Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
bloemen en vruchten bedekt, zoo verschillend in gedaante, dat ik soms niet wist, aan welken stengel ik derzelver voortbrenging zou toeschrijven. Duizenden klimplanten omstrengelen de boomen en bedekken dezelve met haar vreemdsoortig loof. In die holten, waar de takken zich aan den stam hechten, groeijen geweldig groote Bromelia's, met bloemen of aren van scharlaken of andere niet minder schitterende kleuren. Van dezelve hangen digte bossen wortels tot op den grond neder, die den reiziger menigvuldige verhinderingen in den weg leggen. In moerassige streken verheffen zich, in digte groepen, op lange stengels, de groote en schoone eironde bladeren der Heliconia's, die niet zelden acht à tien voet hoog en met wonderlijk gevormde donkerroode of vuurkleurige bloemen versierd zijn. Onmogelijk kan men zich naar eisch verbeelden, welk een wild voorkomen de lianen aan de bosschen van Amerika bijzetten. Op de eene plaats vormen zij eene menigte van hangend en dooreengeslingerd touwwerk, naar scheepswant gelijkende; wat verder, in hun opwaarts streven door rotsen gestuit, omstrengelen zij dezelve met hunne reusachtige armen, bedekken ze met hunne bladeren, en schieten vervolgens op tot naar den top der hoogste boomen; somwijlen reiken zij over de stortvloeden henen, en strekken den door overstrooming verrasten reiziger tot eene natuurlijke brug; meest altijd dienen hunne festoenen en kronkelslingers tot zitplaats aan eene menigte veelsoortige papegaaijen, apen, vogels en insekten, die behagen scheppen, zich door den adem der windjes op dezelve te laten schommelen. Ondanks de levendige bewondering, welke een zoo grootsch en voor mij zoo nieuw tooneel bij mij verwekte, week ik voorzigtiglijk, uit schroom voor jaguars en nachtdauw, onder het berookte dak van eenen wigwam, waar de bewoners mij gastvrij aan hun maal lieten deelnemen. Eenige sneden versch schilpaddenvleesch en een agouti vormden het festijn; Negers en Europeanen wedijverden in hoffelijkheid, om de honneurs van hunne gemeenschappelijke woning te doen, en na het maal boden zij mij de beste hangmat der stulp aan, in welke ik een' allerverkwikkendsten slaap genoot. Den volgenden morgen vervoegde ik mij weder bij mijne sloeproeijers, die, ongerust over mijn uitblijven, reeds eenigen der hunnen hadden afgezonden, om mij in het bosch te gaan zoeken. Toen deze lieden teruggekomen waren, wilde ik den stroom | |
[pagina 232]
| |
van de Balize nog verder opvaren, en wel tot aan eenen waterval, die van de plaats, waar ik mij bevond, een allerschilderachtigst gezigtspunt leverde. De wind hief een deel des vallenden waters op, en vormde daarmede boven de rotsen als 't ware een' reusachtigen vederbos, die, door de zon beschenen, met al de kleuren van den regenboog schitterde. ‘Wij moeten ons wel hoeden hooger op te varen,’ zeî mij de stuurman; ‘die fraaije waterschoof, welke gij zoo bewondert, is het voorteeken eener naderende bui; het is manicoura's geest, die wraak verlangt. Haasten wij ons, de rivier af te dalen, eer de storm ons overvalt!’ Na eenige oogenblikken van aarzeling, gaf ik toe aan de weigering van mijnen scheepsbestuurder; maar ten minste wilde ik oorzaak en oorsprong weten van het onheil, waarmede hij mij bedreigde. De zoogenaamde opheldering van het verschijnsel was niet meer noch minder dan eene legende. Manicoura (zeide mij de stuurman) was de eenige dochter van een magtig en in geheel den omtrek zeer gevreesd opperhoofd der Caraïbische Indianen; zij alleen vermogt den anders onverbiddelijken grijsaard tot deernis te bewegen; zij wist zijne gramschap te matigen en hem zijne bloedgierige ontwerpen te doen opgeven. Dit vermogen, hetwelk zij op den norschen geest haars vaders oefende, had zij aan hare kinderlijke lieftalligheid, of, om juister te spreken, aan de onweêrstaanbare innemendheid te danken, die het kenmerk harer schoonheid was. Hare zwarte, smachtende oogen, hare fijne, tot liefkozen als gevormde lippen, haar schroomvallige gang, de teederheid harer leden, de kwijnende stem, alles in haar vermeesterde dengeen, tot wien zij zich wendde. Ook had meer dan één jonge aanvoerder der naburige stammen gepoogd de gunst van manicoura te winnen; maar zij, geheel aan mijmeringen zonder voorwerp ter prooije, ontving hunne hulde met koelheid, en, wanneer haar vader bij haar aandrong, dat zij eene keus zou doen, antwoordde zij slechts door hare tranen. De besluiteloosheid der jonge maagd duurde nog steeds, toen wallace met zijne Boucaniers zich in Yucatan kwam nederzetten. Een zijner medgezellen, andrew glenelg, stouter dan de overigen, was de eenige, die in aanraking met de Caraïbische Indianen had durven komen; en manicoura's vader, die onder zijne landgenooten den bijnaam van den Nederbliksemenden Sperwer droeg, was een der | |
[pagina 233]
| |
eersten, met wien de jonge avonturier in betrekking geraakte. Andrew glenelg was in de Schotsche Hooglanden geboren; hij was rijzig, welgemaakt, van een aangenaam, ofschoon scherp geteekend voorkomen; daarenboven muntte hij uit in alle ligchaamsoefeningen. Niemand bediende zich behendiger, dan hij, van boog of vuurroer; hij worstelde met onbeschrijfelijke vlugheid, liep sneller dan een hert en kon zwemmen als een visch; stout en onderneemziek, schrikte geen hinderpaal hem af. Zoo vele voortreffelijkheden van ligchaam en van geest moesten een groot vermogen oefenen op lieden, bij welke kracht en behendigheid als de hoogste voorwerpen van achting gelden. Ook telde andrew glenelg onder de Caraïben weldra talrijke bewonderaars, en de Nederbliksemende Sperwer werd een zijner vurigste vrienden. Het Indische stamhoofd verleende den jongen Schot toegang in zijnen bijzonderen wigwam; hij noodigde hem tot al zijne ondernemingen, en dagelijks zag men hen te zamen uren lang slijten met drinken en met het verhalen van krijgs- en jagtontmoetingen. Bij het aankweeken der vriendschap van het oude stamhoofd, had andrew glenelg de bevalligheden van manicoura niet onopgemerkt gelaten: even als zoo vele anderen hadden zij hem bekoord; maar, gelukkiger dan zoo vele anderen, zag hij zijne min met wedermin beloond. Het preutsche meisje, dat zoo lang de hulde harer landslieden versmaad had, vermogt niet ongevoelig te blijven voor den vreemdeling. Van zijnen kant had andrew glenelg, door diensten te bewijzen aan elk, die zijnen bijstand verlangde, door listiglijk geschenken aan de leden van manicoura's verwantschap te doen, de algemeene genegenheid van den stam gewonnen, en toen hij den wensch te kennen gaf van in dien stam te worden opgenomen, juichte eenparige bijval zijne oogmerken toe; want geheel de stam, de Nederbliksemende Sperwer alleen misschien uitgezonderd, had de liefdesvoorkeur bemerkt, welke manicoura voor den vreemdeling koesterde. Evenwel, hoe zeker hij zich van zijnen invloed op den geest zijner gastvrienden ook houden mogt, aarzelde glenelg nog lang, eer hij het waagde, den ouden Vorst om de hand van deszelfs dochter te verzoeken. Gedurig stelde hij die aanvraag uit, beducht voor de hooghartige denkwijs van den ouden man; want hij wist, welk een verheven denk- | |
