Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Mengelwerk.Heeft onze republiek zich na den Utrechtschen vrede van 1713 ten onregte aan de buitenlandsche politiek onttrokken?
| |
[pagina 206]
| |
zijne schuld ook opgehouden heeft, en, volgens den noodwendigen loop der dingen, wel ophouden moest, een ver boven zijne natuurlijke middelen verheven en daarom verbazing verdienenden rang onder de overige Staten van Europa te vervullen. Gelukte het mij, de laatste voorstelling aannemelijk te maken, dan zouden de liefhebbers van het Vaderland, en bijgevolg ook van de historie van dat Vaderland, van twee zijden daarbij kunnen winnen. Vooreerst zou het tijdvak van 1648-1713 hun nog grootscher voorkomen, dan nu reeds het geval is; want zij zouden er opmerkzaam op worden, hoe de Nederlanders door hunne schranderheid en kloekheid vroeger veel meer hebben in te brengen gehad, dan hun eigenlijk, volgens hunne natuurlijke hulpmiddelen, toekwam. Ten tweede zouden die vrienden van 't Vaderland en diens geschiedenis bedaarder blijven bij het beoordeelen onzer buitenlandsche politiek na het jaar 1713; want wie kan zich over den noodwendigen loop der wereldsche zaken bezwaren? Wie er zich gekrenkt door gevoelt is zeker geen wijze! Had de Republiek vroeger meer dan haar geregte deel in eer en aanzien, het zou blijken dat zij later, na 1713, toen de wereld weder wat veranderd was, een niet veel kleiner deel in die eer en dat aanzien gehad heeft, dan waarop zij eigenlijk aanspraak kon maken. Het verheugende, 't Nationaal gevoel verheffende, werd op die wijze nog heugelijker, nog verheffender; het smartelijke tevens minder smartelijk. Ja zelfs kon deze voorstelling ons het besef wel wat dragelijker maken van het weinige, dat wij thans in Europa vermogen. Hebben wij altijd het hoofd vol van 't geen de Republiek in de 17de eeuw was, en zien wij in haren hoogen rang van toen niet iets zeer buitengewoons en, gelijk al 't buitengewone, iets kortstondigs en voorbijgaande, dan heeft onze tegenwoordige betrekkelijke magteloosheid iets pijnlijks. Vergelijken wij daarentegen den rang, welken wij thans bekleeden, onzen invloed op de Europesche zaken, met de krachten, welke wij thans zonder overspanning kunnen ontwikkelen, dan gevoelen wij | |
[pagina 207]
| |
ons wat minder treurig gestemd. De magt zal toch wel den maatstaf voor 't gezag opleveren. Het betreft hier dan een poging om tot grooter lof voor de Nederlanders der 17de eeuw, en tot vermindering van blaam voor die der 18de, zoo mogelijk het standpunt wat te verzetten, waarop de beschouwer hunner handelingen zich gewoonlijk plaatst. 't Geen mij echter bijna afschrikt en zeker geweldig doet huiveren is, dat ik hier onder de schare van hen, die 't gewone standpunt aanbevelen, ook zulke mannen opmerk als den wijsgeerigen, ons Vaderland doorgaans zoo toegenegen Geschiedschrijver a.h.l. heeren. In zijn bekend Handboek toch zegt deze afkeurend van de Republiek na 1713: ‘Ook een Staat geldt zooveel, als waarvoor hij zich uitgeeft.’ Mislukt mijne poging, dan is toch altijd de wil ter zake der mogelijke gevolgen te prijzen. Laat mij de aandacht vestigen op de gemoedsstemming, waaruit het beoordeelen onzer Staatslieden voor en na 1713 ontspringt. Die gemoedsstemming schijnt wel een zweem van nationalen hoogmoed te hebben, en is dat zoo, dan straft deze ook hier zich zelven. Daarbij komt in de tweede plaats, dat men doorgaans het eigenlijk doel miskent, waarom de Republiek in de 17de eeuw gedurig in oorlog was. | |
I.Door toevallige omstandigheden krijgen wij aanleiding, om ons klein plekjen gronds en de bewoners daarvan, al sedert het begin onzer Geschiedenis, voor gewigtiger te houden, dan zij waarlijk geweest zijn. Die streelende opvatting, gretig ingezogen door een op zich zelf niet te misprijzen, welligt loffelijk nationaal gevoel, maar dat ligt iets van nationalen hoogmoed krijgt, is aanstonds geschikt om ons oordeel eene valsche rigting te geven en ons in den waan te brengen, dat aan ons land en diens bewoners, vroeger altijd een eerste rang onder de volken van Europa heeft toebehoord. Naauwelijks hebben wij het eerste deel van welke Vader- | |
[pagina 208]
| |
landsche Historie ook, geopend, en zijn wij de eerste bladzijde daarvan begonnen te lezen, of wij ontmoeten de Batavieren op hun eiland, en alles spant samen om ons overdreven denkbeelden van beide te geven. De toevallige omstandigheid, dat de Romeinen in de ligging van dat eiland een geschikt militair punt opmerkten, om van daar hunne heerschzuchtige plannen van verovering naar Britannië en Germanië te vervolgen, gaf al vroeg zeker, alleen op de schaal van zulke werelddwingers te leggen, gewigt, en bij gevolg zekeren toevalligen luister, aan dat waarlijk op zich zelf weinig beduidend eiland. En dat de Batavieren niet onder het juk gebracht werden als zoo vele andere vrij wat magtiger stammen, dat zij de vrienden en bondgenooten der Romeinen heetten en misschien in den beginne waren, hebben zij aan die voor de wereldveroveraars geschikte ligging van het eiland en nog meer misschien aan de armoede der bewoners te danken gehad. Mogelijk stak het den Batavieren nog in den krop, dat hunne vaderen, ten gevolge van burgertwisten, een vrij wat aangenamer woonplaats hadden moeten verlaten, om zich neder te zetten op een plek, welke toen zeker meer geschikt was voor amphibiën, dan voor menschen, en voegden zij zich dus gemakkelijker naar de plannen der Romeinen, wanneer die het op Germaniëns vrijheid toelegden. Maar wat men ook van de gelijkheid moge gezegd hebben, welke er tusschen de twee zich verbindenden bestond, zeker is de vraag niet voldoende te beantwoorden, wat de Romeinen den Batavieren toch in de plaats gaven voor de jongelingen, welke deze zich verpligtten onder den Adelaar te doen oprukken? Of zou het de belofte geweest zijn, dat zij de Batavieren niet wilden mishandelen? En toch bleven die mishandelingen niet lang achter. Welk eene gelijkheid van volk tot volk!Ga naar voetnoot(*) Was het niet iets toevalligs geweest, waaraan dat vrij dikwijls lezen van die woorden Batavorum Insula en Batavi, eiland der Batavieren en Batavieren, moet toegeschre- | |
[pagina 209]
| |
