Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Mengelwerk.Het gesticht voor oogkranken.
| |
[pagina 110]
| |
onder zijn hoofdkussen legt, heeft het die bijzondere werking op de hersenen, dat het niet alleen onze verbeeldingskracht aanmerkelijk versterkt, maar tegelijk die beelden weder in gedachten brengt, die des daags daarin gespeeld hebben, en de gewigtigste overpeinzingen van den dag in een aangenaam nachtgezigt ons voorstelt.’Ga naar voetnoot(*) O, dacht ik toen, mogt de Schrijver, gelijk aan een' zijner vrienden, zoo als hij daar verhaalt, ook mij dat wonderkussen eens ter leen hebben afgestaan! Maar, helaas, deszelfs waardige eigenaar was reeds lang niet meer onder de levenden, en wie het geërfd had, wist ik niet. Intusschen bleek het mij naderhand, op eene verrassende wijs, dat men, ook zonder zulk een geheim middel - hoewel dan ook bijlang zoo goed niet als die meesters in deze kunst - zoo aan het droomen kan geraken. Op zekeren avond was ik nog laat ingespannen geweest met het dieper indenken van eenen tekst, die mij eene opzettelijke behandeling overwaardig scheen; - ik ontheilig dien immers niet, door denzelven van deze plaats te noemen? - Het waren de woorden: De kaars des ligchaams is het oog: indien dan uw oog eenvoudig - of gezond - is, zoo zal uw geheele ligchaam verlicht wezen; maar indien uw oog boos - of bedorven - is, zoo zal geheel uw ligchaam duister zijn. Indien dan het licht dat in u is - uw zielsoog - duister is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn!Ga naar voetnoot(†) Nog vervuld van gedachten, welke deze diepzinnige gezegden bij mij opgewekt hadden, begaf ik mij ter ruste; maar vruchteloos poogde ik mijnen, nog te helderen, geest van het onderwerp af te trekken, waaraan ik mij zoo vast had laten boeijen; ik bleef er nog geruimen tijd op doordenken. - Eindelijk overmande mij echter de slaap; niet zoo sterk evenwel, of mijn slechts ten halve ingesluimerde geest spon den draad mijner gedachten voort, en verwerkte dien, met behulp der verbeeldingskracht, tot een droomweefsel, 't welk, hoe bont en | |
[pagina 111]
| |
zonderling ook, mij toch niet geheel onwaardig voorkwam, om eenige oogenblikken uwe oplettendheid daarvoor in te roepen. - Vergunt mij die, G.H.! met die welwillendheid en dat verschoonend oordeel, waarop hij immers rekenen mag, die met geen ander oogmerk optreedt, dan om iets mede te werken tot het genoegen en nut van 't algemeen.
Mijn droom verplaatste mij in een mij geheel onbekend gebouw, van verbazenden omvang en uitgestrektheid. Een onafzienbare, breede gang strekte zich voor mij uit, waarop eene menigte van deuren, aan weêrskanten, uitkwamen, die tot zoovele groote vertrekken schenen te leiden; en deze gang werd weder van andere dwarsgangen doorsneden. - Hoe ik hier gekomen was? en waartoe? wist ik niet, even weinig als waar ik mij bevond. Besluiteloos wat te doen, bleef ik eenigen tijd in het ruime en hooge portaal staan en rondzien. Boven eene bus, met het opschrift: gedenkt de armen, bemerkte ik daar een' breeden marmeren steen, in den gepleisterden muur aangebragt, waarin, met vergulde letters, de straks door ons vermelde spreuken waren uitgebeiteld; terwijl hier tegenover een groot schilderstuk hing, waarbij ik de voorstelling meende te ontdekken van de genezing des blindgeworden' tobias. - Nog was ik bezig met de beschouwing hiervan, toen ik eene deur hoorde opengaan; en mijn oog daarheen wendende, bespeurde ik iemand, die uit een der vertrekken in den gang trad. - Terstond liep ik op hem toe, en vroeg hem, niet zonder eene onderdanige buiging - want de man had een zeer deftig en geleerd voorkomen - wat elk in mijn geval gevraagd zou hebben. Vriendelijk onderrigtte hij mij toen, dat ik mij in een Gesticht tot genezing van allerlei ooggebreken bevond, hetwelk geheel eenig was in zijne soort; en, ziende dat deze mededeeling mijne nieuwsgierigheid opwekte, bood hij mij gedienstiglijk aan, om mij naar eenige zalen te geleiden, waar zich de merkwaardigste oogkranken, ieder bij zijne | |
[pagina 112]
| |
