Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Mengelwerk.Proeve ter beantwoording van de vraag: welke aanleiding heeft Jan Nieuwenhuyzen, als de stichter van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, bij andere vaderlandsche genootschappen kunnen vinden, tot verbetering van de opvoeding en het onderwijs der jeugd?Er wordt dezer dagen zeer veel gesproken over de opvoeding en het lager onderwijs. Zulks deed mij bijzonder aandachtig worden op derzelver trapswijze ontwikkeling, vooral in ons Vaderland. Voor zoo verre ik daartoe in staat was, ging ik de denkbeelden na, die men op verschillende tijden daarover koesterde, en stond ik stil bij de gebreken, die men bespeurde, aanwees en trachtte te verbeteren. Over zoodanige gebreken, in onzen leeftijd, te spreken, zulks is gevaarlijk en voorbarig, zoo lang men het nog met zichzelven niet eens is, of werkelijk datgene, wat voorgestaan en bestreden wordt, een gebrek is of niet. Men dient eerst wel op goede gronden te staan en vaste grenzen te kunnen wijzen, als men, bij voorbeeld, bepalen wil, of, en in hoe verre het lager onderwijs van godsdienstigen aard moet zijn; of, en in hoe verre de geestelijke personen werkelijk invloed op dat onderwijs moeten oefenen. Na alles, wat daarover geschreven is, hoop ik, dat eene prijsvraag, die door teyler's Genootschap is voorgesteld, nog meer licht moge geven, en dat men zich in die belangrijke vraag, door een afdoend antwoord, moge verheugen. Voor alsnog wil ik dus liefst over dit onderwerp zwijgen. Maar door dat onderzoek, inzonderheid naar de gebreken en verbeteringen, die van tijd tot tijd zijn aangewezen en daargesteld, kon het niet missen, of ik werd met hoogachting en eerbied vervuld voor eene Maatschappij, die zoo veel aan de verbetering van de op- | |
[pagina 158]
| |
voeding en het onderwijs der jeugd heeft toegebragt: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze toch beoogde, om vooral ook door dit middel de menschen wijzer en beter te maken; zij heeft daartoe gepaste wegen ingeslagen en zij heeft haar doel, in vele opzigten, bereikt. Die over het schoolwezen in ons Vaderland geschreven hebben, tellen eene geheele omkeering in deszelfs aard en gevolgen van dien tijd af, dat nieuwenhuyzen deze Maatschappij heeft opgerigt. En zij doen wèl. Het gebrekkige in de opvoeding en opleiding der jeugd was wel vroeger gevoeld, maar niet verholpen. Reeds in 1709 gaven de Algemeene Staten een reglement, om gevolgd te worden in het aanstellen van voorlezers, kosters en schoolmeesters, waarin voorkomt: ‘dat, dewijl onder de voorlezers, kosters en schoolmeesters, bevorens aangesteld, eenigen zouden mogen wezen, welke niet allezins hadden de vereischte bekwaamheid, om hunne ambten conform dat reglement waar te nemen, aan dezelve vergund wordt, om hun leven lang hunne ambten te laten bedienen, ten hunnen koste, door gequalificeerde substituten; mits exhiberende aan Hunne Ed. Mog. attestatiën van de respective Klassen, onder welke de plaatsen of dorpen, waar zij voorlezers of kosters zijn, behooren.’ Zoo werden er van tijd tot tijd meer voorzorgen genomen en maatregelen in het werk gesteld. Maar men sla b.v. slechts op de Proeve eener beknopte Geschiedenis van het lager onderwijs in ons Vaderland, door den verdienstelijken a.j. berkhout in 1824 uitgegeven, en men zal zien, hoe veel er, tijdens de oprigting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te wenschen overig bleef. Het is dan ook genoeg bekend, hoe verdienstelijk deze Maatschappij zich te dien opzigte gemaakt heeft. Door den Staat en door het volk, door vreemden zoo wel als inboorlingen, is haar lof en hulde daarvoor toegebragt. Zij heeft dan ook, niet alleen de ligchamelijke opvoeding, maar inzonderheid het schoolwezen uitnemend verbeterd, door inrigtingen en werken, die tot dat schoolwezen zelf betrekking hadden, en door uitnemende schoolboeken, tot | |
