| |
Het groote hospice op den St. Bernard.
Half ziek had ik mij gisteren te bed begeven; ik ontwaakte dezen morgen vroeg gezond, en wel bij de orgeltoonen, die uit de nabijgelegene kerk door den kruisgang tot mij doordrongen. Een schoon en heerlijk ontwaken! Het is mij een beeld van een ander ontwaken. De kloosterklok had zoo even eerst zes ure geslagen. In den hof en in het hospice was alles stil; slechts tegen de vensters kletterde van tijd tot tijd de regen en gierde de storm. Het orgel klonk daartusschen, alsof het door zijne zachte liefelijke toonen ook den storm daar buiten wilde doen bedaren, gelijk het reeds zoo menigen inwendigen storm heeft gedaan. Wie eenigen tijd op den St. Bernard vertoefd heeft, kent ook dien indruk, dien de opwekkelijke godsdienstoefening hierboven in deze aan menschen arme woestenij maakt. Ik kleedde mij aan, en schoon het vrij koud was, ging ik toch naar de kerk.
Na de godsdienstoefening, bij welke mij ook de schoone mannenstemmen der Hospitaliters tronen, bezag ik het liggende wassen beeld der heilige faustina, regts bij het middelste altaar, een vrijwillig geschenk van den Paus aan het Hospice. Haar geraamte was, gelijk het heet, in de catacomben van Rome gevonden met een Latijnsch opschrift, waarin haar naam werd vermeld en berigt werd, dat zij on- | |
| |
der nero voor het Christelijk geloof als martelares was gestorven. De Paus liet, naar Roomsch gebruik, over het gebeente een wassen omkleedsel maken van jeugdige schoonheid, het met rijke kleederen van goud en zijde bedekken en het aldus hier brengen. Deze heilige faustina is zoo schoon, dat zij aan de jongere Keizerin van dien naam doet denken; zij is liggende en slapende in eene bevallige houding afgebeeld.
Het grafteeken van desaix daarentegen heeft niets aanlokkelijks. De basreliefs, schoon door een lid der Fransche Akademie en ridder van het legioen van eer vervaardigd, zijn misteekend, en ook overigens, wat vinding en uitvoering betreft, hoogst middelmatig en zonder eenige uitdrukking. Buitendien heeft de kerk nog onderscheidene schilderstukken, waarop men hier en daar wel eens een' redelijken kop ziet, maar die toch geene bijzondere vermelding verdienen. Het hoog altaar, geheel van zwart marmer, is het beste van de voorwerpen van kunst, hier gevonden, en men begrijpt tenaauwernood, hoe deze groote zuilen, uit één stuk vervaardigd, op den rug van muilezels langs den steilen, brokkeligen en moeijelijken weg herwaarts hebben kunnen gebragt worden. Bonaparte's kanonnen, van de affuiten afgenomen, waren zeker zwaarder, maar niet zoo groot. Hij had daarenboven een leger van krachtige mannen tot zijne beschikking; het aantal van lastdieren, dat daarbij omkwam, telde hij niet. Het hospice daarentegen had tot vervoer van het marmer slechts geringe en zeer kostbare middelen, gelijk daardoor alles hier duur wordt, zelfs dingen, die op de plaats zelve bijna niets kosten, b.v. wijn en hout. Het laatstgenoemde laat men door lastdieren van den steilen Col de ferra aanvoeren. Daar boven kost het wel niets, dan de moeite van het te kappen; als het echter in geringe hoeveelheden naar beneden is gedragen, komt het aan het hospice veel duurder, dan den lieden op het platte land, die het hout per as van den Jura of uit Savoye ontvangen.