soort gevoegd, ophielden, - een aanbod, 't welk ik te gereeder aannam, daar hij zich als den arts van dit gesticht aan mij bekend maakte. ‘Hier’ - zeide hij - terwijl hij mij de deur van een der naastbij gelegene vertrekken ging openen, ‘hier zult gij reeds aanstonds lijders van een zeer zonderling gebrek ontmoeten. Zij zien alles in juist omgekeerde verhouding. Door een wonderbaar optisch bedrog, schijnt het grootste hun klein, en het kleine wie weet hoe groot toe.’ Ik trad daarop met mijnen geleider binnen, en werd wel een groot aantal menschen gewaar, maar bespeurde niets bijzonders aan hunne oogen. Toen ik hierover mijne verwondering aan den geneesheer te kennen gaf, glimlachte hij en zeide, dat men de kranken van dit gesticht veelal ook niet aan de oogen onderkennen kon, maar wel aan hunne woorden en handelingen. ‘Wanneer gij,’ voegde hij er bij, ‘de dagelijksche gesprekken dezer menschen eens hoordet, gij zoudt er niet aan twijfelen, dat aan hunne zienswijs iets hapert. Zelden of nooit hoort gij hen een woord wisselen over hetgeen voor menschen het gewigtigste en aangelegenste is. Dit schijnt in hun oog te onbeduidend en klein, om er over te spreken. Of, zoo zij het soms al aanroeren, dan is het zoo ter loops en vlugtig, dat men duidelijk bespeuren kan, hoe gering zij het schatten. - Zie dáár dien heer, welke, met eenige papieren voor zich, geheel ingespannen op de punt zijner pen zit te bijten; hij beschouwt zichzelven als een dichterlijk genie, en is zoo verzot op loftuiting en toejuiching, dat hij in den damp van dien wierook eigentlijk eerst leeft, ja daardoor als in de wolken wordt gevoerd. Als gij met hem in gesprek treedt, dan hij onuitputtelijk in het ophalen van de vereerende onderscheidingen, die hem bewezen zijn, en de vleijende betuigingen, die hij mogt inoogsten. Met ophef zal hij u verhalen, wat al uitgevers van jaarboekjes hem om eene, zij 't ook slechts kleine, bijdrage verzocht hebben, en u in diep vertrouwen mededeelen, dat hij reden meent te hebben om zich te vleijen, dat een volgend jaar zijn portret in een der almanakken prijken zal. Met niets ter wereld | |
[pagina 113]
| |
kan ik hem grooter genoegen verschaffen, dan hem geduldig aan te hooren, als hij mij eene nieuwe, door hem vervaardigde ode of romance voordraagt; maar ook niets grieft en krenkt hem zoo diep, als wanneer hij bemerkt, hoe men onder het voordragen daarvan geeuwt en naar het einde haakt. En die smart moet hij hier toch dikwerf verduren, daar hem hier ook dezulken omringen, die voor niets oor of oog hebben, dan voor hetgeen tot de beurs betrekking heeft. ‘Zie eens naar gindschen hoek, waar eenige lieden van deze soort bij elkander in eenen kring staan en een levendig en druk gesprek met elkander voeren. Van den morgen tot den avond hoort gij hen over niets anders spreken dan over zaken, zoo als het heet. Te gewinnen, dat schijnt hun een genot, waarbij geen ander kan halen; en het genoegen, 't welk, in de beoefening van eenige schoone kunst of van de fraaije letteren, uit de streeling van den goeden smaak geput wordt, waardeeren, kennen zij naauwelijks. Zoo averegtsch is hunne wijze van beschouwen, dat zij tegen den kapitalist, al bezit hij ook anders geene verdiensten, hoog, ja met zekeren eerbied opzien; terwijl zij op den man van erkende braafheid en uitstekende talenten, maar zonder fortuin, gelijk zij het noemen, medelijdend, zoo niet met minachting nederzien. In hunne kunsttaal, is solide of degelijk een ieder, wien men crediet kan geven, en heet hij groote zaken te doen, die veel geld omzet; terwijl alle gebeurtenissen, die de fondsen, zij het ook slechts een vierde ten honderd, doen rijzen, alleen daarom gewigtige evenementen zijn.’ ‘Maar,’ zoo nam ik hier de vrijheid, mijnen geleider te vragen, ‘wat doet toch die bejaarde heer daar, die, omringd van allerlei bestovene en gebrokene voorwerpen, met de uiterste inspanning op iets zit te turen?’ - ‘Dat is een liefhebber van oudheden,’ antwoordde de arts. ‘Deze is sinds vele jaren reeds bezig met eene geleerde verhandeling over een klein muntstukje, dat volgens hem van de hoogste oudheid en van Phoenicische afkomst moet zijn, te oordeelen naar eenige sporen van letters, die eens daarop | |
[pagina 114]
| |