[pagina 159]
| |
werkelijk gebruik voor de jeugd. Men ga slechts na de Gedenkschriften der Maatschappij, voor de eerste vijfentwintig jaren van haar bestaan; men zie slechts in de Lijst van hare Werken; men herinnere zich de namen van bakker, coulon, ten oever, boing, wester, floh, buis, bolhuis en visser, van martinus nieuwenhuyzen en van oosterwijk hulshoff, en zoo vele anderen; en men zal niet meer vragen, wat deze Maatschappij gedaan heeft. Ik heb echter dikwijls mijzelven afgevraagd, of er bij de oprigting van deze Maatschappij misschien ook iets vooraf zij gegaan, 't geen jan nieuwenhuyzen en zijne vrienden niet alleen op het denkbeeld gebragt kan hebben, om aan de verbetering van opvoeding en onderwijs de hand te slaan (want hiertoe werden zij opgewekt en door het gevoel van hun menschlievend hart en door het aanschouwen van de bestaande gebreken), maar waardoor zij ook tot werkelijke verbetering werden geleid? Ik heb deze vraag nooit opzettelijk onderzocht of beantwoord gezien. Wel vond ik bij dezen en genen korte aanwijzingen, die mij op het regte spoor van onderzoek konden brengen, vooral in het boven aangehaalde werkje van berkhout; maar meestal werd in het algemeen gezegd: jan nieuwenhuyzen zag, dat de rigting van de reeds bestaande Genootschappen niet practisch genoeg was; derzelver werken waren te omslagtig, te geleerd en te kostbaar; hij wenschte dus eene Maatschappij te stichten, die, deze gebreken vermijdende, op eene eenvoudige, korte en duidelijke wijze werkzaam mogt zijn, om op eene doelmatige wijze het algemeen met nut te doen lezen, onderzoeken en verbeteringen daar te stellen, ter uitbreiding van kundigheden, tot verbetering van zeden, tot vermeerdering van waarachtig volksgeluk. Nu moest natuurlijk de verdere vraag bij mij ontstaan: welke Genootschappen waren dat, en wat hebben deze gedaan? En nu vond ik, op het aangewezen spoor, inzonderheid de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Ik zal de ver- | |
[pagina 160]
| |
diensten van deze beide Maatschappijen, in betrekking tot mijn onderwerp, nader ontwikkelen. Wat ik verder zeggen zal, is in zekeren zin wel bekend en ook niet bekend. Het is wel bekend aan hem, die de geschiedenis nader onderzocht mogt hebben; maar het is bij het algemeen niet bekend. Misschien zal iemand zeggen: indien deze verbetering er slechts is, wat doet het verder af, hoe dezelve ontstaan zij? Maar ik meen, dat wij in eene zaak, die ons Vaderland en de menschheid in het algemeen zoo van nabij betreft, niet onverschillig mogen wezen. Wij moeten ook hierin vooral eere geven aan hem, wien eere toekomt; en bleef het ook enkel een onderzoek van historisch belang, ook dan zal ons zeker elke bijdrage welkom zijn, die ons eenigzins in nieuwenhuyzen's tijd en geest verplaatst en ons met de hulpmiddelen van zulk een groot man bekend kan maken. Want ook deze bijdrage kan niet strekken, om den roem van den Stichter onzer Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het geringste te verkleinen. Die roem zal hem blijven, ook bij het laatste nageslacht! Gelijk wij echter in alle ontwikkeling dikwijls een' trapswijzen voortgang bespeuren, zoo zal het ook hier zijn. Die reeds genoemde Maatschappijen, de Haarlemsche en de