ven worden; was het de belangrijkheid van de toenmalige bewoners onzes Vaderlands geweest, waarom vindt men dan zoo zelden bij de Romeinsche Schrijvers melding gemaakt van de Friezen, die toch wel vijf zesde gedeelten van ons tegenwoordig grondgebied in hadden en den Romeinen niet onbekend waren? De grootsche onderneming van een' man, met uitstekende talenten begiftigd, maar die niet berekende, dat Romes uur nog niet geslagen had, van claudius civilis, brengt al mede veel toe, om dien naam der Batavieren reeds vroeg te verheerlijken; doch dat moet ons niet verblinden, en nimmer doen vergeten, dat de stam, waartoe hij behoorde, hoe dapper ook, slechts een zeer kleine stam was, en het land, door dien stam bewoond, op zich zelf slechts een weinig beteekenend stukjen gronds, of om juister te spreken, moeras. Niet heel lang of tot den naam der Batavieren toe is uit het geschiedblad verdwenen, en hoe weinig vinden wij dan vermeld van de oorlogen, welke de Friezen, (de bewoners van ons Vaderland heetten toen bijna allen zóó,) tegen de Franken gevoerd hebben. Onze geschiedschrijvers hebben met prijsselijken ijver het meeste bijeengezocht, wat ons Vaderland in de Middeleeuwen betreft. De betrekking, die elk, wiens beschaving geen verkeerde rigting nam, op zijn geboortegrond gevoelt, onze vaderlandsliefde, zeg ik, moet ons zulke berigten regt welkom maken, ook zelfs al boezemde al wat locaal is niet reeds daarom alleen zekere belangstelling in. Er is op den vaderlandschen bodem niets voorgevallen, wat ons meer zou moeten doen blozen over onze Vaderen, dan andere Volken over hetgeen toen bij hen plaats vond; maar er is toch ook, dunkt mij, niets te ontdekken, waarop wij bijzonder trotsch zouden kunnen wezen. Want dat de waardigheid van Roomsch-Koning Graaf willem van Holland opgedragen werd, zal toch bij geschiedkenners | |
[pagina 210]
| |
niets afdoen voor het aanzien van Holland te dier tijde. Het is overbekend, hoe er met die kroon toen rondgeloopen, hoe zij door velen afgewezen was: en als het aanzien van den Vorst, wien men haar bood, hier iets had afgedaan, dan was de Graaf van Gelder (hooger titel had deze toen nog niet) een aanzienlijker persoon, dan die van Holland, want de Geldersman was een der zulken, die de gevaarlijke eer hadden geweigerd. Wat die kroon willem gegolden, of liever, gekost heeft, weet elk; en toch vindt men de gebeurtenis in onze Jaarboeken met zekeren ophef vermeld. Zoo als wij opmerkten, alles wat voorviel op plaatsen, welke wij bewonen, of waar wij ons bevinden, heeft reeds daardoor alleen voor ons zeker belang. Het is om vele redenen zeer verklaarbaar, dat wij, van jongs af aan, gewezen op onze Grafelijke en Bisschoppelijke tijden, al vroeg de feiten, hier te lande bedreven, beginnen te beschouwen als gewigtiger, dan die waarvan het tooneel verder verwijderd lag. De mensch gaat bij zijne gewaarwordingen van zich zelven en 't geen hem het naaste is, uit; en dat moet hij wel. 't Geen ons, of onze huisgenooten betreft, al is het een beuzeling, zal ons geheel andere gewaarwordingen inboezemen, dan vrij wat gewigtiger voorvallen, maar die op een afstand bij vreemden plaats hebben. Zoo is het ook met onze vroegere geschiedenis: maar hoe sommigen in de Riddereeuwen ons schitterend tijdperk kunnen zien, zoo als zij doen, is mij nooit regt duidelijk geweest, al loochen ik ook niet, dat Gelderland, Holland, Utrecht, Friesland, kortom, dat elk onzer Gewesten regt dappere Ridders heeft aan te wijzen. Maar er waren elders even goede Degens. Nog onlangs bleek het mij, hoe weinig onze Middeleeuwsche Geschiedenis de bijzondere aandacht tot zich trekt van oogen, gewoon het geheel, en dat al vrij naauwkeurig, te overzien. Ik bedoel eene plaats uit frederik christoffel schlosser's Weltgeschichte in zusammenhängender Erzählung. In het ten jare 1839 uitgekomen 4de deel van dat anders doorwrocht werk, spreekt | |
[pagina 211]
| |
hij op bl. 358 van een tijdvak onzer historie, 't welk ons, en te regt, zeer veel belang inboezemt, een tijdvak, waarin de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten uitbraken: maar hoe spreekt hij er van? ‘Na den dood van willem IV in 1345 hadden zijne drie zusters, volgens het bestaande regt en de gewoonte in Holland heerschende, aanspraak op eene verdeeling van de vaderlijke bezittingen, en de gemalin des Duitschen Keizers lodewijk was de oudste: maar de keizerlijke regtsgeleerden wisten redenen op te sporen, waarom haar zoon alles alleen moest beërven. De jonge regtskennis diende hier, als in Tyrol, om dat, wat duidelijk onregt was, te ondersteunen. De Staten echter der Nederlanden waren geneigd om lodewijk's plannen te bevorderen, daar zij de onlangs bijeengevoegde gewesten’ (hij zal daar Henegouwen en Holland mede bedoelen) ‘niet van elkander wilden gescheiden zien. Volgens het gevoelen zijner regtsgeleerden dan, verklaarde de Keizer Holland, Zeeland en Henegouwen tot leenen, die met willem's dood, als den laatste uit het huis van avennes, aan het Duitsche rijk vervallen waren, en als zoodanig gaf hij die aan den minderjarigen willem, zoon zijner tweede gemalin, en zond hem naar de Nederlanden, om zich in het bezit te stellen. De moeder des jongen Graven werd er met gejuich ontvangen, en als voogdes over haren zoon erkend: ook keerde zij, na het overlijden des Keizers, als Regentes derwaarts terug, en bestuurde het land tot aan haren dood in 1351. Als vervolgens de jonge graaf willem hopeloos krankzinnig werd, kwam het land aan zijnen broeder albrecht van Beijeren.’ Wie zou in deze voorstelling van den overgang der grafelijkheid van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche huis in dat van Beijeren iets vermoeden van 't geen toen werkelijk gebeurd is? Wie zou vermoeden, dat toen, en wel ter oorzake dier opvolging, de schrikkelijke burgeroorlog ontvlamde, die met alverterend vuur een goed deel van ons vaderland gedurende anderhalve eeuw geteisterd heeft? Ik ben het volkomen met hem eens, die vindt, dat deze | |
[pagina 212]
| |
plaats de geschiedkennis en naauwkeurigheid van schlosser geen bijzonder groote eer aandoet: zooveel dwalingen bijna als woorden; en wanneer wij van elders niet wisten, dat hij een groot geschiedkundige is, hieruit zouden wij het bij geene mogelijkheid kunnen gissen. - Die onkunde wordt nog te bevreemdender, daar het toch de historie geldt van een volk, 't welk een eeuw of drie later zulk een belangrijke rol in de geschiedenis van Europa zal gaan spelen, en al was het daarom alleen voor den staatkundigen en wijsgeerigen vriend der menschheid, die de oorzaken der nationale ontwikkeling gadeslaat, iets bijzonder uitlokkends moet hebben. Maar ook dit zelfs heeft het Holland en Zeeland dier dagen, in het oog van schlosser, niet van betrekkelijke kleinheid en onbeduidendheid kunnen redden. Moet dan zulk eene behandeling of beter mishandeling onzer geschiedenis ons den maatstaf niet eenigzins aan de hand geven, waarmede een onpartijdig vreemdeling die meet? ‘Maar bedenk, dat hij een vreemdeling is,’ zegt een mijner lezers; echter die vreemdeling is schlosser, en dat zulk een zóó dwalen, of de zaken zoo verkeerd, zoo valsch gekleurd voordragen kan, bewijst ten minste, dat onze geschiedenis, uit dat tijdvak althans, zoo geweldig schitterend niet is, en dat er vaderlandsche oogen en vaderlandsche harten toe noodig zijn, om daar al het schoone van te zien, al het gewigtige van te gevoelen. De vooringenomenheid met hetgeen men den roem der vaderen noemt, steekt zonderling af bij deze minachting eenes vreemdelings. Die vooringenomenheid verblindt en verblindde waarlijk maar al te dikwijls onze bekwaamste mannen. Of zou de vlijtige bearbeider van Hollands Rijkdom, zou Mr. elias luzac niet een geweldig vergrootenden bril hebben op gehad, toen hij de plaats schreef, welke ik nu ga mededeelen? Luzac, die in genoemd werk zooveel moeite doet om te toonen, dat de handel der Hollanderen reeds vóór de tijden der Republiek hoogst gewigtig was - eene stelling, waarvan ik de waarheid in vele opzigten gaarne erken - luzac schroomt niet te beweren, | |