gestempeld werden. Dit penningske is zijn grootste schat, hem meer waard dan het licht zijner oogen, die hij, door dagen en nachten daarop te staren, geheel verzwakt en bedorven heeft. Om de karakters daarvan te ontcijferen, heeft hij zich ongeloofelijke moeite getroost, eene verbazende menigte van oudheid- en penningkundige werken aangeschaft, en om deze onkosten te bestrijden, - want hij is onbemiddeld - allerlei ontberingen zich getroost. Niets boezemt hem belang in dan zijn muntstukje; dat is de spil, waarom zijne gedachten en gesprekken zich onafgebroken bewegen. Gelijk iemand, die in de zon geblikt heeft, nog geruimen tijd daarna den indruk er van op het oog behoudt, in zekere kleine ronde vlekken, die, hetzij hij de oogen opent of sluit, daarvoor niet wijken, - zoo is het ook met dezen man gesteld. Altijd staat hem dat ronde stukje ijzer of erts voor den geest, des nachts zelfs in zijne droomen. Ik heb waarlijk medelijden met den cuden man, vooral als ik bedenk, dat het hem wel nooit zal mogen gebeuren, zijn werk, de vrucht van zooveel arbeid, ten einde te brengen; want zijne krachten zijn genoegzaam uitgeput. Ik acht mij verpligt, om nu en dan hem op zijnen bedenkelijken toestand oplettend te maken, en hem welmeenend te raden, dat hij toch eens om ernstiger dingen denke. Maar dan is het altijd: ‘Ik dank je, doctor, ja, gij hebt gelijk; - doch ik kan daar nog lang niet aan toekomen. Eerst mijne verhandeling af; en dan, beloof ik u, zal ik ook eens aan het sterven denken.’ ‘Er zijn hier velen van deze beklagenswaardigen,’ zoo ging de geneesheer aangedaan voort, ‘bij wie de eene of andere liefhebberij, 't zij dan voor oudheden, boeken of schilderijen, 't zij voor veel nietiger voorwerpen, tot zulk een' hartstogt geworden is, dat hun oog alles, wat daartoe betrekking heeft, als het gewigtigste, ja als het boven alles noodige aanziet, terwijl al het overige, hoe belangrijk het ook zij, onachtzaam door hen voorbijgegaan wordt. - Daar hebt gij nu,’ ging hij voort, ‘zooveel lieden bij elkander, en toch is er niet één onder hen, die het hoogste | |
[pagina 115]
| |
goed niet over het hoofd ziet en in plaats daarvan iets veel geringers als het begeerlijkste beschouwt. En wat ik ook voor middelen beproeve, om den schoonen schijn, die onbeduidender dingen in hun oog omstraalt, te doen verdwijnen, en om den bedriegelijken nevel, die het kleine hun zoo groot doet voorkomen, te verdrijven, ik moet u, tot mijn leedwezen, zeggen, slechts zelden zie ik er baat van.’ - En hier brak de geneesheer af, en verzocht mij, hem naar eene andere zaal te volgen. Buiten de deur reeds klonk ons daaruit eene heftige woordenwisseling tegen, en weldra bleek het ons, wat er aanleiding toe gaf. Met al de opgewondenheid van den belangrijksten redetwist streden hier twee personen, die elk weder hunne partij hadden, over de vraag: of een bekken een hol, dan wel een bol voorwerp was; en, terwijl deze stijf en strak het eerste beweerde, hield gene met even groote hardnekkigheid het laatste staande, zonder dat ook maar een van allen de bemiddeling aan de hand wist te geven, dat het hol en bol tevens was. ‘Zie hier,’ zeide mijn geleider, ‘eene proef van de twisten en krakeelen, die hier dagelijks en telkens plaats grijpen. Al deze lieden lijden aan het gebrek, dat zij de oogen slechts naar éénen kant rigten, en die niet dan hoogst bezwaarlijk naar eene andere zijde kunnen wenden. Daardoor worden natuurlijk al hunne beschouwingen en oordeelvellingen eenzijdig; nooit zien zij de waarheid geheel, altijd slechts ten deele. Hoort gij sommigen, dan is er geen volk of land, dat bij het hunne slechts vergeleken worden kan. Dáár heerscht de eenige goede regeringsvorm; dáár waarlijk vrijheid en volksgeluk! Geen plek op den ganschen aardbodem zoo belangrijk als deze en waaraan de Voorzienigheid zich daarom ook zooveel laat gelegen liggen! Daar is het brandpunt van alle verlichting; de wieg en bakermat van de nuttigste en gewigtigste uitvindingen; de kweekschool van alle ware geleerden, dichters, kunstenaars! Geen land dat zoovele helden en groote mannen opleverde! - Hoort gij anderen, die uit andere landen zich hier bevinden, dan is die lof ten eenemaal misplaatst, en komt die aan hun va- | |
[pagina 116]
| |
derland alleen toe. Ja dit en dit slechts verdient zoo hoog geprezen te worden, de nijd alleen kan het dien voorrang betwisten!’ Hier werd onze opmerkzaamheid op eenen man gevestigd, die het vertrek op en neder wandelde, terwijl hij overluid deze welbekende regelen, op hoogdravenden toon, reciteerde: Dat ieder volk vrij roeme op grootheid, magt en luister,
De glans van Nederland schiet alle glans in 't duister.