Zeeuwsche, hebben het koren aangedragen, 't welk door nieuwenhuyzen in de aarde is geworpen - en God heeft den wasdom gegeven! Ik zal dit eenigzins nader trachten te ontwikkelen. Elke eeuw heeft veelal haar eigendommelijks, iets wat haar bijzonder kenmerkt en wat in het oog valt, als een uitvloeisel van den geest des tijds. Zoo heeft men de tegenwoordige eeuw wel eens, en in vele opzigten naar waarheid, eene eeuw van Genootschappen genoemd. Die zucht tot oprigting van allerlei Maatschappijen, werkende zoo wel tot genoegen als tot nut, dagteekent zich echter reeds sedert de laatste helft der vorige eeuw. Toen zag men immers zoo vele ontstaan, die ook spoedig weer verdwenen; waarvan sommige kort na de geboorte stierven, of vóór hoogen ouderdom verouderden, of althans niet lang genoeg stand konden houden, om eenigen uitstekenden | |
[pagina 161]
| |
naam te verwerven. Daar waren er echter ook andere, waarvan de grondslag toen gelegd is, en welke wij nog met eerbied begroeten.Ga naar voetnoot(*) En onder deze beslaan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen eene voorname plaats. Over derzelver oprigting in het bijzonder te spreken, dit ligt hier buiten ons bestek. Genoeg, dat de Hollandsche Maatschappij in 1760 en 1761 begon met het uitschrijven van twee vragen, betreffende de ligchamelijke opvoeding van kleine kinderen; op de beantwoording van welke vragen in 1762 eereprijzen werden toegewezen aan m. david, Geneesheer te Parijs, ballexserd, te Genève, en onzen beroemden landgenoot petrus camper. De laatste deelt in zijne beantwoording ook voortreffelijke zedelijke wenken mede, omtrent de kinderen-tucht. De Maatschappij is alzoo voortgegaan en vroeg in 1763: ‘hoe moet men het verstand en het hart van een kind besturen, om het te eeniger tijd een nuttig en gelukkig mensch te doen worden?’ De antwoorden, daarop ingekomen van s. formey te Berlijn, van a. hulshoff en h.a. chatelain te Amsterdam en van korn. van der palm te Rotterdam, benevens nog een ongenoemde, werden bekroond.Ga naar voetnoot(†) Men heeft slechts deze verhandelingen te doorbladeren; en men zal er het verwijt niet aan kunnen doen, dat dezelve niet practisch of duidelijk genoeg zijn. Ik zou vele proeven daarvan bijbrengen kunnen; maar verwijs alleen naar datgene, wat b.v. formey mededeelt: over het inprenten van alge- | |
[pagina 162]
| |
meene kundigheden bij de jeugd, waardoor tevens de grondige kennis van alles zoo ligt verloren gaat (IXde deel, 1ste stuk, bl. 32); over schoone bedenkingen in de bespiegeling, die in de daad onuitvoerlijk zijn (bl. 60); over de leerwijzen op de scholen (bl. 257 enz.); over de openbare en huiselijke opvoeding en derzelver verband (bl. 273); over het noodige, om de kinderen te leeren het liegen te haten, eerlijk, weldadig en vergevingsgezind te zijn, de welvoegelijkheid in acht te nemen enz. (bl. 417 enz.) Wie zal ontkennen, dat hier veel met ware menschenkennis, met regte kinderenkennis gesproken is? Er is naderhand bijkans geene enkele vraag door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven, of men vindt dezelve hier of behandeld, of goede wenken daarover, of ze ten minste aangeroerd. Het is een stuk, den edelen Secretaris der Berlijnsche Akademie ten volle waardig. Zoo zijn ook de andere antwoorden zeer voortreffelijk te noemen en daarin zelfs nog uitmuntende boven formey, dat zij veel toepasselijk brengen op gebreken, juist hier te lande bestaande; iets, wat eerstgemelde natuurlijk minder kon doen. Vooral hulshoff en van der palm zijn bijzonder daarin te roemen. Het is opmerkelijk, hoe nu