[pagina 213]
| |
dat wij reeds in de 16de eeuw even zeer tegen de Franschen en Engelschen opgewassen waren, als, volgens zijn zeggen ten minste, in de 17de. Ja hij gaat nog verder en schept er behagen in te doen opmerken, dat Holland en Zeeland toen alléén deden, wat de geheele Republiek in de 17de eeuw naauwelijks vermogt. Maar ik wil de geheele plaats, daar zij niet lang is, mededeelen, opdat elk zelve moge beoordeelen, hoe overdreven de uitdrukking is, waarvan hij zich bedient, en erkennen, dat ik hem niets laat zeggen, dan 't geen waarlijk zijne woorden zijn. Op bl. 120 van het 1ste deel staat het volgende te lezen: ‘Men kan zich herinneren, dat françois de I, Koning van Frankrijk, naauwelijks van Madrid, alwaar hij langen tijd, als krijgsgevangen, was opgehouden, in zijn rijk teruggekeerd zijnde, met den Koning van Engeland een verbond sloot tegen karel den V. Straks rustten de Hollanders en Zeeuwen eene aanzienlijke vloot uit om de zeemagt der beide Koningen te keer te gaan, zich verders met die van Antwerpen, 's Hertogenbosch en de Staten van Braband, ter beveiliging hunner scheepvaart, vereenigende. De scheepvaart der Hollanderen was toen reeds zoo hoog geklommen, dat zij zich in staat zagen, om tegens de vereenigde krachten van twee der grootste Zeemogendheden van Europa te kunnen opkomen. In de laatstvoorledene eeuw, hebben zij, voor de derde reize, den roem gehad, van der gansche vereenigde zeemagt dier twee zelfde volken, naamelijk van Frankrijk en van Engeland, het hoofd te bieden. Op dat tijdstip schijnt de zeemagt van het Gemeenebest, haaren grootsten luister vertoond te hebben; daar in de gebeurtenis, zoo even aangeroerd, het slechts twee Gewesten zijn, naamelijk Holland en Zeeland, welke eene zoo aanzienlijke zeemagt uit hunnen schoot opleveren.’ Te kunnen opkomen tegen de vereenigde krachten van twee der grootste Zeemogendheden van Europa! Als wij ons later daar voor een oogenblik op mogen beroemen, dan is toch de voorstelling van het tijdens karel V gebeurde, zoo als luzac die geeft, verbazend geschikt, om | |
[pagina 214]
| |
de denkbeelden en meening zijner goedhartige, erg noch list vermoedende lezers op den dwaalweg te brengen. Wordt hier niet met woorden gespeeld? Engeland en Frankrijk onder hendrik VIII en frans I de grootste Zeemogendheden van Europa! Men denkt onwillekeurig, men moet wel denken aan Fransche en Engelsche vloten, als in 1672 en 1673 de havens dier Rijken uitliepen. Maar 't is elk bekend, hoe de Marine dier twee natiën er vóór elizabeth en vóór lodewijk XIV uitzag. Ik zal hier niet opmerken, dat Holland en Zeeland toen gedeelten uitmaakten van het rijk des magtigen karel's, die zijne vijanden de handen niet ruim liet: ik wil enkel de aandacht op die Zeemogendheden, die grootste Zeemogendheden van Europa gevestigd hebben om te doen toestemmen, dat iets letterlijk waar kan zijn, en tevens zeer geschikt om onjuiste begrippen te geven. Het is inderdaad te bejammeren, dat luzac vergeten heeft, ons de zeeslagen toen geleverd, en de admiraals, die de twee koninklijke en die onze vloten aanvoerden, te noemen. Genoeg hier, van onze vroegere geschiedenis. Als gebeurtenissen vermeldende, zonder welke latere gebeurtenissen onverstaanbaar zijn; als de kiemen bevattende van instellingen, welke zich later ontwikkelden en grooten invloed op het lot van volgende geslachten hadden en nog op het onze hebben; als de geschiedenis, in één woord, van ons vaderland; als de band, welke ons met het voorgeslacht samenhecht; als de zonen hunne vaderen doende aanschouwen en kennen, - is die geschiedenis buiten allen twijfel voor ons de belangrijkste van alle geschiedenissen, mits men de gewijde buiten sluite. Doch dit moet ons nooit doen vergeten, dat ons vaderland slechts een zeer klein stukjen is van het kleinste der werelddeelen, dat de landschappen, welke wij bewonen, zeer langen tijd landschappen zijn geweest van weinig beteekenis voor andere natiën, en dat de naam van Hollander, later een zoo te regt beroemde naam, nog zoo heel dikwijls niet in de ooren klonk, zelfs van geburen. Een samenloop van omstandigheden doet ons in de 16de | |
[pagina 215]
| |
eeuw eene in der daad geweldige, ik mag wel zeggen voorbeeldelooze, krisis op de allerverbazendste wijze doorworstelen. Zulk een Vorst als philips II, zulke helpers als hij had en juist in die volgorde op ons afgezonden, als geschied is; zulk een beginsel als het Protestantisme, gevoegd bij prijsstelling op het behoud der burgerlijke inrigtingen, laat mij liever zeggen, zulk een vrees voor dwang naar lijf en ziel, waardoor aller gemoederen tot een hoogen graad van geestdrift worden opgewonden; zulk een man als de eerste willem, daarna maurits en frederik hendrik, en ook zij (zoo als anderen reeds opgemerkt hebben) juist in die orde op elkander volgende; zulk een knoop van staatsbelangen ons gunstig in de voornaamste ons omringende Monarchijen, die zich toen tegen het huis van Oostenrijk moesten kanten, - het levendig besef bij Frankrijk en Engeland, dat de burgeroorlog aan de krachten van het Habsburgsche huis moest knagen, hoe die ook uitviel: want verkreeg philips zijn wensch, één der heerlijkste paarlen in zijne kroon was voor lang, misschien voor altijd haar glans kwijt; slaagden de opstandelingen, ook dit moest de magt van dit huis verminderen - dat alles en veel meer is er noodig geweest, om de groote uitkomst te weeg te brengen, welke wij, niet zonder er de hand des Albestuurders in op te merken, zien te weeg gebracht. Als ik van een samenloop van omstandigheden spreek, als ik veel aan den tijd toeschrijf, denke toch niemand, dat ik onzen vaderen iets van hunnen roem wil benemen: maar de omstandigheden doen zooveel af: elk die de wereld een weinig kent, zal het onzen huygens gaarne nazeggen: Tijd doet en tijd doet niet, Tijd geeft en wil niet geven.