Ja! Attika zij vrij door Pallas gift vermaard,
Roeme op d'olijvenscheut en 't brieschend oorlogspaard;
Dat vrij de Tiber roeme op Capitoolgewelven,
Gij, Nederland! ontleent uw grootheid uit u zelven!
De geneesheer zag mij met eenen veelbeteekenenden glimlach aan, en vervolgde: ‘Gij vindt hier de grootste kontrasten; onbepaalde lofredenaars van den goeden ouden tijd zoowel als van alles, wat deze verlichtste aller eeuwen nieuws oplevert. Gij vindt hier dagbladschrijvers van zoo verschillende zienswijs, dat de een juist altijd het tegengestelde van den ander beweert, en dat personen, die de een ophemelt en tot de wolken verheft, door den ander als nietswaardig worden uitgekreten. Gij vindt hier ook Redacteurs van verschillende tijdschriften, die altijd elkanders gevoelen bestrijden, ook al omdat zij zich nooit op elkanders standpunt verplaatsen, maar de zaken steeds van die zijde beschouwen, die naar hen toegekeerd is.’ ‘En welke is,’ vraagde ik daarop, ‘de geneeswijs, die gij voor deze eenzijdige rigting des oogs het beste keurt?’ - ‘Eenvoudig,’ was het antwoord, ‘dat ik hen, die daaraan lijden, met elkander in één vertrek laat verkeeren. Daardoor toch, dat zij hier gedurig met dezulken in aanraking komen, die van eene tegenovergestelde zienswijs zijn, moeten zij eindelijk wel hunne oogen geweld aandoen, om ook naar dien kant uit te zien. - Dáár zijn waarlijk twee strijdenden weêr op den weg der herstelling; zie, zij bieden verzoend elkaâr de hand. Vermoedelijk hebben zij het erkend, dat zij beiden gelijk kunnen heb- | |
[pagina 117]
| |
ben, en dat hun verschil in eene hoogere eenheid zich oplost. Deze zullen het gesticht nu weldra kunnen verlaten. Kom, gaan wij verder!’ Het vertrek, waarin ik mij verbeeldde nu te worden binnengeleid, was grooter nog en meer bezet dan de beide voorgaande. Hier wemelde het van menschen, meest alle met eene uitdrukking van zelfbehagen of eigenwaan op het gelaat. Naauw had ik dezelve met eenen vlugtigen blik in oogenschouw genomen, of er trad een der suppoosten, - althans daarvoor meende ik hem te moeten houden - naar mij toe, terwijl hij zeide: ‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer, maar gij hebt daar een wit vlekje aan uwen elleboog, denkelijk door aanraking met den muur opgedaan; vergun mij u daarvan te ontdoen.’ Toen ik hem voor zijne oplettendheid bedankt had, scheen hij een gesprek met mij te willen aanknoopen, zeggende: ‘Een fraai gezelschap hier, Mijnheer! Daar hebt gij, bij voorbeeld, dien dwaas met zijn' gouden bril! Deze is zoo vol inbeelding en verwaandheid, dat hij zich voor een toonbeeld van den goeden smaak houdt. Hij heeft het zwak, van op ieders kleeding en manieren iets aan te merken, terwijl hij toch zelf, door bespottelijke overdrijving van de mode, zich belagchelijk maakt in het oog van elk verstandig man. - En die daar, met het potlood in de hand en een boek in de andere, kan maar niet nalaten, om altijd te woorden- en letterziften, ofschoon hij, tegen u gezegd, geenen eenvoudigen brief kan schrijven, die van taalfouten zuiver is. Zijn grootste genoegen bestaat in het opsporen van drukfeilen, en in het aanteekenen daarvan op den kant der bladzijden. - Bemerkt gij ginds dien man, die daar, met gevouwen handen en bedrukt uitzigt, nederzit, nu en dan het hoofd schudt, zucht en de oogen ten hemel slaat? Een onverdragelijk mensch! Hij ergert zich over de dwaasheden en verkeerdheden, die hij hier moet aanzien, en dagelijks hoort men hem bitterlijk klagen over de bedorvenheid der tegenwoordige wereld. Nu, hij mogt over zichzelven liever zuchten en klagen. Want, hoewel | |
[pagina 118]
| |