de vraag van het Zeeuwsch Genootschap sluit op die, welke door de Hollandsche Maatschappij waren voorgesteld. Wij hebben gezien, hoe de laatste met de ligchamelijke opvoeding was begonnen, en hoe zij de zedelijke daarop had laten volgen. Bij de laatste was het schoolwezen wel degelijk in aanmerking genomen, ofschoon nog niet opzettelijk behandeld. Nu treedt het Zeeuwsch Genootschap te voorschijn en vraagt in 1779: ‘welke verbetering hebben de gemeene of openbare, vooral de Nederduitsche scholen, ter meerdere beschaving onzer natie, nog wel noodig? Hoe zou die op de voordeeligste wijze kunnen ingevoerd en op een' bestendigen voet onderhouden worden?’ Uit een aantal van ingeleverde stukken, vond het Genootschap goed, drie verhandelingen, als de beste gekeurd, op te nemen onder deszelfs Werken.Ga naar voetnoot(*) Zij | |
[pagina 163]
| |
waren van h.j. krom, te Middelburg, van den reeds gemelden k. van der palm (den vader van onzen beroemden Hoogleeraar) en van d.c. van voorst, te Cadzand. Krom behandelt eerst de Nederduitsche scholen, toont derzelver gebreken aan en zegt vervolgens, hoe dezelve behooren ingerigt te zijn. Hij noemt ook de middelen, die strekken kunnen, om zulk eene verbeterde inrigting op de voordeeligste wijze tot stand te brengen en te behouden. Later handelt hij mede over de armen- of diaconie-scholen, over eene industrie-school en over de Fransche en Latijnsche scholen. Ook toen is er dus reeds aan eene industrie-school gedacht. Van der palm begint in eene omgekeerde orde. Terwijl hij bij ondervinding vele bestaande gebreken kende, brengt hij dezelve duidelijk en bescheiden onder het oog. Van voorst vangt aan met eene ontwikkeling, wat men door beschaafdheid en beschaving van eene natie hebbe te verstaan, en toont daarop, dat de scholen, gelijk zij toen bestonden, niet geschikt waren, om de jeugd daartoe op te leiden. Hij schetst een tafereel van het gewone onderwijs, ontvouwt deszelfs gebreken en wijst, even als de beide vorigen, meestal op dezelfde middelen tot verbetering. Inzonderheid roept hij mede de hulp der Overheid in, om zulk eene verbetering met vrucht in het werk te stellen. Van de bekwaamheid veler schoolmeesters te platten lande zegt Prof. krom het volgende: ‘vele werden er nimmer toe opgeleid en zijn meer geschikt, om achter den ploeg te gaan en de harde kluiten der aarde te breken, dan om de harten der jeugd te vormen. Heeren, die de collatie hebben van de kosterijen of van het ambt van voorzanger, waaraan de post van schoolmeester doorgaans verbonden is, gaven dezelve dikwijls aan hunne bedienden, zonder behoorlijk acht te geven op hunne bekwaamheid of geaardheid. Men beschouwt het, helaas! als een ambtje, om er gedurende zijn leven eenig bestaan uit te hebben, voor iemand, die beter in staat is, om paarden dan om kinderen te dresseren. Sommigen hebben dan ook nog andere ambtjes, b.v. van de collecte, het secretariaat, admini- | |
[pagina 164]
| |
stratiën van landgoederen, rentmeesterschappen, enz., van welke zij meer werk maken, dan van de school; terwijl er eindelijk doorgaans meer gelet wordt op zijne bekwaamheid tot de kerkedienst, n.l. op eene goede stem, het wel lezen en zingen, dan op zijne geschiktheid voor de school.’ (Bladz. 15 enz.) Verder maakt hij aandachtig op eene onverstandige en dikwijls te gestrenge tuchtoefening op de scholen, die wel eens meer in eene knorrige bui van den meester dan in eenig wezenlijk wanbedrijf van de scholieren gelegen is, zoodat hij er onder slaat, gelijk het spreekwoord zegt, als malle jan onder de hoenders (bladz. 