En op eene andere plaats: Want kunnen hoeft zijn tijd, syn stae, syn overslagh.
Als menig beroemd en teregt beroemd man zijnen naam daaraan te danken heeft, dat hij van de omstandigheden, dat hij van het gunstig oogenblik gebruik wist te maken, waarom zullen wij dan ook eene natie niet roemen, als zij | |
[pagina 216]
| |
dat verstond te doen? Dat is veel meer dan bestaande, dan natuurlijke krachten slechts ontwikkelen. Vele oorzaken hadden al vroeg onze vaderen ijverig en wakker gemaakt. Hun land was den Hollanderen en Zeeuwen steeds een duur houkind, en het leverde weinig op, en toch, het ontbrekende moest ergens gevonden worden. Hunne Vorsten deden gedurig groote beden, want zij waren eerzuchtig en gingen huwelijksverbindtenissen met veel aanzienlijker vorstenhuizen aan, welke op grooten voet geboden te leven; zij werden daardoor ook al vroeg in de staatzucht en de oorlogen hunner veel magtiger naburen gewikkeld, en dat alles moesten de landzaten betalen. Arm zijn is en was in een klimaat als het onze schrikkelijk. Bij de noodzakelijkheid kwam een vlijtige geaardheid en goede aanleg. Vlaanderen, het nabijgelegen en bloeijende Vlaanderen wees ons den weg: dat had zijn vroegen welvaart te danken aan zijne ligging tusschen de landen van 't Noordelijk Europa en die van het toen zoo welig tierende en rijke Italiaansche, Spaansche en Portugesche Zuiden. Tot die streek, aan de kusten der Noordzee zoo centraal, behoorde ook ons vaderland, dat de gemakkelijke gemeenschap met Engeland even goed bezat als Vlaanderen, en in die met Duitschland door zijn riviermonden nog iets boven Vlaanderen vooruit had. Al vroeg bezielde de handel onze gewesten, die er zoo uitnemend voor gelegen waren. Wij zijn den Engelschen en Franschen een eeuw anderhalf of twee vooruit geweest in 't gewigt daarvan te doorgronden. Weten is magt! Reeds onder philips de Goede hief men in Holland excijnsen op bier, koren, zout, turf en andere levensnoodwendigheden, ten einde met dat geld handelsvoordeelen in het Noorden te koopen. Wie dacht toen in Engeland of Frankrijk aan zoo iets? Wie zou het geld, voor zoo iets geheven, daar in die eeuw goed besteed gemeend hebben? Wij lezen echter niet, dat iemand hier te lande over die belasting morde. Elk schijnt toen reeds begrepen te hebben, dat de dus uitgegeven penningen door de welvaart, welke zij onder het volk verspreidden, tiendubbele renten opbrachten! | |
[pagina 217]
| |
Dat was het fundament gelegd voor 't gebouw van Neêrlands grootheid! Later werden wij door onze vijanden de Spanjaarden zelve tot den wereldhandel gedwongen, en het geluk wilde, dat zij ons in de gelegenheid stelden, om de Portugesche bezittingen in Oost en West als vijandelijke bezittingen te mogen beschouwen. Dat was het gebouw van Neêrlands grootheid heerlijk opgetrokken! Dat wij andere natiën zoo vooruit geraakt waren, en dat niet alleen in handel, maar ook in industrie, welke er mede samenhing; dat wij uit de zee haalden, wat anderen er niet wisten uit te halen; dat wij de koopmarkt der wereld hier vestigden en schatten op schatten hoopten, dat was wel gedeeltelijk geluk, maar toch nog meer wijsheid dan geluk. Als wij zoo vol zijn van de grootheid van ons land vóór de Spaansche tijden, dan speelt de Nationale hoogmoed, te zeer opgewekt door een' overdreven dunk van nog vroegere eeuwen, ons een zonderlingen trek. Dan vinden wij in dien bloei der Republiek, gedurende de periode van 1648-1713, niets zeer verwonderenswaardigs; wij vinden dan integendeel dien bloei al vrij natuurlijk; wij zien dan de schranderheid, de kloekheid, de ondernemingszucht en het beleid van de Nederlanders der 17de eeuw ligt te veel voorbij. Hadden wij reeds in de 16de eeuw zulk eene zeemagt, als luzac wil, wat wonder, dat wij die in de 17de bezigden. Toen later de Engelschen onder cromwell en de Franschen onder colbert ons de bron van onze welvaart hadden afgezien, toen ook nog andere natiën, behalve die twee, de oogen openden en uit haren slaap ontwaakten, en haar wettig deel in den handel terug namen, toen moesten wij ophouden de vrachtvaarders van Europa te wezen, toen moest, om allerlei redenen, ons deel wel schraler worden: dát was onvermijdelijk; dát lag in den aard der dingen. Wij moeten ons er niet over bedroeven, dat de zaken toen haren natuurlijken loop namen; wij moeten ons er veeleer over verheugen, dat die er te onzen voordeele zoo lang buiten gebleven waren. | |
[pagina 218]
| |
Andere natiën waren in hare ontwikkeling achterlijk, maar daarom kon die ontwikkeling toch niet altijd uitblijven, of wij zouden een wonderwerk te onzen behoeve hebben moeten vorderen. Wij waren onze geburen wel vooruit gesneld, maar deze waren grooter van gestalte, konden dus later, toen zij maar eens een behoorlijk gebruik van hunne beenen hadden leeren maken, ook grooter stappen doen, en de tijd moest komen, dat zij ons inhaalden. 't Is waarlijk al heel veel, wanneer zij ons niet ganschelijk achter zich gelaten hebben; wanneer wij, al is het dan ook passibus non aequis, al is 't met ongelijken tred, vrij wel mede geslenterd zijn en nog vrij wel mede slenteren. Ik heb gelezen, dat onze vaderen zich zelven een graf gegraven hadden, door willem III op den Engelschen troon te zetten, want dat wij daardoor als een ranke boot in 't zog van den Britschen driedekker geraakt zijn, die ons voortaan op het sleeptouw neemt. Ik geloof er niets van. Engelands tijd was dààr om te worden wat het worden kon. Engeland moest groeijen, wij minder worden; dat wilde de loop der wereld. Als ik geboekt vind, hoe de achtingwaardige witsen en anderen verwachtten, dat de Engelschen eenige wijzigingen te onzen voordeele in de Navigatie-acte zouden maken, en wel uit dankbaarheid, omdat wij hun onzen willem gebracht hadden, dan moet ik meesmuilen, en denk: wat waren zij, die dat verwachtten, goedhartig. Heilige eenvoud! Dankbaarheid van den éénen Staat jegens den anderen! Geloove er aan wie wil, even als aan weldaden, door regeringen belangeloos aan elkander bewezen. Maar die komen in de politiek ook niet te pas. Men mag dankbaar zijn en weldaden bewijzen uit eigen beurs. De voogd mag geen post van dien aard op de debetzijde zetten in de afrekening met zijn pupil. Hadden wij slechts in de politiek welbegrepen eigenbelang en regtvaardigheid tot drijfveêren der daden; waarlijk! de volken behoefden weinig meer dan datGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 219]