[pagina 234]
| |
beeld deze van de waardigheid zijns persoons en afkomst koesterde. Het gebied, hetwelk manicoura's vader oefende, was van zijne voorouders op hem overgegaan, en zijne gedurige overwinningen hadden den glans daarvan verhoogd. Ook was hij er dubbel trotsch op. Toen derhalve glenelg de vraag, met welke hij zoo lang gedraald had, eindelijk aan hem deed, maakten woede en verontwaardiging zich van hem meester; hij sloeg de hand aan zijn tomahawk, en ongetwijfeld zou hij, met éénen slag daarvan, den Schot het hoofd vermorzeld hebben, ware het niet, dat de heilige wetten der gastvriendschap hem teruggehouden hadden. Vervolgens, na eenige met moeite verborgene worstelingen tegen zijnen toorn, gaf hij, met dat zelfbedwang en die bedaardheid, waarin de Indiaan zijnen roem stelt, ten antwoord: ‘Genoeg Caraïben-dochters zijn er voor de blanke aangezigten, die onder ons komen wonen. Aan eene Vorstendochter voegt een Vorstenzoon; het adelaarsjong moet rusten in het nest eens adelaars!’ Vruchteloos wierp manicoura zich voor haren vader op de knieën; vruchteloos beloofde zij, dat al zijne vrienden, al zijne vijanden ook die van haren andrew zouden wezen; vruchteloos roemde zij hem als een' man van onschatbare waarde op de jagt en in den oorlog, - de oude Vorst liet zich niet vermurwen; andrew glenelg moest zich verwijderen, en van nu af was de wigwam van zijnen Indischen vriend voor hem gesloten. Van hetzelfde oogenblik ook hield manicoura op, deel aan het dansen der jonge lieden te nemen; de vorstelijke wigwam was doodsch en stil; noch vreugd noch feestviering kwam over deszelfs drempel, en het oude stamhoofd, wanneer hij des avonds naar huis kwam, vond zich niet langer door het blijde gezang zijner dochter verwelkomd. De bloemen, welke manicoura te voren met zoo veel liefde kweekte, verdorden thans op hare stengels; de zangvogels, welke zij opvoedde, zaten onverzorgd en lusteloos in hunne kooijen; alles rondom den Indischen Vorst was rouw en droefheid; zijne dochter zelve, zijne hoop, zijn eenig geluk, was in de diepste zwaarmoedigheid gedompeld. Eindelijk werd het hem onmogelijk, deze algemeene troosteloosheid te verduren. Sedert den noodlottigen dag, waarop andrew glenelg zijne vraag aan den ouden heerscher had durven doen, keerde deze zijn hoofd af, telken male hij bij toeval den Schot op zijne jagten gewaar werd; maar ten laatste, door de smart | |
[pagina 235]
| |
zijner dochter overwonnen, legde hij zijner trotschheid eenen breidel aan en vermeesterde zijne verbolgenheid. Eenmaal zich zoo verre beheerscht hebbende, maakte deze gemoedsverandering snelle voortgangen, en de derde maan was nog niet opgegaan, of, andrew weder bij het visschen aan den oever der Balize ontmoetende, ging hij regt op hem aan, nam hem bij den arm en voerde hem mede. Geen woord kwam uit zijnen mond; bij vergenoegde zich, hem met den vinger zijne woning te wijzen. In het begin was andrew niet geheel zonder een gevoel van schroom; maar een blik van het oude opperhoofd was genoeg om hem gerust te stellen, en te zamen traden zij den vorstelijken wigwam binnen. Manicoura zat in het achterste gedeelte van haar vertrek, met het hoofd droefgeestiglijk op hare hand geleund. Niemand was bij haar, noch hare voedster, noch hare meestgeliefde slavin. Het korfje, waaraan zij vlocht, was hare handen ontvallen, en hare voeten vertraden de op den grond verstrooide bloemen, welke hare gezellinnen haar des ochtends gebragt hadden. Het oude stamhoofd wierp op zijne dochter een' dier doordringende blikken, welker uitdrukking slechts in de oogen van eenen wilde te vinden is: ‘Manicoura,’ zeide hij, terwijl hij zich dwong aan zijne stem eenen zachteren toon te geven, ‘ga naar den wigwam des vreemdelings; dat uw vader u weder de zon zie toelagchen, wanneer zij opgaat, den vogel, als hij zingt, de bloem, als zij ontluikt!’ Het meisje ontving deze woorden met een' nog schuwen glimlach, waarin echter blijdschap en liefde duidelijk genoeg doorstraalden; en toen zij vervolgens hare oogen, in welke tranen glinsterden, naar andrew ophief, kon hij gemakkelijk bespeuren, dat hij nog niets van zijn vermogen op haar hart verloren had. Weldra weêrgalmde de bruiloftszang onder den vorstelijken wigwam; feesten volgden op feesten, en de Europesche gelukzoeker werd de behuwdzoon eens Konings. Maanden, jaren verliepen, en manicoura bleef steeds dezelfde, zachtaardig en innig verknocht aan haren echtgenoot. De geboorte van eenen zoon scheen zelfs hare vereeniging met den vreemdeling voor altijd te moeten bevestigen, toen men plotseling den dood van den Nederbliksemenden Sperwer vernam; een' dood, onder de verschrikkelijkste omstandigheden voorgevallen, want men had den ouden | |
[pagina 236]
| |
man in het digtste bosch verbrand gevonden. Geruchten zonder bepaalden oorsprong beschuldigden andrew glenelg, de bedrijver van dien moord te zijn; niemand echter kon eenig bewijs leveren, om die aanklagte te staven. De eenige bezwarende omstandigheid, welke zich tegen hem verhief, was, dat hij zijnen schoonvader op de jagt verzeld had. Omstreeks dien tijd ook waren verscheidene van wallace's medgezellen, verwittigd welk een goed onthaal andrew bij de Caraïben gevonden had, zich bij hem komen vervoegen; van dag tot dag vermeerderde hun getal; en daar zij bespeurden, hoe zij, beter gewapend dan de inboorlingen, waarschijnlijk de sterkeren zijn zouden, begonnen zij hen met trots en hardheid te behandelen. Ook andrew had van dien tijd af voor zijne manicoura dezelfde oplettendheden niet meer; zijne taal was koel, zijne blikken duidden verachting aan, en toen het oude opperhoofd gestorven was, gaf hij zijn voornemen te kennen, om den stam te verlaten en zijne vrouw te verstooten. Hij verkocht de goederen, welke de erfenis van zijnen schoonvader hem deed te beurt vallen; hij ontdeed zich van zijn vee, verstrooide zijne slaven, en de arme manicoura was weldra gedwongen, om tot haar levensonderhoud zelve ter jagt en ter vischvangst uit te gaan. Glenelg nogtans was niet van voornemen, alleen de woonplaatsen der Indianen te verlaten. Had zijne liefde voor zijne vrouw een eind genomen, zoo gevoelde hij niettemin eene vurige genegenheid voor zijnen zoon, dien hij buiten weten van haar of iemand der haren met zich wilde nemen. Om dit voornemen uit te voeren, bezigde hij een oogenblik, dat zijne vrouw afwezig was; maar naauwelijks was hij eenige mijlen ver op weg, of hij ziet manicoura, bleek, hijgend, met loshangende haren, hem achterna snellen en met luid geschreeuw haren zoon terugvorderen. Eene menigte Indianen verzelden haar, om haar tot geleide te dienen en, was het nood, haar te verdedigen. Andrew gevoelde zich niet sterk genoeg om hen te weêrstaan; hij vergenoegde zich dus met driftig het oogmerk te ontkennen, dat men bij hem onderstelde, en keerde met de Caraïben naar manicoura's wigwam terug. Doch het was slechts een uitvlugt, om zich uit de verlegenheid van het oogenblik te redden. Eenige dagen na de mislukking van zijn ontwerp stak | |
[pagina 237]
| |