Van St. Pierre tot aan het hospice moest ik driemalen breede sneeuwvelden over, waaronder het water donderde. Het waren overblijfselen van lavinen, die in het voorjaar waren gevallen. Desniettemin hadden er in het verloopene jaar geen ongelukken plaats; zij worden in het algemeen hoe langer hoe zeldzamer. Het jongste lijk in de Morgue is drie jaren oud, het oudste vijftien. Het doet mij leed, bij
| |
| |
deze gelegenheid verscheidene gedurig herhaalde en voortvertelde dichterlijke dwalingen te moeten weêrspreken, die het hospice van den St. Bernard als een morgennevel omhullen. Zoo vertelt men altijd, dat de geestelijken in den storm uitgaan, om ongelukkigen te zoeken en te redden. Dit is intusschen slechts zeer zelden het geval, en geschiedt alleen bij buitengewoon gevaar; want het hospice heeft tot dit einde zijne maronniers, die uit sterke, jeugdige en rustige mannen bestaan, die in dit werk ervaren zijn. Zij heeten in het Savoische, Waadlandsche en Aostische patois Marons, en van daar hun naam. Zij gaan na stormen en het vallen van lavinen uit, om de welligt verongelukten op te zoeken, op te graven en naar het hospice te brengen. Zij worden daarbij door den fijnen reuk der honden geleid. Deze volgen het ontdekte spoor, en als zij menschen hebben gevonden, roepen zij de maronniers door hunne schellen tot zich, en helpen de verongelukten uit de sneeuw opgraven. Maar het is eene loutere fabel, dat zij kleine langwerpige fleschjes met geestrijke en versterkende dranken om den hals dragen; want wijn en dergelijke dingen zouden, bij den hoogen graad van koude in den winter dezer bergen, in de kleine fleschjes terstond bevriezen. Zij lekken ook de verongelukten niet uit hunne verstijving op; want daartoe moeten terstond veel krachtiger middelen worden aangewend. Zij brengen hun ook geen opgegespten mantel, gelijk het op eene beroemde Engelsche plaat wordt voorgesteld; want met dergelijke pakken en bezwaren zouden de honden zich niet vrij kunnen bewegen. Turk, munk en hunne drie gezellen zijn mij lieve en trouwe honden; maar, even opregt, als zij, kan ik al die valsche opsieringen, al dat charlatanismus der sentimentaliteit niet velen. Deze honden maken ook geen bijzonder ras uit, zoo als
men lang heeft geloofd; het zijn eenvoudig de groote lichtbruine slagtershonden, maar die hier boven een beter verkeer hebben, niet met jan en alleman van het hondengeslacht op straten en pleinen rondloopen, maar zich in klein, maar goed gezelschap veredelen en betere zeden aannemen. Met deze dieren wordt in de vlakte veel bedrog en kwakzalverij gedreven; onkundigen geven soms veel geld, twee- tot driehonderd Zwitsersche franken, voor honden, als men hen doet gelooven, dat zij van den St. Bernard afkomstig zijn. Oorspronkelijk is welligt de groote Deensche dog met den bulhond gekruist;
| |
| |
maar nu herinneren mij de honden van den St. Bernard nog slechts den hond in gellert's fabelen. Het is een aardig gezigt, hen alleen op de sneeuwvelden van de naburige bergen te zien rondloopen en op den bekenden roep hunner heeren en meesters pijlsnel over rotsen, sneeuw en ijs te zien toesnellen. Zij hebben intusschen ook leelijke gewoonten; zij vechten soms woedend om een been, juist zoo als hunne neven en nichten in de vlakte; zij woelen de kleine, aan de zuidzijde aangelegde moestuinen van het hospice om, en verwoesten daarmede in een oogenblik, wat lang en met moeite is gekweekt. Maar dit alles ontneemt hun toch niets van hunne verdienste en waardigheid, en belette mij niet, om hun eenige haren uit te plukken en die, zoo als ik met de lokken mijner geliefden doe, zorgvuldig ingepakt in mijne brieventasch te bewaren.
De geestelijken zijn openhartig, gastvrij, voorkomend jegens ieder, zelfs jegens de onuitstaanbare jonge touristen, die hier komen, verscheidene dagen blijven, onmatig eten en drinken, geen woord met de ‘heeren’ spreken, en eindelijk weder heentrekken, zonder hun zelfs een enkel bedankje te bieden voor zoo veel gastvrijheid en vriendelijkheid. Een opmerkzame blik op het leven van deze geestelijken toont, dat zij het zoo kwaad niet hebben, ja zelfs vrij goed in vergelijking van andere cenobiten. Ieder - er zijn er tegenwoordig twaalf - heeft zijn eigen ruim, vriendelijk vertrek, dat zorgvuldig door dubbel met hout beschotene muren en door dubbele vensters tegen de koude is beschut en daarenboven door kagchels en warmtebuizen wordt verwarmd, en met een' schrijflessenaar, tafel, stoelen, kasten en een goed bed is voorzien. Na hunne geenszins al te zware kerkelijke verrigtingen kunnen zij zich met letterkundige en wetenschappelijke studiën bezig houden, waartoe eene aanzienlijke bibliotheek, een naturaliënkabinet en eene verzameling van physische instrumenten hun ten dienste staan. In hun goed beschoten, altijd verwarmd, gemakkelijk refectorium, hetgeen hun tevens tot spreekvertrek dient, vinden zij eene goede, voedzame tafel en wijn. Wanneer er vreemden zijn, eet de prior aan de groote tafel en vervult met veel waardigheid de rol van gastheer. Buitendien brengen zij den tijd in hunne vertrekken met studeren door, met weerkundige en natuurkundige waarnemingen; voor astronomische waarnemingen
| |
| |
is de gezigteinder te beperkt, omdat het hospice op eenen col ligt, die van hooge bergen is omgeven.
Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat de St. Bernard van wege de koude eene ongezonde verblijfplaats is, dat de geestelijken er vroeg oud worden en reeds na tien jaren naar de vlakte moeten verplaatst worden, waar zij dan, als loon van hunne doorgestane bezwaren, aanzienlijke parochiën krijgen. Het eerste evenwel is eene dwaling; want het klimaat moet hier boven zeer gezond worden genoemd, wel niet voor teringzieken en andere kranken, maar voor krachtige mannen, wier ligchamelijk welzijn in de zuivere berglucht, tegen de koude behoorlijk beschut, eer toe- dan afneemt. Barras, zoo heet de oudste der monniken, die de inzamelingen ten behoeve van het hospice in Zwitserland doet, en ook de prior hebben mij verzekerd, dat zij reeds langer dan twintig jaren daar boven wonen, dat zij in Walliserland goede parochiën konden krijgen, maar in de vlakte, zelfs in Waadland, Bern en Geneve, niet gaarne woonden, omdat zij hier boven alleen geheel gezond waren. Reeds bij een verblijf van eenige weken in de vlakte, zelfs in den winter, werd hun het ademen daar moeijelijk, en zij moesten weder naar hun vorig verblijf. Alle geestelijken zien er ook als wolken uit, en zijn vol gezondheid, vrolijkheid en kracht, gelijk ook de maronniers, die ook liever hier boven zijn, dan in de vlakte, van waar zij afkomstig zijn. Met de honden is het even zoo: men kan zich niets krachtigers, vrolijkers, moedigers voorstellen, dan deze dieren; hun reuk wordt hier boven nog fijner; want men heeft mij verzekerd, dat zij, als zij met een' hunner heeren beneden zijn, in Aosta of in Walliserland, aan den reuk ieder, die in het hospice van den St. Bernard is geweest, herkennen, en hem als een' ouden bekende liefkozen, terwijl zij met grooten ernst alle anderen
voorbijgaan, die daar niet zijn geweest. Ook de zintuigen der menschen worden hier scherper, vooral het gezigt en de reuk.
Er was veel bezoek op den St. Bernard. De meeste vreemdelingen waren Engelschen, onder welke ik kennis maakte met een zeer beminnelijk, goed onderwezen man van zekere jaren. Goed onderwezen, maar niet beminnelijk was ook eene Engelsche dame, die par monts et par vaux ging botaniseren, half manskleederen droeg, een' zeer knappen livereibediende bij zich had, een rijzweep hanteerde, luide
| |
| |
en grove keeltoonen sprak en sterke dranken dronk, als een Hongaarsche huzaar. Eenigen harer landgenooten, met wie zij een gesprek wilde aanknoopen, antwoordden haar enkel met ja en neen. De keuken van het hospice scheen niet aan hare verwachting te beantwoorden; maar den uitstekenden Asti-wijn sprak zij duchtig aan.
Ik sloeg den geestelijken voor, om door een der waardigste leden der orde in Duitschland inzamelingen te doen houden voor het hospice, waartoe gewis Vorsten en Vorstinnen en alle welvarende standen gaarne zouden bijdragen. Zij wezen het voorstel echter af met te zeggen, dat het vermogen van het hospice en de kollekten in Zwitserland, vooral in Waadland, Walliserland en Geneve, voldoende waren voor hunne bescheidene behoeften, daar zij in lange niet behoefden te bouwen en ook geene buitengewone uitgaven te wachten waren. Zij roemden tevens de welwillendheid van den tegenwoordigen Koning van Sardinië jegens hun gesticht; en later zag ik in de ruime magazijnen eene menigte zakken rijst en maïs, die karel albert herwaarts had gezonden. Uit de bergdorpen, welker inwoners gedurig heen en weder trekken en dan in het hospice zich ophouden, worden, gelijk ik zelf zag, geiten, kalveren en andere levensmiddelen als vrijwillige geschenken medegebragt. Ieder behoeftige reiziger bekomt niet alleen een goed nachtleger, rijkelijken maaltijd en wijn, maar des noods ook schoenen, kousen en andere kleedingstukken, benevens een' reispenning. Men heeft voor dit alles groote voorraadzolders onder het dak, digt bij de ruime slaapzalen der reizigers, waar ik op zekeren avond driehonderd dertig vreemdelingen telde. De bouwtrant van het dak van het hoofdgebouw is opmerkelijk om deszelfs stevigheid. Het bestaat, ten einde den vreeselijken storm en de sneeuwjagt niet de minste opening te laten, uit zorgvuldig in cement bevestigde lei en daarboven uit dakpannen, die beide van binnen met kalk zijn bestreken.
|
|