hij zich ook een' heilige waant, is er zeker geen liefdeloozer, bedilzieker en kwaadsprekender mensch dan hij!’ De spreker ging nog voort, mij met de geaardheid en gebreken der hier aanwezigen bekend te maken, waarbij ik mij vaak over 's mans scherpen blik verwonderde, toen mijn geleider mij ter zijde nam, en mij influisterde: ‘Zoudt gij wel willen gelooven, dat hij, die daar met u sprak, een mijner ergste en ongeneeslijkste patiënten is? Ja, hij, die u misschien een gezonde toescheen onder deze kranken, heeft wel het meest van dat gebrek aan het oog, waardoor men altijd bespiedend op anderen ziet, en als blind is voor zichzelven. Schoon deze kwaal geenszins nieuw is, maar zoo oud als het menschelijk geslacht, en hoewel mij reeds zoovele gevallen van dien aard voorgekomen zijn, houd ik echter nooit op, mij te verwonderen, hoe de zoodanigen, die als met arendsblikken ook de kleinste smetten buiten zich weten op te merken, de grootste vlekken, die hen zelven aankleven, over het hoofd zien. Gij zoudt hier waarlijk treffende boet-redenen en vinnig hekelende satyres kunnen hooren op menschelijke dwaasheden en gebreken, uit den mond van hen, die zelve, zonder zich echter des bewust te zijn, in meerdere of mindere mate zich daaraan schuldig maken. Ik heb met deze soort van lieden vooral veel te stellen. Want zij houden zich allen voor gezond, en ik kan hen maar niet doen gelooven, dat zij krank zijn. Dit maakt hunne genezing zoo moeijelijk. Want in den waan, dat zij die niet behoeven, versmaden zij alle middelen, die ik hun ter herstelling voorschrijf. Dikwijls houd ik hun zekeren spiegel voor, waarin men zich door en door kan zien. Maar naauwelijks heeft die hunne ware gedaante hun teruggegeven, of zij stooten dien gramstorig van zich af, en zeggen: “dat is mijn beeld niet!” terwijl anderen met een glimlach uitroepen: “sprekend Mijnheer die of die. Geheel zijne trotsche en terugstootende houding! ô dat moest hij eens zien!” - Even weinig baten voor velen de leerzame schilderijen, die gij hier ziet hangen:’ - het waren afbeeldingen van eenen man, die, met een' balk in het | |
[pagina 119]
| |
oog, een' ander van een' splinter zoekt te verlossen; en van iemand, die eenen zak vóór zich en eenen op den rug heeft hangen, in welken laatsten hij zijne eigene gebreken draagt, terwijl zich in den eersten, waarop hij gedurig het oog heeft, de gebreken van anderen bevinden. ‘Somtijds echter,’ dus ging de arts voort, ‘somtijds doen deze middelen eene treffende werking. Eensklaps vallen hun dan de schellen van de oogen, en nu ook eens zich zelven gezien hebbende, zijn ze voor altijd genezen.’ Ik betuigde mijne blijdschap aan den geneesheer, dat zijne behandeling ook tot zulke bevredigende uitkomsten leidde, en wilde, om niet te veel van zijne heuschheid te vergen, hem reeds mijnen dank betuigen, toen hij mij uitnoodigde, om, als ik er belang in stelde en genoegen in vond, ook nog een paar andere zalen te bezoeken. Gaarne nam ik dit aan; doch alvorens u, G.H.! mijne bevinding aldaar mede te deelen, zal het niet ondienstig zijn, eene poos uit te rusten van onze omwandeling.
Ik heb nog vergeten te zeggen, dat ik mijnen geleider gevraagd had, of in dit gesticht ook vrouwen werden opgenomen. ‘Gewis,’ antwoordde hij, ‘maar voor deze zijn afzonderlijke vertrekken, in den anderen vleugel des gebouws, ingerigt. Verlangt gij ook een van deze vertrekken te bezien, wees dan zoo goed mij hierheen te volgen.’ De zaal, waarheen ik mij nu verbeeldde geleid te worden, zag op eenen grooten tuin uit. Vrolijk wierp de zon daarin hare vriendelijke stralen, en een liefelijke geur der voor de halfgeopende ramen bloeijende heesters en bloemen ademde ons, bij het binnentreden, verkwikkend tegen. Vreemd zag ik daarom op, toen ik hier een aantal dames bij elkander vond, die meest alle zwijgend daarneder zaten, en, na ons bij het binnenkomen met eenen treurigen blik opgenomen, en met eene langzame hoofdbuiging gegroet te hebben, hare handwerken of lectuur weder opvatteden. Alle hadden een bleek en kwijnend voor- | |
[pagina 120]
| |