andrew zijne eigene woning in brand, en, de opschudding te baat nemende, welke dit geval onder de Indianen te weeg bragt, poogde hij zich meester te maken van het kind. Gelukkiglijk wist manicoura, door haar moederlijk instinct geleid, het andermaal te redden, en andrew werd voor altijd uit den stam verjaagd. Zich met zijne medgezellen verwijderende, kondigde hij echter aan, dat hij weldra met grootere magt zou terugkeeren, en wraak zou nemen voor den hem aangedanen hoon. De uitvoering volgde weldra op de bedreiging. Zonder veel moeite verkreeg glenelg van wallace een gewapend korps van tweehonderd man. Met die bende, zeide hij, wilde hij het gebied der Moskieten veroveren, of liever verwoesten; want bij eenen zeeroover is verovering niet anders dan verwoesting, roof en moord. Vernieling te vuur en te zwaard kenmerkte overal zijnen togt; niemand konde het vreeselijk musketvuur weêrstaan, en de verschrikkelijke ruiters, welke de meeste Indianen nog steeds als eene soort van gedrogten beschouwden, verspreidden allerwegen angst en verslagenheid. Ieder vlugtte op zijne nadering, en de arme Indianen, uit de verte hunne verlaten wigwams in vlammen ziende opgaan, riepen in hunne radeloosheid uit: ‘Groote God! moet dan de man, dien wij als eenen broeder bemind hebben, de bewerker van ons verderf zijn?’ De snoodaard! Thans bloosde hij over de weldaden, welke hij ontvangen had, en, om voor zichzelven zijne ondankbaarheid te bemantelen, poogde hij zich diets te maken, dat hij slechts wraak nam over eenen hoon. Te midden der algemeene ellende begreep de ongelukkige manicoura maar al te wèl, dat ook zij niet gespaard zou worden. Noch bloedverwanten, noch vrienden, noch dienaren waren bij haar, om haren bezwijkenden moed te ondersteunen. Allen waren de wreede blanken ontvloden, en de ongelukkige, door ieder verlaten, gaf zich over aan hare wanhoop. Zij trok haar feestgewaad aan, en versierde zich met al de kleinooden, welke zij op haren bruidsdag gedragen had; voor haren zoon koos zij eene fraaije halsketen van schelpen, welke haar vader haar gegeven had, en, hare tranen bedwingende, zeide zij: ‘Naardien dan manicoura en haar zoon deze aarde verlaten moeten, zullen deze sieraden ten minste dienen, om haar in de wereld der geesten te doen herkennen, waar zij haren vader zal wedervinden!’ Ver- | |
[pagina 238]
| |
volgens nam zij het verwonderde kind bij de hand en geleidde het naar den oever der rivier. Hier lag nog de canoo, welke haar vader haar ten geschenke gegeven had op den dag, toen zij hem verliet, om in den wigwam des vreemdelings over te gaan. Even als de hoop der arme vrouw, was het bootje vervallen en verweerd; doch de togt, tot welken zij het behoefde, zou niet lang wezen. Vervolgens viel manicoura's blik op den wigwam, waar de zoo korte stonden van haar huwelijksgeluk voorbijgesneld waren, en op het gezigt der vlammen, die ook dat verblijf verteerden, rees het beeld harer eerste liefde op eene pijnigende wijs in hare herinnering op, en de dood scheen haar thans zoeter nog, dan de vrolijke dansen, die haar in de eerste maanden harer vereeniging met den vreemdeling verlustigd hadden. Haar zoon alleen wekte bij haar een gevoel van smart. Het was de laatste worstelstrijd, welken de arme moeder te verduren had, en zonder veel moeite behield zij daarin de overhand. ‘Wij gaan te zamen, mijn zoon,’ zeide zij hem, ‘naar het gewest der geesten; daar ten minste zal niemand u aan mij ontrooven!’ Wanhoop verdubbelde manicoura's krachten; zij nam haar kind in de armen en sprong met hetzelve in de schuit. Al de Moskietische meisjes weten de pagaai te behandelen en zijn ervaren in het bestuur der pit-pans. Weldra had manicoura aan haar bootje de rigting gegeven, welke zij verlangde; zij bragt het in den stroom, die op de watervallen aanschiet, welke gij daar ginds gewaar wordt. ‘Moeder! moeder!’ riep het verschrikte kind, ‘ik word bang; de rivier sleept ons mede!’ ‘Vrees niet, mijn zoon!’ antwoordde zij; ‘uw grootvader zweeft daar ginds over het water; hij wenkt, hij roept mij!’ En het kind hief de oogen naar zijne moeder op, zag hare vreeselijke, strakstaande blikken; nog een oogenblik, en een doordringende schreeuw deed de echo's van het gebergte weêrgalmen. Met de snelheid des bliksems was de canoo in den waterval naar beneden geschoten, en alles was in de kokende draaikolk verdwenen. Manicoura en haar zoon slapen onder de wateren der Balize, maar hare schim vertoont zich nu en dan boven den waterval, gelijk gij haar heden morgen gezien hebt, om aan de Indianen toe te roepen: ‘Wreekt ons!’ Maar de Indianen zijn tegenwoordig te zwak, om de Europeërs aan te | |
[pagina 239]
| |
grijpen, en de teleurgestelde schim van manicoura verwekt thans de verschrikkelijkste onweders. Dit treurige verhaal, met slepende stem onder het maatgeklots der riemen gegeven, kortte den tijd onzer terugvaart. Geen' enkelen blik wierp ik op de thans eenzame oevers der Balize, en als door een' tooverslag vond ik mij weder in de hoofdstad verplaatst. Daags vóór mijn boschtogtje had ik eene uitnoodiging ontvangen, om bij den Gouverneur het middagmaal te komen nemen; ik kwam nog juist van pas, om daarvan gebruik te maken. Het paleis des Gouverneurs ligt, gelijk ik reeds gezegd heb, aan het oostelijk uiteinde der stad; voor de hoofdpui breidt zich eene ruime, met kokosboomen beplante vlakte uit, die met eene zachte helling naar het zeestrand afloopt. Van het balkon der eerste bovenverdieping geniet men een overheerlijk uitzigt. Met éénen blik overziet men de zee, de haven en de bergketen, die, om zoo te spreken, de grenslijn der kolonie uitmaakt. De Gouverneur ontving mij met de gulste minzaamheid, vernam naar het oogmerk mijner reis, en deed mij met weinige woorden verslag van zijnen toestand. Sedert verscheidene jaren tot dezen gewigtigen post benoemd, is hij door zorg en ijver geslaagd, om de achting aller inwoners te winnen; hij bestuurt op eene aartsvaderlijke wijs, laat begaan waar hij niet stuiten moet, is niet trotsch, niet norsch; en waarlijk hij heeft reden om zich over dit stelsel geluk te wenschen, want ieder leeft thans gelukkig te Balize. Den naam van dezen bekwamen bewindhebber noemen, is dien herinneren van een' der dapperste officieren uit de Britsche landmagt. Sir henry macdonald, tegenwoordige Gouverneur der te Balize gevestigde volkplanting, is broeder van Sir john macdonald, Adjudant-generaal in werkelijke dienst bij het Engelsche leger, en bloedverwant van den Maarschalk macdonald, een' der beroemdste opperofficieren van de Fransche armee. Achttien jaren oud zijnde, trad Sir henry in de dienst zijns lands, en nam deel aan den beruchten veldtogt op het Schiereiland, die Grootbrittanje zoo veel volk als geld gekost heeft. Te Waterloo kommandeerde hij een regement, en ontving op het slagveld, als loon zijner dapperheid, de ridderorde van het Bad en die van Ste anna van Rusland. Nadat de algemeene vrede gesloten was, werd Kolonel macdonald, gelijk zoo vele andere verdienstelijke | |
[pagina 240]
| |
