Zeldzame tucht.
Te Doornik zat onlangs een knaapje van zeven of acht jaren op den ondersten trap der kade te hengelen. Eensklaps verloor hij het evenwigt en viel in het water, waar de stroom hem oogenblikkelijk medesleepte. Wanhopig riep hij zijne moeder te hulp, toen er een man toeschoot, in het water sprong, en den kleinen visscher redde. De zaamgevloeide omstanders ontvingen hem met loftuitingen en gelukwenschen; maar de redder had den knaap naauwelijks regt in het aangezigt gezien, of hij vloog op hem toe, greep hem bij den kraag en wierp hem andermaal in de rivier. Elk stond als verstijfd van schrik; doch de man sprong op nieuw in het water en haalde den jongen er wederom uit. Toen men hem nu met verontwaardiging vroeg, wat de reden van zijn onbegrijpelijk gedrag was, antwoordde hij: ‘Ik ben de vader van dien kleinen deugniet, en heb hem eens eene duchtige les willen geven.’