komen, sommige roodgekreten oogen, en eene enkele bespeurde ik, die over eene, voor haar liggende, verflenste roos stille tranen vergoot. ‘Zoudt gij willen gelooven,’ - zoo nam nu de geneesheer weder het woord, - ‘dat de meeste dezer zoo diep bedrukten anders in de gelukkigste uiterlijke omstandigheden geplaatst zijn? Gij vindt hier, die van aanzienlijke afkomst, rijk, jong en schoon, beminde echtgenooten en moeders zijn van een bloeijend kroost, en met dit al zeer te beklagen. De oorzaak is - ik weet u hare krankheid niet beter begrijpelijk te maken - dat hare oogen als met een floers bedekt zijn. Hierdoor neemt alles voor haar eene sombere tint aan; zelfs de meest lichtende punten des levens worden er door verduisterd. Meestal gaat dit gebrek met een ander gepaard, 't welk wij straks reeds leerden kennen, namelijk eene te eenzijdige rigting van het oog. Zij zijn gewoon alle dingen bijkans alleen van den schaduwkant te beschouwen, en hebben eene bijzondere vaardigheid, om dezen ook bij die voorwerpen op te sporen, welke anderen geheel verlicht voorkomen. ‘De lente is schoon,’ - zoo spreken zij - ‘maar zij gaat zoo haastig voorbij, en er is zooveel weemoedigs in, daar het afvallen der bloesems ons zulk een aandoenlijk beeld vertoont van die velen, welke in de eerste lente hunnes levens wegsterven! Het leven, ja, heeft veel zoets, maar ach! ook hoeveel bitters, dat dit aangename weder vergalt! Wat wordt hier niet al geleden; hoeveel geheim boezemleed gedragen! Hoevele tranen niet geweend, hoevele bange zuchten niet geslaakt, ieder uur en oogenblik! En wie kan bij deze gedachte dan opgeruimd zijn? Het lieve kind dartelt zorgeloos daarheen! Maar ach, wie weet, wat het nog boven het hoofd hangt, wat het nog door te staan heeft, aleer het zijne laatste rustplaats vindt! Het belooft thans veel, ja, maar wie weet, of het eens geen lorenzo zal worden? Wie weet, of het mij niet in het tijdperk zijner schoonste ontwikkeling ontvallen zal? Helaas! dat alles hier zoo onzeker, wisselvallig en vergankelijk is!’ | |
[pagina 121]
| |
Ik veroorloofde mij de aanmerking, dat het mij minder gepast toescheen, om deze kranken ook bij elkander te plaatsen, vermits dit gezelschap weinig opbeurend was, en de eene de andere in deze sombere zienswijs slechts zou stijven. De geneesheer bragt daartegen in, dat dit bezwaarlijk anders geschikt kon worden, en dat hij juist van deze inrigting niet zelden eene heilzame uitwerking gezien had. Door de overdrevenheid toch, waarmede sommige hare droefgeestigheid lucht gaven, kwamen vaak andere tot het inzigt, dat het dwaas en verkeerd was, om zulk eene stemming te koesteren en daaraan bot te vieren. Ja, door hier de treurige gevolgen van het toegeven aan dit gebrek te aanschouwen, werd vaak aan andere, bij welke het nog dien ergen graad niet bereikt had, een weldadige schrik ingeboezemd, om het zoover niet te laten komen, en zagen zij de noodzakelijkheid in, om tegen deze hare krankheid geneesmiddelen te nemen. ‘En die zijn?’ nam ik de vrijheid te vragen. - ‘Ja, mijn vriend,’ was het antwoord, ‘deze zijn zeer onderscheiden, al naar dat die sombere nevelen uit het hart opstijgen, dan wel door eene ziekelijke gesteldheid des ligchaams, of door een dolend verstand veroorzaakt worden. Er bestaat hier geen universeel middel. Iedere kranke van deze soort vereischt bijkans eene bijzondere behandeling. Maar hetgeen voor alle dient, is veel beweging te nemen in de schoone natuur, en dat men haar eene strenge onthouding voorschrijft van alle zoodanige boeken, waarin zulk een sombere geest ademt (eene spijs, waarop haar smaak anders bij voorkeur valt) voorts dat men hare oogen meer en meer gewent, om zich naar het licht te keeren, dat van de heldere zij' des levens, en uit eene hoogere en betere wereld ons toestraalt! ‘Zonderling is het,’ - zoo vervolgde de arts, - ‘zoo als ook de menschelijke ooggebreken in tegenstrijdige uitersten vallen. Men vindt ook lieden, voor wier oog zich alles in een' lichtglans of roozenkleur vertoont; die, altijd tot lach en scherts geneigd, het leven als louter verlustiging en spel beschouwen; wier oog als gesloten is voor al | |
[pagina 122]
| |