officieren, op pensioen gesteld; maar, daar hij geen eigen vermogen bezat, verzocht hij weder in het aktieve leger aangesteld te worden. Dit was eene gunst, welke men moeijelijk verwierf; in plaats van dezelve kreeg hij, na jaren solliciterens, den post, dien hij thans bekleedt. De wijze van bestuur in Honduras verschilt van die der overige Britsche koloniën, maar schijnt uitnemend geschikt voor eene vestiging, die zich nog in den staat der kindschheid bevindt. De Gouverneur vereenigt in zich alle magten; doch eigenlijk gezegd bestaat zijn ambtspligt in voor de belangen der kolonisten te waken, te beletten dat geen vreemdeling met booze inzigten de volplanting binnensluipe, en alle zaken te regelen, bij welke de belangen der kroon meer bijzonder betrokken zijn. Onder hem oefenen zeven magistraatspersonen, die door het volk gekozen worden, een gezag, hetwelk wetgevend en uitvoerend tevens is; hunne besluiten hebben kracht van wet. Deze magistraatspersonen zijn des Gouverneurs raden, de handhavers der openbare rust, de voogden der weezen, de beschermers der onbeheerde boedels; zij controleren het budget van inkomsten, en bepalen, welke uitgaven in het belang der kolonie geschieden moeten. Mulatten en Negers worden, evenzeer als blanken, geroepen, om in dit opperste hof zitting te hebben, welks leden volstrekt geene wedden genieten. De geschillen tusschen ambtelooze personen, de misdaden en misdrijven worden onderzocht en beoordeeld door in de kolonie gekozene regters, almede zoowel Negers en Mulatten als blanken, en, daar er te Balize nog geene advocaten binnengeslopen zijn, worden de zaken door deze regtbank van billijkheid steeds met bewonderenswaardig goed verstand beslist. De bevolking van Balize bedroeg in 1830 slechts 3,883 zielen; thans bestaat zij er uit 8 of 9 duizend, waarvan twee derden Negers of Mulatten zijn; daarenboven vindt men er nog een klein aantal oorspronkelijke inboorlingen, die in twee klassen verdeeld zijn: de Moskieten, kustbewoners, die uitsluitend van de vischvangst leven, en voor welke een schuitje, een pagaairiem en een harpoen tot het vervullen van al hunne behoeften genoeg zijn; zij leven in eenen staat van volstrekte naaktheid, en slapen, onverschillig waar zij zijn, in hunne canoo's, op den grond, tusschen de takken der boomen of in het gras. De zwervende Indianen vormen eene andere klasse van inwoners, wier zeden en ge- | |
[pagina 241]
| |
woonten niet minder zonderling zijn; het is een vreesachtig, niemand leed doend menschenras, dat te midden der bosschen leeft, en welks eenige ondeugd neiging tot dronkenschap is. Ik heb mij met eenige huisgezinnen, tot beide die soorten van inboorlingen behoorende, in aanraking gesteld, en heb verbaasd gestaan over hunne leidzaamheid en hunne opregte begeerte om te leeren en zich te beschaven. Ongelukkiglijk bestaat de Europesche bevolking van Balize slechts uit timmerlieden, houthakkers en kleine kooplieden of kramers, allen menschen, die zich weinig bekommeren of de beschaving vordert, mits zij slechts geld winnen. De Indianen zijn met geene Europeërs in aanraking, dan met de protestantsche zendelingen en met de padres der oude katholijke missiën; en nog zijn die betrekkingen, om zoo te zeggen, slechts toevallig. Komt er een protestantsche zendeling te Balize, zoo doet hij zijne Bijbels uitdeelen, doorkruist het land en bekeert alwat hem voorkomt. De Spaansche padre vervult zijne taak met dezelfde onbezorgdheid; hij trekt de bosschen in, vaart de rivieren op, en zoodra hij bij eenen meer of min talrijken stam van Indianen aangekomen is, kondigt hij aan, dat hij de mis zal vieren, en dat hij doopen en trouwen zal een' iegelijk, die daartoe zijne dienst verlangt. Nu rigt hij onder den een' of anderen digt belommerden boom een outer op, trekt zijne priesterlijke kleeding aan, en houdt in het