| |
II.Te dikwijls wordt het doel miskend, waarom onze vaderen oorlog gevoerd hebben. Wij bezadigde, nadenkende Nederlanders laten ons, waar het op de schatting van Nationale eer en grootheid aankomt, even zeer door krijgsroem en liefde tot hetgeen schittert verblinden als andere volken, op welke wij ons vermeten in dat opzigt neder te zien, alsof zij ijdel, ja onchristelijk waren. Dit doet ons in de oorlogen, welke de Republiek gevoerd heeft, al ligt vergeten, waarom die eigenlijk gevoerd werden, en ons den staat van vrede na 1713 als een' staat van vadzige werkeloosheid beschouwen. Als men hoorde verhalen van eene Natie, die, ten gevolge van een 80 jaren lang tegen den magtigsten Koning van Europa op leven en dood gevoerden oorlog, en met de alleruiterste inspanning van krachten, hare onafhankelijkheid afgedwongen had: dat zij vervolgens slechts vier jaren in vrede bleef, om dan in strijd en wel in allerfelsten strijd te treden met geburen, die hetzelfde geloof in het godsdienstige en staatkundige toegedaan waren: als men dan al verder hoorde verhalen, dat zij, na het eindigen van dien kamp, de wapenen niet aflegde, maar aanstonds verviel in oorlogen, waarin hare vloten zich niet schielijk genoeg van de Spaansche zee naar de Sond konden reppen, om toch nergens te laat te komen: dat zij naauwelijks haren zin in het Noorden had gekregen, of zij meette hare krachten andermaal met diezelfde geloofsgenooten, hare naaste geburen: dat zij toen hare vaandels plantte op den vijandelijken bodem, de hoofdstad van het zeer magtige rijk harer vijanden den grootsten schrik aanjoeg en den Koning er van op zijnen troon deed verbleeken: dat zij naauwelijks het oogenblik van vrede met die magtige Zeemogendheid kon verbeiden, of zij wapende zich tegen de grootste Europesche landmagt van die en van onze dagen: dat zij, den grootsten Monarch van zijnen tijd door dwang naar haren wil gezet hebbende, de rust slechts drie jaren aanhield, | |
[pagina 220]
| |
als wanneer zij met al hare geburen in een allerhevigsten oorlog geraakte, die niet eindigde dan om in een anderen te vervallen, gedeeltelijk begonnen, omdat zij door middel harer soldaten en matrozen een naburig Vorst van zijn Koningstroon gedreven en een landgenoot in zijn plaats gezet had: dat zij dien kamp negen jaren lang vol hield, om na slechts drie van rust een hoofdrol te aanvaarden in een Europeschen, neen, in een wereldstrijd, waar het gansche Koningrijken gold, en dien strijd elf jaren lang volhield, en wel met de alleruiterste hardnekkigheid; - als dat verteld wierd aan iemand, die met de geschiedenis der laatste eeuwen onbekend was, dan zou hij, die het hoorde vertellen, er geen oogenblik aan twijfelen, of die natie was er eene, welke in oorlog haar ware element vond. Van 1566 tot 1713, een tijdvak van 147 jaren, heeft onze Staat er naauwelijks 30 in vrede geleefd, en nu zwijg ik nog van de eeuwigdurende veete der Barbarijsche Staten op de Noordkust van Afrika. En echter: hoe ver zou men van de waarheid verwijderd zijn, als men die natie niet hield voor de vredelievendste, de meest oorlog schuwende van alle, welker naam de Geschiedenis vermeldt; eene natie, die nooit bedoelde zich te vergrooten en niets wilde, dan dat elk zoo veel mogelijk in 't ongestoord genot van het zijne zou blijven en dat het haar vergund zou wezen, overal vreedzaam handel te drijven; eene natie, die, om goede, inzonderheid voor haar geldende redenen, een afschuw had van alle verandering; eene natie, welke men verweten heeft, en nog verwijt, dat zij zoo gaarne bij het oude bleef, maar die ook, (behalve dat het blijven bij het oude, mits niet te ver gedreven, het behoud kan zijn van een kleinen Staat,) dat blijven bij het oude voor haren handel van het alleruiterste gewigt moest achten, en in elken zweem van nieuwigheid, misschien door een duister voorgevoel, verslimmering van haren toestand moest vooruitzien. Hoe gaarne zou ik over het vredelievend beginsel, waaruit al die oorlogen gevoerd werden, nog veel zeggen en | |
[pagina 221]
| |
jan de witt daaromtrent tegen kluit verdedigen; maar de ruimte laat het niet toe. Genoeg, dat het oorlog voeren, alleen en waarachtig om den vrede te verwinnen en elk zoo veel mogelijk in 't genot van het zijne te laten, juist de fraaiste zijde er van wezen moet in het oog, ik zeg niet van den Christen alleen, maar ook van den Staatkundigen Wijsgeer. Maar hoe weinigen houden dat vredelievend beginsel bij het lezen van de dappere daden onzer Vaderen bestendig in het oog. Dat het voor die Vaderen een gedwongen fraaijigheid was, al die dapperheid, staat bij mij vast. Niet in dien zin, alsof zij, als het er op aan kwam, niet van harte gedurfd zouden hebben; maar, al durvende, wilden zij toch liever niet. Voor de ruyter zou het niet aangenaam geweest zijn, als men van hem gezegd had, dat hij om den roem streed! 't Lieve Vaderland en diens nooden, dat waren de prikkels, welke die edele heldenziel spoorden. Had iemand iets van 't gevaar des Vaderlands kunnen afnemen, gaarne had de ruyter dien even veel van eigen roem afgestaan. Ik ben er ook, om zulks in 't voorbijgaan te zeggen, zoo volkomen overtuigd niet van, of de ruyter wel meende, dat de Engelschen zóó bang voor ons waren, als onze Poëten zeggen, dat zij geweest zijn; want: opgewassen tegen de Engelschen? in moed, ja; in zeemanschap en oorlogskunst, meer dan ja; maar in stoffelijke krachten, - neen! Ik sprak daar van het onaangenaam gevoel, 't welk al die oorlogen bij de tijdgenooten opwekten. Hoe zal het met de Proza-menschen geweest zijn, als de Dichters van die dagen er, in weerwil van al hun gloed, niet eens mede ingenomen waren, hoewel zij de wapenfeiten der onzen in heerlijke zangen hebben vereeuwigd: en dat was pligt voor wie 't kon. - Als ik een hunner in edele verontwaardiging hoor uitroepen: Mij grouwelt van den dagh, die niet en sal verouwen
Doe 't huylen in mijn buyrt der brullende kortouwen
Quam storen mijne rust, door 't dreunen en 't gedruys
Van mijne vensteren en glaesen in mijn kluys.