21); - op het van buiten leeren, zonder oordeel of begrip, van dingen, die weinig of geene nuttigheid hebben; op het dikwijls verzuimen en te vroeg verlaten van de school; op het gebrek aan naijver en aanmoediging (bladz. 24). Van der palm heeft bijzonder treffende opmerkingen, niet alleen over de meesters, die onderwijzen en de jeugd, welke onderwezen wordt; maar ook over de boeken, die men gewoonlijk gebruikt en de wijze, waarop zij gebruikt worden; en leidt dan telkens uit de kennis van het misbruik den weg ter verbetering af (bladz. 261 enz.) ‘'t Is waar.’ zegt van voorst, ‘vele Nederlanders zullen wonder ophooren, wanneer zij vernemen, dat men van gebreken en wel van groote gebreken in de scholen gewag maakt. Velen, en ik mag wel zeggen de meesten, zullen denken, dat alles hier zeer wèl gesteld is. De scholen toch zijn nog op denzelfden voet, als in hunne jeugd, en mogt het maar bij zulke denkbeelden blijven! De kundigste lieden ondertusschen in ons Vaderland, die niet maar oppervlakkig denken en oordeelen, zijn van gansch andere gedachten en schromen ook niet, op hoop van eene ware beterschap, hunne gedachten wereldkundig te maken’ (bladz. 321). Deze drie mannen hebben dat dan ook op eene bescheidene maar tevens vrijmoedige wijze gedaan. Om deze verhandelingen meer algemeen verkrijgbaar te maken, daar de geheele verzameling der werken van het Zeeuwsch Genootschap niet in veler handen was, werden | |
[pagina 165]
| |
zij in 1781 ook afzonderlijk uitgegeven, bij p. gillissen, te Middelburg. Zoo, dacht men, zou derzelver lezing uitgebreider nut kunnen doen; en zeker het Genootschap heeft zeer wijselijk daarin gehandeld en het zal in deze verwachting niet zijn teleurgesteld. Onder de beoordeelaars van deze drie stukken bevond zich ook g.j. nahuys, Hoogleeraar te Leiden. Hij had bij zijne recensie zeer uitvoerige aanteekeningen gevoegd, welke door het Genootschap zoo belangrijk werden geacht, dat men een Aanhangsel, bestaande in uittrekselen van 's mans beoordeeling, achter de verhandelingen heeft laten drukken. Wij vinden daarbij gedachten en voorstellingen, die wel degelijk nadere overweging verdienden. Inzonderheid was zulks het geval met de woorden, waarmede hij eindigt. Gelijk van der palm in zijne verhandeling gezegd had, dat vele van die aanwijzingen geschikt zouden zijn, om het schoolonderwijs aanmerkelijk te verbeteren: ‘indien zij niet in de bespiegeling blijven hangen, maar werkdadig in gebruik raken,’ zoo komt nahuys hierop terug. ‘Ik kan niet nalaten, hierbij te voegen een' hartgrondigen wensch, dat het edel oogmerk der Maatschappij tot dadelijkheid komen en ten uitvoer gebragt worden moge! Vele voortreffelijke plannen, in Prijsverhandelingen ter verbetering van zaken opgegeven, worden gelezen, met genoegen gelezen, goedgekeurd, gewenscht!.. Maar daar blijft het bij; het geschrevene blijft liggen en 't wordt weer vergeten. Och, of men het onderwerp dezer Prijsverhandelingen kon bezielen met eene kracht van uitvoering! Zou daartoe niet eenig middel voorhanden zijn? Mij dunkt, ja; zoo onze lofwaardige zoogenaamde Oeconomische Tak kon bewogen worden, om dit onderwerp, 't welk haar zoozeer van nabij raakt, zich aan te trekken en tot de uitvoering mede te werken. Tot welk einde het geschiktste middel misschien zou zijn, dat de Maatschappij het beste uit al deze verhandelingen door eene Commissie, hiertoe te benoemen, liet uittrekken, 't zamenbrengen en tot een volledig, beknopt en wel beredeneerd plan opstellen; dat deze hetzelve aan den Oeconomischen Tak aanbood, om | |
[pagina 166]
| |