openbaar onderscheidene dienstoefeningen uit zijne liturgie; daarna preekt hij, leeraart, ontwikkelt zijne redenaarsgaaf, waarbij hij van hemel en hel spreekt in bewoordingen, die geen zijner toehoorders verstaat. De Indianen, bekoord door het vreemde schouwspel, dat men hun te kijken geeft, stroomen toe om het preken te hooren, en ontvangen alle sacramenten, die men hun slechts toedienen wil. De padre en de zendeling houden, elk in hetgeen hem betreft, evenzeer aanteekening van het getal personen, welke zij op hunne rondreizen bekeerd hebben, en ontvangen lof en niet zelden belooning voor hunnen apostolischen arbeid, die zeer twijfelachtig en in allen gevalle zeer vruchteloos is. Het ware van de zaak is, dat die zelfde personen zoo vele malen bekeerd en gedoopt zijn, als zij katholieke priesters of protestantsche zendelingen ontmoet hebben; maar niets is beproefd geworden om hunne onkunde te verdrijven of hun bijgeloof te keer te gaan. Op deze wijs is het niet, dat men beschaving kan voortplanten. | |
[pagina 242]
| |
Toen ik de Moskieten-Indianen bezocht, liepen zij mij te gemoet, en vroegen, of ik hen wilde doopen of ten minste hun peet zijn, in het vertrouwen, dat zoo rijk een heer als ik hun zeker een goed geschenk zou doen. Dus is men geslaagd om een bedrijf van godsvrucht en geloof tot het voorwerp van een laaghartig winstbejag te maken. De Negers zijn beter onderwezen; zij deelen in de opvoeding, welke de blanken genieten; hunne kinderen worden op de openbare scholen toegelaten; maar over het algemeen heeft men toch opgemerkt, dat de Negertjes minder vorderingen maken dan de kinderen, die zonder kleurvermenging uit Europeaansche kolonisten ontsproten zijn. Het klimaat van Balize is over het algemeen zeer vochtig, de regentijd duurt er vijf maanden; binnen den tijd van weinige uren rijst of daalt de honderddeelige thermometer acht of negen graden, en de temperatuur der nachten, met die der dagen vergeleken, levert menigmaal eene daling van 14 à 15 graad. Behalve het mahonie- en het verfhout, dat tegenwoordig den voornamen handelstak van Honduras uitmaakt, brengt dat gewest alle groote gewassen der keerkringslanden voort. De cahoun vooral is er in grooten overvloed; hij levert eene uitmuntende olie, die brandt zonder te stinken of te dwalmen. Wanneer de kolonie te Balize zich niet langer uitsluitend op den houthandel zal toeleggen, maar ook landbouw zal beginnen te drijven, zal Engeland uit dezelve al de voortbrengselen kunnen trekken, welke thans door de Westindiën en het Vaste Land van Zuid-Amerika geleverd worden. Wat tot heden den vooruitgang van nijverheid en akkerbouw te Balize vertraagd heeft, zijn vooral de moergronden, nabij die stad gelegen, en die niet dan met groote kosten droog gemaakt kunnen worden. Eene andere oorzaak is het gebrek aan rijwegen, want men kan in de binnenlanden niet anders doordringen dan op paden, die voor geen rijtuig te gebruiken zijn; en evenwel zijn de warmoeziers, die de stad van groenten en fruit voorzien, genoodzaakt geweest, hunne tuinen op verscheidene mijlen afstands van dezelve te plaatsen. De uitvoer van Balize bedraagt £ 600,000, (f 7,200,000 Hollandsch) waarvan het grootste gedeelte in mahonie- en verfhout bestaat. De finantiéle toestand der kolonie is allergunstigst; hare inkomsten ontspruiten uit de in- en uitgaande regten, uit een ton- en ankergeld, eene belasting | |
[pagina 243]
| |
op paarden en rundvee en op de patenten. Al deze inkomstbronnen worden met elk jaar overvloediger, en zijn, op weinig na, tot al de uitgaven der vestiging toereikend. |
|