| |
[pagina 222]
| |
(Westerbaen spreekt van den 10 Augustus 1653, toen de edele maarten harperszoon tromp voor het verdrijven der Engelsche vloot van onze bezette kust met zijn leven betaalde); als ik een ander, die tevens een Staatsman en een man van veel gezond verstand was, in 't voorbijgaan van den roemrijksten strijd tegen Engeland, van dien, welke met den togt naar Chatam eindigde, hoor zingen: Men haet dat donderen, en lange zijn wij 't moe:
dan spreekt hij in dien regel, volgens mijn oordeel, het algemeen gevoelen uit van zijne tijdgenooten. Maar in dien geest lezen de meesten onze Vaderlandsche Geschiedenis niet. Als kind krijgt men het leven van de ruyter of de beschrijving van 's derden willem's wapenfeiten in handen, en de indruk is blijvend en zoo, dat men, wanneer er na 1713 niet meer gestreden wordt, alles laf en vervelend vindt. Er is waarlijk een zonderlinge overhelling in den mensch naar hetgeen blinkt en schittert. Ook in dat opzigt zijn wij over het algemeen kinderen. Begrijpelijk, ik gevoel het, is de verblinding, welke velerlei soorten van roem en ook krijgsroem doen onstaan; maar beter toch, zoo niet de roem maar welbegrepen Staatsbelang ons drijft. Het gebeurde mij, eenigen tijd geleden, met een zeer verdienstelijk man, en die door uitgegeven geschriften een belangrijk deel onzer geschiedenis heeft opgehelderd, in gesprek te geraken over de tijden, welke wij beleven. Ik moet bekennen, dat ik eenige bezwaren uitte over den toestand onzes Vaderlands, vooral wat de geldmiddelen betreft. ‘Hoe onverdiend,’ zeide ik, ‘zijn wij in een chaos van verwarring gedompeld.’ - ‘'t Is waar,’ hernam hij, ‘maar wij zullen toch een regt goed figuur in de historie maken. De roem in dien tiendaagschen veldtogt behaald en dan die Citadel van Antwerpen!’ - Hij vond, om kort te gaan, dat wij ons ten slotte nog wel verheugen mogten, over het beleven van zulke, als hij ze noemde, glorierijke dagen. | |
[pagina 223]
| |
Wij hebben uitmuntend geschreven boeken vol heldendaden te lande en ter zee. Waarom zou de eer der Vaderen ook in dat opzigt vergeten worden? Ik zal aan de grootsche bedrijven dier Vaderen niet knagen; wie dat doet, hem mogen de tanden verstompen. Echter: wij moeten door dat alles niet al te heldhaftig gestemd worden, en dat vooral niet in de beoordeeling onzer geschiedenis overbrengen. Wij zagen, dat er al van de vroegste tijdperken onzer vaderlandsche historie af, vele toevallige omstandigheden hebben samengeloopen, om den beoefenaar daarvan een hooger dunk van het land te geven, dan eigenlijk met de waarheid bestaanbaar is, dan de inwendige kracht van dat land gedoogt. Onze verbazende handel zelfs was een gevolg minder van natuurlijke hulpbronnen en eigen rijkdom in voortbrengselen, hoewel onze ligging zeker goud waardig was, dan wel van de traagheid en achterlijkheid van andere Europesche volken, en de verblinding hunner Beheerschers. De verdienste van vroeger ontwikkelde kennis omtrent hunne ware belangen en ijverig gebruik maken van de verzuimen van anderen behoort onzen Vaderen geheel toe, dat blijft hun groote lof. Nadat de Nederlanders in 1648 tot een onafhankelijke natie geworden waren, was hun streven alleen, om in 't gerust genot van die onafhankelijkheid en van dien handel te blijven. Te regt zeide willem IV in 1749: ‘De Commercie is voor de Republiek als de opperste schakel van een ketting: komt die opperste schakel te breken, de geheele ketting met al wat er aan vast is, zal eensklaps moeten nederstorten.’ Daarom ook voerden de Nederlanders in de 17de eeuw oorlog op oorlog. Men kan geen scherper vonnis over de buitenlandsche besturen dier eeuw uitspreken, dan dat zij de vredelievendste der natiën gedurig dwongen tot het aangorden der wapenen. Op het einde der 17de eeuw echter en in 't begin der 18de plaatsten zich de Nederlanders al te veel op den voorgrond in de buitenlandsche politiek. Meer dan aan den misschien reeds wat te hoogen dunk, welken jan de | |
[pagina 224]
| |
witt van zijn geliefd Vaderland koesterde, hadden zij dit te wijten aan den overgrooten invloed van willem III, een in verscheiden opzigten uitstekend man, ook, omdat hij één grootsch denkbeeld, het vernederen van lodewijk XIV, zijn gansche leven door getrouw bleef: zoo iets kan niet in alledaagsche zielen vallen. Willem III was echter meer een Europeaan, dan een Nederlander, en vorderde meer van de Republiek voor zijne plannen, dan hare belangen medebrachten. De Successie-oorlog was de erfenis, welke willem ons naliet, zeggen zijn voorstanders. Hoe dit onze dankbaarheid jegens zijne nagedachtenis moet vergrooten, is niet regt duidelijk. Of willen die lofredenaars dankbaarheid vorderen voor de gelegenheid, waarin hij ons stelde om nog meer lauweren te plukken? Genoeg: die oorlog werd bestierd door zijne kweekelingen in het veld en in 't kabinet. De ontzettende uitbreiding en ontwikkeling, welke lodewijk XIV aan zijne legermagt gegeven en waar hij der Franschen welvaart aan opgeofferd had, dwong ons, hun legers tegen te stellen, ver ons vermogen te boven gaande. 't Gevolg was ook voor ons, en in dubbele mate, uitputting. Nu komt er eindelijk verademing. Onze verbruikte middelen zouden ons tot vrede gedwongen hebben, ook al had de wensch der natie niet, zoo als hij deed, onveranderlijk naar vrede gestrekt, en al was die niet begeerd geweest, zoo als men naar een lang gemisten zegen reikhalst, juist omdat die lang ontbeerd is. Ook hier had plaats wat altijd plaats heeft, werking brengt tegenwerking te weeg; naar gelang de eerste sterker was, ook de laatste: die reactie werkte in verscheiden opzigten. Maar met den vrede van Utrecht in 1713 is ook de Staat van Europa veranderd. Lodewijk XIV, die reeds 72 jaren Koning geweest is, - veel te lang en met veel te veel opschudding, - lodewijk XIV, dat perpetuum mobile in de politiek zijnes tijds, is eindelijk van het tooneel getreden. De belangen van den Regent, hertog van Orleans vorderen, dat hij zich aan Engeland en ons aansluite. Altijd hadden wij slechts de keuze gehad tusschen | |
