Gedachten bij de ontvangst der tijding van den dood mijner geliefde.
Niet eens een laatst vaarwel werd mij, o God! bespaard,
Geen handdruk aan den rand van 't graf, dat haar verbeidde,
Geen zuchtje ving ik op van haar, die mij zoo waard,
Zoo innig dierbaar was, sinds ons het noodlot scheidde!
Ach, waarom heeft men mij die tijding nu gemeld?
Waarom mij niet steeds in den zoetsten droom gelaten?
Want immers met den slag, die haar heeft neêrgeveld,
Is ook mijn vreugd ten einde, en moet ik 't aanzijn haten.
Verleidelijke hoop, waartoe mij opgebeurd?
O droombeeld van geluk, dat vlood toen ik ontwaakte!
Waarom den nevel mij voor de oogen weggescheurd,
De sluimering gestoord, die mij zoo zalig maakte?
Waarom, o wreede Dood! wierp me uwe koude hand
Den slagboom in den weg op 't spoor dier zaligheden?
Waarom 't accoord ontstemd, de strakke snaar ontspand,
Den draad van mijn geluk wreedaardig afgesneden?
Had ik haar nog aanschouwd, toen ze in uwe armen lag;
Slechts éénen blik ontroofd, vóór zij mij had begeven;
Had ik haar hand gedrukt op dien rampzaalgen dag;
Haar nog voor 't laatst omhelsd aan d' oever van het leven:
O! dan zou 't, bij het leed, dat door mijn' boezem woelt,
Een balsem zijn der smart, die 't minnend hart moet dragen;
Een troost in 't bitter wee, dat mijne ziel gevoelt,
Dat ik haar sterven zag, het oog op mij geslagen!
Ook van dien zwakken troost werd ik door u beroofd;
Uw offer viel ..... het viel, ja! maar zij leeft hier boven!
Dat denkbeeld treft mijn ziel; - 't is mij door God beloofd,
Dat ik haar weêr zal zien; die hoop kan niets me ontrooven.
'k Heb, door mijn' rouw vervoerd, u rekenschap gevraagd,
O Dood! 'k herneem de vraag; gij kunt geen antwoord geven;
Uw daden zijn bepaald; alleen wat God behaagt
Wordt door u uitgevoerd; Hij slechts is Heer van 't leven.
Ik treed beschaamd terug. Door droefheid aangevuurd,
Vergat ik, dat men niet mag in de toekomst lezen;
Dat Hij, de Almagtige, ons aller lot bestuurt,
En dat, wat Hij beschikt, tot ons geluk moet wezen.
Curaçao, den 5 Sept. 1842.
c.m. nuboer.
|
|