het leed, dat om hen heen verduurd wordt, gelijk ook voor al de gevaren en bezwaren, waaraan men hier onderhevig is en bloot staat. Doch deze, welke men veelal onder de jongelieden aantreft, behoeven in dit gesticht niet genezen te worden; want het leven zelf, zoo zij slechts iets verder daarin gevorderd, en in deszelfs beslommeringen gewikkeld zijn, doet hun de oogen genoegzaam opengaan, en ontdekken, dat men op aarde even weinig in eene lustwarande als in een tranendal verkeert, gelijk de ongelukkigen meenen, die ons hier omringen.’ Er staat mij iets van voor, G.H.! dat mijn geleider mij ook nog andere vertrekken, met lijders deels van het vrouwelijk, deels van het mannelijk geslacht, liet zien. Als ik mij wel herinner, dan waren daar ook onder, die het zwak hadden, dat zij geene verlichting aan hunne oogen konden uitstaan, en maar het liefst in duisternis verkeerden; en anderen daarentegen, wier oog ook zelfs de geringste schemering niet verdragen kon, zoodat alles voor hen zoo klaar moest zijn als de dag, of zij wilden het niet zien; ook dezulken, die alleen de buitenste omtrekken en de oppervlakte der dingen gewaar werden, en met hunnen blik nooit dieper doordrongen; onder deze waren er velen, die bij de menschen op niets dan het gelaat en de kleeding letteden, en hieruit alleen opmaakten, of iemand fatsoenlijk, beminnelijk, ja zelfs goed of slecht was. - Ik herinner mij ook nog een groot vertrek, met lijders opgevuld, die niets dan hun eigen ik zagen, terwijl alles wat buiten hen bestond, in hun oog als niet bestond, of zoo klein hun toescheen, dat zij zelfs op menschen, die veel grooter waren dan zij, wie weet hoe laag nederzagen! Uit één oogpunt alleen beschouwden zij iets belangrijk, als het namelijk met hun eigenbelang in betrekking zich voordeed. ‘Doch dit is zulk eene gewone kwaal,’ zeide de arts, ‘dat ik u den aard daarvan niet verder behoef te beschrijven. Maar hebt gij wel eens gehoord van een gebrek aan het oog, waardoor het ons toeschijnt, als zweefden er gedurig zwarte stipjes of vlokjes voor, mouches volantes, zoo als zekere natie ze noemt? Daaraan heeft men hier | |
[pagina 123]
| |
ook eenige lijders. Zij hebben zich dit ongemak berokkend, door met al te spitsvindigen blik op zekere waarheden te turen, die slechts met een kinderlijk-geloovigen blik moeten beschouwd worden. Dit is een zeer lastig gebrek: want ook zelfs in de schoonste en helderste waarheden zien zij allerlei vlekjes, die hen zoo hinderlijk zijn, dat zij ze daarom niet meer zien mogen. Waar een ander niets aanstootelijks bemerkt, daar vertoonen zich voor hen allerlei lastige twijfelingen en bedenkingen. Men hoort in onze eeuw weder veel van deze oogziekte: vooral sedert het in het licht verschijnen van zeker veel gerucht makend geschrift, is het vertrek, voor deze lijders bestemd, meer dan gewoon bezet.’ - Mijn geleider liet mij nu ook dit bezien, en toen ik het weder met hem verliet in een treurig stilzwijgen, vervolgde hij: ‘Dat komt er van, wanneer men alles als met een mikroskoop bespiedt, ook die dingen, welke, in haar groot en schoon geheel, met een ongewapend oog eenvoudig willen gadegeslagen zijn. Men loopt daardoor groot gevaar, om zijn gezigt geheel te verliezen, en met al zijne scherpzinnigheid ten eenemale ongeschikt te worden, om de stralen van een hooger licht op te vangen. En ongelukkig hij, met wien het zoover gekomen is. Blind voor het heerlijk en weldadig schijnsel, dat die zon over ons levenspad verspreidt, waart hij overal in het duistere en onzekere om, en tast vruchteloos naar den weg, die tot het ware geluk leidt.’ Ik drukte daarop den geneesheer de hand; en nog is het mij, als hoorde ik hem bij het uitlaten zeggen: ‘Mag ik u nog een' raad geven? draag dan toch zorg voor het behoud van goede, gezonde oogen. Want dit is een veel grooter schat, dan de meeste menschen wel weten. Naar het oog regelt zich ons geheele ligchaam. Eene dwalende zienswijs geeft eene verkeerde rigting aan al ons denken, willen en handelen.’ En hier wees hij mij veelbeteekenend op den marmeren steen, met de reeds meer vermelde spreuken. Op hetzelfde oogenblik echter was de arts verdwenen! En nog zonderlinger! even als in een tooverballet, ver- | |
[pagina 124]
| |
zwonden ook de muren van het gesticht, als zoovele weggetrokken schermen! En alle kranken kwamen uit hunne geopende vertrekken naar buiten dringen, zoodat ik mij naauw wist te bergen in het gedrang; en in de verlegenheid, waar een goed heenkomen te vinden - ontwaakte ik!