het te overwegen, verder (zoo 't noodig ware) gemeenschappelijk te volmaken en middelen te beramen, om het op de beste wijze in practijk te brengen.’ Deze Oeconomische Tak was eene inrigting bij de gemelde Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Toen deze Maatschappij in 1777 haar vijfentwintigjarig bestaan mogt vieren, werd die Tak, op voorstel en volgens het plan van den Heere van den heuvel, Griffier bij het Hof van Justitie te Utrecht, daargesteld, met het doel, om de welvaart van het Vaderland regtstreeks te bevorderen, vooral door den bloei van koophandel, land- en akkerbouw, handwerken en visscherijen. Uit alle oorden des Vaderlands boden zich deelnemers daartoe aan; men vormde verschillende Departementen, en reeds in het volgende jaar, 1778, toen de Tak deszelfs eerste vergadering hield, telde men 55 Departementen en 3000 Leden. Sommige geschiedschrijvers berigten, dat er sedert de Nationale Synode te Dordrecht, in 1618 en 1619, nooit ergens in Nederland zulk eene aanzienlijke en talrijke vergadering gehouden was, als deze vereeniging, één jaar na derzelver oprigting, te Haarlem hield. Het is opmerkelijk, dat het plan van dezelve, ook naar Oost-Indië gezonden, daar niet alleen gunstig werd opgenomen, maar dat men ook, ten gevolge daarvan, in ditzelfde jaar te Batavia eene Maatschappij stichtte, onder de zinspreuk: ten Nutte van het Gemeen. Het is mij niet bekend, in hoeverre het Zeeuwsch Genootschap het voorstel van nahuys heeft gevolgd, en evenmin, of de Oeconomische Tak zich met plannen tot verbetering van het lager onderwijs onledig heeft gehouden. Maar zoo dit al niet van gevolg, althans niet van duurzaam gevolg geweest is, zoo is het evenwel niet onbelangrijk, hier iets anders op te merken, wat op het geheele bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een' grooten invloed heeft gehad, en waarin zij het voorbeeld van den Oeconomischen Tak is gevolgd; n.l. de verdeeling in Departementen. Het lag eerst in het plan van j. nieuwenhuyzen en de andere mede-oprigters der Maatschap- | |
[pagina 167]
| |
pij, om eigenlijk Edam voor de plaats des Bestuurs te houden, en slechts Leden, zoo werkende als betalende, door het geheele land heen, aan te winnen. Maar reeds in het eerste jaar na de stichting der Maatschappij, n.l. in 1785, zag men de noodzakelijkheid in, om het voorbeeld van den Tak te volgen en op alle plaatsen, waar zich een genoegzaam getal van leden bevond, afdeelingen, onder den naam van Departementen, daar te stellen. En het lijdt geen' twijfel, dat de Maatschappij door deze verandering van maatregel eerst datgene worden kon, wat zij geworden is. Nahuys heeft de oprigting van deze Maatschappij niet meer beleefd; anders zou hij van deze zijde zijn' hartelijken wensch hebben vervuld gezien. De uitgave der bekroonde Verhandeling baarde algemeen niet weinig opzien. Men erkende velerwege de waarheid van de gemaakte aanmerkingen, en men kon ook niet anders begrijpen, of vele van de voorgeslagene middelen moesten doel treffen, indien zij slechts werden aangewend. Berkhout betuigt niet ten onregte, dat deze prijsvraag aan de algemeene belangstelling, in de zaak van het verbeterd onderwijs, den eersten schok gaf, en dat die antwoorden zoo veel hebben toegebragt, om de oogen te openen voor de gebreken der lagere scholen, dat men die mannen moet beschouwen, als den grondslag gelegd hebbende tot al die edele en vruchtbare pogingen, welke in lateren tijd tot bevordering van het groote doel zijn aangewend. (Zie zijne Geschiedenis, bladz. 18.) Wij zouden ondankbaar zijn, als wij hier niet gewaagden van de pogingen, die reeds vóór de oprigting der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen door enkele mannen in het werk zijn gesteld, om het schoolonderwijs te verbeteren. De nederige, maar in zijne nederigheid groote hendrik wester begon daar reeds mede in 1772 en maakte in 1780 een' aanvang met het vervaardigen van eigen schoolboeken, en de Provincie Groningen vooral zal het nooit vergeten, wat zij aan dien man verschuldigd is. Ook nieuwold deed in Friesland, wat wester in Groningen tot | |
