “Om tijd te winnen, late men de wacht door het kleine poortje binnen,” zeî grootmama bedaard en met beradenheid tegen françois; “ik zal ze hier ontvangen.” Doch zoodra de knecht zijn' rug gekeerd had, greep zij joachim bij de hand, en bragt hem snel in haar slaapvertrek, waar zij hem in een klein toiletkamertje verborg, het achter hem toesloot en den sleutel in haren zak stak. Toen zij weder in de zaal trad, vond zij maceroni bleek en schier buiten staat om te spreken. “Houd u, zonder ontsteltenis te toonen, met uw theedrinken bezig,” zeî zij; “ik zal het volk hier ontvangen.” Reeds hoorden wij den tred der gardes in het voorhuis; grootmoeder ging zelve naar de deur en opende die voor | |
[pagina 294]
| |
hen. “Hoe, zijt gij het, Mijnheer rivel?” zeî zij tegen den officier, die de gewapende burgers kommandeerde, en in wien zij den zoon van haren notaris herkende; “wat verschaft mij het genoegen, u bij mij te zien?” - “Wij sporen eenen vlugteling na, en hebben reeds vruchteloos al de buitenverblijven hier in den omtrek doorzocht; bij u, Mevrouw, komen wij dit nu nog slechts pro formâ doen.” - “Zoo zal ik u dan zelve maar eens rondleiden.” Met deze woorden greep zij eene waskaars op, ging voor hen uit en opende eene deur. - “Dit hier is de woonkamer mijner dochter; treedt binnen.” Hierbij liet zij de manschap, langs haar voorbij, het eerst in joachim's slaapkamer gaan, zoodat zij door hare eigene schaduw het schijnsel van het licht belette op de meubelen te vallen, zonder welke voorzorg waarschijnlijk sommige voorwerpen opgemerkt zouden geworden zijn, die niet tot de kleedij eener vrouw behoorden. Vervolgens bragt zij hen achter elkander door al de kamers van het huis en eindelijk in het salon terug. Maceroni stond snel op, maar grootmama zeî tot hem: “Blijf zitten!” en, zich tot den Heer rivel keerende, vervolgde zij: “Ik stel u den zoon van eenen ouden vriend voor, thans kapitein in het 24ste regement van linie; door een gelukkig toeval heb ik hem bij mij ingekwartierd gekregen.” Bemerkende dat eenige gardes de deur harer kamer min of meer oplettend bekeken, zeî zij snel tot hunnen officier: “Om uwentwil ben ik bereid, voor ditmaal van mijne Engelsche gewoonten af te gaan en u mijn slaapvertrek te openen, opdat gij u moogt kunnen beroemen, uwen pligt striktelijk en in deszelfs geheelen omvang vervuld te hebben. Zie hier dan!” en met deze woorden ging zij binnen en plaatste zich, zoo breed zij kon, voor de kleine, daarenboven in het behangsel half verborgene deur van haar kleedkamertje. “Gelijk gij ziet, ook dit vertrek is ledig. Zijt gij nu volkomen overtuigd, dat uw vlugteling niet bij mij is?” - “Wij waren dit reeds vooruit, Mevrouw,” was het antwoord; “maar onze orders...” - “Ja zeker, ook hebt gij wèl gedaan; goeden nacht, mijne Heeren!” - Zoo verliet ons het detachement dan weder, en weldra hoorde men deszelfs tred daar buiten zich allengskens verliezen. Wij kleine meisjes waren sprakeloos van verbazing en van vrees bij het gezigt der gewapenden en hunner blinkende geweren. Eer grootmoeder joachim weder verloste, sprak zij een ernstig woord met ons, en beval | |
[pagina 295]
| |
ons het striktste stilzwijgen; vervolgens ging zij in hare kamer, opende de kleine deur, en bragt hem weêr bij ons. Bij zijn binnentreden in het salon zagen wij, hoe hij grootmoeder de hand kuste, terwijl hij met de grootste aandoening en met eene onbeschrijfelijke uitdrukking in zijne fraaije oogen tot haar zeide: “Gij zijt mijne levensredster!” Des anderen daags gingen beide op de diligence. Grootmoeder gaf hun eenen brief mede aan Madame berthier, te Toulon, die aldaar nog tegenwoordig het logement Malta houdt. In dien brief stond, welk eene groote dienst grootmoeder van haar verwachtte; ook rekende zij hierop niet vergeefs. De policie toch had lucht van joachim's aanwezigheid te Toulon gekregen en deed in het logement huiszoeking houden. Madame berthier lag juist ziek te bed; ijlings deed zij joachim zich tusschen de matrassen van haar bed verbergen, en op deze wijs ontkwam hij alle nasporingen. Daar echter het logement nog altijd door de policie niet uit het oog verloren werd, en zulks vooral naardien Madame berthier's denkwijs bekend was, zoo kon men zich geen oogenblik voor eene hernieuwde huiszoeking veilig achten; zij besloot derhalve den vlugteling te verwijderen. Te dien einde deed zij hem vrouwenkleederen aantrekken en het hoofd achter eenen sluijer verbergen; vervolgens plaatste zij zich nevens hem in eene open kales, en deed zich door haren zoon, als ware het om een tourtje te doen, buiten de Italiaansche poort rijden. Toen zij bij Lavalette aangekomen waren, stapten de echte en de gewaande dame uit het rijtuig en geraakten op omwegen en langs schaars begane paden naar Plaisance, een landgoed, dat destijds aan Generaal allemand behoorde. Hier vertrouwde zij joachim aan den tuinman, een' gewezen soldaat, en deze beloofde, lijf en leven voor hem op te zetten. Hij hield zijn woord; maar maceroni, die zich weder bij joachim gevoegd had, ried dezen, Frankrijk te verlaten. Daar hij ook zelf zijn' rusteloozen, gejaagden toestand moede was, stemde hij hierin toe, en besloot naar Napels terug te keeren. Ook deze overvaart werd door Madame berthier mogelijk gemaakt; doch de uitkomst der reis was allertreurigst, want den 13den October werd joachim murat, gewezen Koning van Napels, bij Pizzo gefusilleerd.’ |
|