[pagina 225]
| |
Frankrijk en Engeland, maar thans zijn zij verbroederd, die twee mededingers, en buiten groote botsing van belangen met ons; de Protestantsche opvolging in het Huis van Hanover is verzekerd. Vredelievende Ministers, een walpole in Engeland, een kardinaal de fleury in Frankrijk geraken aan 't bewind. Wij, ten einde adem gestreden, met financiën zoo rampzalig, dat alleen het ongeluk onzer dagen mij belet, den toenmaligen schuldenlast ongehoord te noemen, - wat wil men toch van ons? Wat moesten onze Staatslieden dan toch doen? Zal ik het antwoord geven? God danken, dat het eindelijk aan de Republiek weder vergund was, in vrede te leven: dat eindelijk de Republiek weder getrouw mogt worden aan hare bestemming. Niet dan ondanks zich zelve, niet dan met groot gevaar en om een grooter te ontgaan, was zij gedurig in het strijdperk verschenen. Wilde zij alleen die krachten gebruiken, welke geen uitputting en ten slotte den dood veroorzaakten, dan was het al sedert lang gebleken, dat die krachten niet meer tegen de krachten harer geburen opgewassen waren. Was het niet wijs en staatkundig in te zien, hoe de betrekkelijke verhouding der magten tot elkanderen nu stond; in te zien, dat anderen zich ontwikkeld hadden en de Republiek op de hielen volgden: moest de Republiek dan een wedloop aanvangen, waarvan de uitkomst niet in haar voordeel kon en minstens doelloos zou wezen. Elk Staatsman moest beseffen, dat de omstandigheden veranderd waren, en wat was het onvermijdelijk gevolg daarvan? - dat onze Staatslieden een stelsel, waarbij de Republiek zich niet meer als vroeger op den voorgrond plaatste, moesten aannemen, zoo als zij aangenomen hebben. Heeren erkent, dat wij de ondervinding verkregen hadden, hoe weinig er voor ons te winnen viel, als wij aan de twisten der groote Mogendheden deel namen, en hij zegt, dat het sedert tot een grondbeginsel van Staat werd, ons daar zooveel doenlijk buiten te houden. - Wij hielden ons zoo veel mogelijk buiten die twisten, en was de buitenlandsche politiek ons altijd gevaarlijk en kostbaar | |
[pagina 226]
| |
geweest, zij had in de eerste helft der 18de eeuw nog het weinige aanbevelenswaardige verloren, dat haar soms vroeger kenschetste. Nooit is de staatkunde zeer naauwgezet geweest, maar 't was, vooral na den vrede van Utrecht, een politiek van logen, bedrog, omkooping en kleingeestige kuiperijen, een politiek, die alle grootheid miste. Maar al hielden wij ons zoo veel doenlijk buiten de twisten der groote Mogendheden, wij onttrokken ons echter niet geheel aan de buitenlandsche belangen; brachten het tractaat van barriére, waarover ik mij hier niet behoef te verklaren, vrij goed voor ons ten einde; zonden 6000 man naar Engeland, om george I op zijn troon te houden; sloten een drievoudig verbond met Engeland en Frankrijk, en deden nog veel meer, wat als bekend mag ondersteld worden. ‘Ook een natie,’ zegt heeren, ‘geldt voor dat, waar zij zich voor uitgeeft.’ Dat ‘ook’ doet mij vermoeden, dat de treffelijke Schrijver hier in gedachte de natiën bij enkele menschen vergeleek. Misschien moet men dit gezegde van heeren meer toeschrijven aan het fraaiklinkende, puntige en in den eersten opslag treffende er van, dan wel aan 's mans diepe overtuiging, dat het altijd doorgaat en waarheid, volkomen waarheid behelst. Dat overkomt schrijvers van vernuft wel eens meer, en zij zijn er niet onbevoegder om tot het voeren der pen, al moet men hen dan ook met dubbele behoedzaamheid lezen. Ik blijf er alleen een oogenblik bij stilstaan, omdat de bekwame Geschiedschrijver, zoo als in den beginne opgemerkt werd, het gezegde als tegen ons geldende aanvoert, en men met regt veel gewigt aan zijn oordeel hecht. Verre zij het van mij, te ontkennen, dat natiën, evenzeer als menschen, door zedelijke kracht veel vermogen. Niemand kan zulks minder loochenen dan een Nederlander. De geschiedenis treedt als getuige op, dat ook ten aanzien der volken de eens opgevatte meening van 't geen zij kunnen, geen onbeduidende zaak is; dat ook groote Rijken door gebrek aan zelfgevoel, door 't niet genoeg beseffen van eigen waarde, gezonken zijn ver beneden dien rang, waar hunne natuurlijke hulpmiddelen hun regtmatige aanspraak op kon- | |
[pagina 227]
| |
den, ja op moesten geven: of om 't met een oud Hollandsch spreekwoord uit te drukken: ‘Wie zich zelf een schaap maakt, de honden bijten hem.’ Maar is er toch ook niet een ander Vaderlandsch spreekwoord, dat dus luidt: ‘Als men den haan hoort kraaijen, moet men niet altijd gelooven, dat het dag is;’ en zou het zoo fraai klinkend gezegde van heeren toch niet wat te algemeen, wat te onbepaald zijn? Van een burger in den Staat wil ik zijn gezegde in zekere mate, hoewel ook dan met veel beperkingen, beämen: van een Staat in betrekking tot andere Staten komt mij dat bedenkelijker voor. Ik weet, dat men er behagen in geschept heeft, de volken bij enkele menschen te vergelijken, wat jeugd, mannelijken leeftijd en ouderdom betreft. Thans kan ik niet onderzoeken, in hoeverre zulk een beschouwing waarlijk juist is? doch hier zij het genoeg, te doen opmerken, dat de burgers onder zekere wetten staan, die elk bij zijn leven en eigendom trachten te bewaren; dat er daarentegen voor de natiën niets dergelijks ingevoerd is: dat onder deze het regt van den sterkste geldt, een regt, dat meestal op de beleefdste en tevens brutaalste wijze wordt uitgeoefend. Dit alleen reeds verandert het gezigtspunt. Maar wat is er hier lange redenering noodig? Levert onze geschiedenis zelve niet de bewijzen op, welke de onjuistheid van heeren's gezegde in het helderste daglicht stellen, en tevens aantoonen, dat ons zinken in de meening van andere natiën althans niet daaraan moet toegeschreven worden, dat wij ons na 1713 te veel aan de buitenlandsche politiek onttrokken hebben? Niemand zal kunnen beweren, dat wij ons in de oorlogen tegen lodewijk XIV, en vooral in den Spaanschen successie-oorlog, niet kras genoeg gehouden hadden. Waarlijk, wij hadden ons het voorkomen gegeven, alsof wij een Mogendheid van den allereersten rang waren: en toch - helaas ik vrees, dat men ons al vóór den Utrechtschen vrede die achting niet meer toedroeg, waarop onze inspanning van krachten ons regt zou hebben moeten geven; dat wij niet meer dien invloed hadden, welken de door ons aangenomen houding ons, volgens heeren, moest | |