[pagina 168]
| |
stand bragt, en van dien Wargaster Leeraar is het bekend, dat hij door de lezing van de Verhandelingen bij het Zeeuwsch Genootschap op het denkbeeld kwam, om het onderwijs te hervormen. Maar zonder den steun van eenige corporatie blijft zulk eene verbetering doorgaans te beperkt en is zij niet bestand tegen zoo vele vooroordeelen, die zich gewoonlijk tegen alles, wat nieuw is, verheffen. Dat had van voorst wel opgemerkt, en daarom was het eene gedachte van nahuys, die men van deze zijde zeer verstandig noemen moet, zich te wenden tot een ligchaam, als dat van den Oeconomischen Tak; een ligchaam, met zulk een' goeden geest bezield. Ook de Hervormde Klassis van Leeuwarden zag het noodzakelijke van algemeene medewerking in; en in 1786 (toen nieuwenhuyzen's stichting nog geene algemeene vermaardheid kon bezitten en men nog niet denken kon, dat men van deze zóó veel te verwachten had), benoemde zij eene Commissie, om die bekroonde Verhandelingen te onderzoeken en maatregelen tot verbetering van de scholen voor te slaan. Als lid van deze Commissie was ook nieuwold benoemd, en deze benoeming deed hem op zijn ingeslagen spoor, met des te meer ijver, volharden. Geringer zouden echter de vruchten van zijne volharding, van wester's verbeteringen, ook van martinet's, perponcher's en van alphen's werkjes voor de jeugd zijn geweest, zonder het ontstaan van zulk eene vereeniging, als door nieuwenhuyzen is tot stand gebragt. Het moet ons natuurlijk moeijelijk vallen, ons geheel te verplaatsen in den loop van gedachten, die bij nieuwenhuyzen zullen opgekomen zijn en hem bewogen hebben, om ook inzonderheid op de verbetering van opvoeding en onderwijs te letten. Maar de man merkte zeker alles op, wat er in ons Vaderland, met betrekking tot dit belangrijk onderwerp, in zijnen tijd is omgegaan. Zulks mogen wij reeds dadelijk vooronderstellen; ja, als waarheid aannemen. Ook zijn zijne eerste medehelpers van dien aard geweest, dat zij geenszins onbekend met dat alles konden blijven. Wij zien dat ook uit den geest van de vragen, | |
[pagina 169]
| |
die zij kort na den aanvang der Maatschappij hebben voorgesteld en welker beantwoording zij bekroonden met het eermetaal; ja, uit den geheelen geest hunner bemoeijingen kunnen wij dat bespeuren. Gij behoeft slechts de Gedenkschriften der Maatschappij voor de eerste vijfentwintig jaren van haar bestaan, en de Lijst van hare Werken, waarop wij reeds vroeger gewezen hebben, na te zien. Zoo heeft dan alles, wat de verbetering van opvoeding en onderwijs betreft, een' zeer natuurlijken, als ik het zoo uitdrukken mag, eenvoudigen gang genomen. De weg wordt door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen gewezen; door het Zeeuwsch Genootschap ingeslagen; mannen als wester en nieuwold treden voorop; en de Stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen laat de geheele natie volgen, overwint de zwarigheden en brengt de verbetering tot stand. Mogten wij ons nooit over een' teruggang hebben te beklagen, en mogten allen wakende zijn!
Z. |
|