[pagina 228]
| |
verzekeren. Of behielden niet de Engelschen Gibraltar, dat wij gezamenlijk met hen veroverd hadden, voor zich alleen, en dat zonder bijna onze toestemming te vragen? Of hoonde men onze Republiek niet, onder voorwendsel van ellendige en niets waardige twisten en kloppartijen, tusschen een hoop livereiknechts des graven van rechteren en van menager in de Malibaan bij Utrecht voorgevallen? Of durfde niet een polignac ons toeduwen: ‘wij zullen bij, over en zonder u onderhandelen?’ Maar wat spreek ik van dergelijke beuzelingen? Was niet de vrede zonder ons door onze Bondgenooten de Engelschen met de Franschen een besloten en overeengekomen zaak, en werden wij niet gedwongen, naar de pijpen dier twee te dansen? ‘De deelneming,’ zegt de Schrijver van De staatkundige partijen in Noord-Nederland - ‘de deelneming aan de buitenlandsche geschillen tot op den Utrechtschen vrede had door uiterlijk aanzien den kanker bedekt, die ons inwendig bestuur verteerde; de vrede, die ons met een groot gedeelte der onkosten van den gevoerden oorlog belastte, deed weldra de diepte kennen, waarin wij verzonken waren.’ En zoo is het. Wel mogt de Republiek ten jare 1713 met floris V in zijn kerkerhol uitroepen: Aan 't vallen was ik lang, maar gisteren kwam ik neêr.
Als namelijk het staan op die plaats, waar men door onvermijdelijke omstandigheden op behoort te staan, vallen kan heeten. Wel geloof ik, dat de hooge toon, welken sommigen onzer gezanten zich onvoorzigtig nu en dan veroorloofden, ons vele vijanden heeft berokkend; maar ik geloof niet, dat eenige natie zich langer naar ons geschikt heeft dan zij volstrekt moest, en dat men buiten 's lands de uitputting van ons staatslichaam zeer wel kende, al hadden wij die ook nog zoo zeer willen verbloemen. Niet ons zediger worden, niet ons aflaten van overal een woord mede te spreken, ja soms het hoogste woord te voeren, maar het losser en losser worden van een band, in de hachelijkste oogenblikken van gevaar gelegd, ik | |
[pagina 229]
| |
spreek van de Unie van Utrecht, - een band, die ook alleen kon dienen voor zulke en dergelijke tijden van nood, als waaraan hij zijn samenweefsel verschuldigd was, en die, toen de vrees voor vernietiging door buitenlandsche vijanden ons begeven had, veel te zwak moest bevonden worden, om botsende, kleingeestige, plaatselijke belangen aan het algemeen welzijn ten offer te doen brengen; het onveranderd laten van 't geen men in zijne magt had, inwendige misbruiken, terwijl men thans de hulpmiddelen voor die dagen soms zoekt in wat men toen niet in zijne magt had, het veranderen van de krachten der Republiek in evenredigheid tot andere staten; onze inwendige misbruiken, zeg ik, onze georganiseerde Aristocratie, die partijschappen onvermijdelijk maakte; niet de kleinheid van het leger, maar het Nepotismus bij de begeving der officiersplaatsen; het schrikkelijk verwaarloozen onzer zeemagt; later onze verwaandheid op krachten, welke wij niet meer bezaten; de stormvlagen eindelijk, die over Europa losbraken en veel magtiger volken schokten dan ons: zietdaar, wat ons voor eenige oogenblikken zelfs ons volksbestaan gekost heeft. Wat is de slotsom dezer gansche redenering? Als het ken u zelven voor een mensch van het hoogste belang is, ook voor een volk is de les vol beduidenis. Niemand zal er zich met reden over kunnen bedroeven, dat hij de lengte van volle zes voet niet bereikt heeft, of geen Hercules-krachten ontving. Even weinig zal eene Natie zich daarover behoeven te bezwaren, dat zij niet talrijker is, of geen grooter stuk lands beslaat, dan haar ten deele viel. De mensch, is hij wijs, vraagt zich, alleen af, of hij gewoekerd heeft met dat, wat hem gegeven was? Zoo ook eene Natie. Of hij gearbeid heeft, toen het tijd was te arbeiden, dan of hij toen de handen slap liet nederhangen? Zoo ook eene Natie. De roemrijke periode van 't begin der Republiek tot aan den vrede van Utrecht is, laat het onduitsche woord mij vergund zijn, een abnormale toestand. Wij hebben toen meer invloed geoefend, meer van de goederen dezer | |
[pagina 230]
| |
aarde genoten, dan wij ooit zouden hebben mogen verwachten. De periode na den vrede van Utrecht, is als men onze natuurlijke hulpmiddelen gade slaat, onze normale toestand; 't was ons nog vergund handel, zelfs veel handel, te drijven, al was het ook geen wereldhandel meer, die overal den prijs der waren vaststelde: 't was ons vergund in vrede te leven: maar wij konden ons niet meer zoo luisterrijk in Europa vertoonen als vroeger; want de omstandigheden zijn sterker dan de menschen, en bij gevolg ook sterker dan de Natiën. In die omstandigheden vinden onze staatslieden na 1713 hun kwijtbrief, voor zoo ver de buitenlandsche politiek betreft. Ten aanzien van hun binnenlandsch beheer zou het niet zoo gemakkelijk zijn hen te verdedigen. Wij behooren ons te verheugen, dat alles in Europa ons vergunde, zoo lang in den abnormalen staat te verblijven; dat de achterlijkheid van anderen ons zoo lang eene plaats ingeruimd liet, welke niet ons, maar hunzelven toekwam. Wij moeten er ons dus noch over ergeren noch over bedroeven, dat na 1713 alles in Europa meer in zijnen eigenaardigen en natuurlijken toestand geraakte. Onze lagere rang in Europa na 1713 is het gevolg van noodzakelijkheid. De luister, dien de Republiek in hare buitenlandsche betrekkingen gedurende de 17de eeuw ten toon spreidde, was het gevolg van gelukkige en schrander in ons voordeel aangewende, doch uit haren aard voorbijgaande omstandigheden. Door deze mijne voorstelling wordt de vroegere grootheid der Republiek veel heerlijker, en haar latere zediger toestand, - ook die, waarin wij ons thans bevinden? - veel dragelijker. |
|