Zoo als het ons gaat, als wij zeer levendig gedroomd hebben, kon ik mij eerst maar niet verbeelden, dat het geene wezenlijkheid was, wat ik gezien en gehoord had. Meer en meer tot bezinning komende, begon ik echter steeds duidelijker in te zien, dat het toch niet anders zijn kon dan een droom. Immers, dacht ik, eens daargelaten, dat er een gebouw kon bestaan, groot genoeg, om alle dergelijke kranken te bevatten, hoe kwamen zij in dit gebouw? De meesten toch gevoelen niet, dat zij ongesteld zijn, of, indien al zich bewust, dat er iets aan het zielsoog hapert, achten zij dit toch veelal niet van dat belang, om zich daarvoor aan zulk eene geneeskundige behandeling te onderwerpen. Voor het herstel eener ligchamelijke oogkwaal reist men wel naar verre landen, raadpleegt men wel geneesheer voor geneesheer, getroost men zich de grootste onthouding en opoffering, - maar hoevelen zouden dit voor de genezing van hun geestelijk oog over hebben! Het was dus uitgemaakt een droom! Intusschen had die zulk een' indruk op mij gemaakt, dat ik mij den volgenden morgen nog eens zeer oplettend en naauwkeurig beschouwde, of het bij mij met het oog wel geheel rigtig was? Ook dien indruk had het droombeeld op mij gemaakt, dat ik mij voortaan de menschenwereld niet anders meer kon voorstellen, dan als met al die kranken vermengd, welke ik uit dat gesticht had zien ontsnappen, en dat ik, daar de arts mij ook van de aanstekelijkheid van vele dier kwalen gesproken had, de noodzakelijkheid gevoelde, om toch wel op zijn hoede te wezen, dat men niet mede besmet wierd. Te meer gevoelde ik dit, toen ik, op deze besmettelijkheid eens opmerkzaam gemaakt zijnde, overal de bewijzen hiervan zag. Treffende proeven vielen mij in het | |
[pagina 125]
| |
oog van het aanstekelijke vooral van dat gebrek, waardoor men, als ten gevolge van eene optische misleiding, de betrekkelijke waarde der dingen juist omgekeerd ziet. Van waar anders toch, dat er zoo velen zijn, die naar de laauweren van letter-, krijgs- of kunstroem, naar rijkdom of zinvermaak zoo driftig jagen, alsof daar het hoogste goed in gelegen ware, - dan omdat wij met dezulken in aanraking komen, die door hun voorbeeld, gesprekken of geschriften ons in den waan brengen, dat dit inderdaad de waardigste goederen zijn? - Hier is de weg tot geluk, hier is het eerst regt aangenaam en schoon! - roepen honderden van wandelaars ons toe, die door die zinsbegoocheling bevangen zijn; en hoe ligt loopt men nu gevaar, om, als men een' anderen weg is ingeslagen, waarop slechts weinigen ons vergezellen, er eindelijk aan te twijfelen, of men wel waarlijk op het regte pad is. Als eene gansche karavaan, die dorstend in de woestijn omzwerft, uitroept: Zietdáár eene oase; een helder meer, dat dáár spiegelt! hoe vast moeten dan niet de weinige meer ervaren en beter ziende reizigers staan, om er bij te blijven, dat het niets dan een damp, eene luchtverheveling is. Ja, er behoort veel sterkte van geest en vastheid van wil toe, om ook dan in zijne betere wijze van zien te volharden, als nu die dwalenden ons hunne geraaktheid doen gevoelen, dat wij van hen allen durven afwijken, of als zij over ons, goede en vrome zielen, medelijdend de schouders ophalen. En ook die eenzijdige rigting van het oog is overerfelijk, M.H.! Onwillekeurig volgen wij den blik van hem, die vast en onbewegelijk op één punt staart, en daarbij niet ophoudt te roepen: Hierheen moet gij zien, hier is de waarheid! Lees niets dan geschriften, die de zaak altijd van hetzelfde standpunt voorstellen, die elke andere beschouwing voor valsch, ongerijmd en bespottelijk verklaren, gij zult, hoezeer eerst tot een tegenovergesteld gevoelen geneigd, van lieverleê beginnen te wankelen, en ten laatste misschien mede beginnen te roepen en te ijveren: Maar zie dan toch hier! Let dan toch, wat ik u | |
[pagina 126]
| |
bidden mag, op hetgeen zich hier vertoont. Het is immers zoo klaar als de dag: er is aan den mensch niets goeds! - of, alles aan hem is voortreffelijk, zijne gebreken zelfs zijn niet anders dan overdrevene deugden! Vele voorbeelden zag ik ook van het besmettelijke, om altijd van zich af en op anderen te turen, vooral in zekere gezelschappen, waarin het een der meest geliefkoosde spelen is, om (ik weet er anders geen' eigen' naam voor) om splinter te zoeken. Ook zij, die eerst niet medespeelden en zelfs niet onduidelijk hunne afkeuring te kennen gaven, dat men den kostelijken tijd hiertoe misbruikt, schenen er allengskens toch mede smaak in te vinden, toen zij zagen, welk eene onderhoudende en vermakelijke tijdkorting het was, zoodat zij ten laatste om het zeerst medededen, al was het alleen, om geene spelbrekers te zijn! Het is toch jammer, M.H.! dat de menschen elkanders zielsoog zoo bederven. Men is anders zoo omzigtig, om iemand geen letsel aan het oog toe te brengen; waarom is men het niet nog meer ten aanzien van dat oog, waarmede wij de waarheid van de dwaling moeten onderscheiden? Het is waar, onwillens en onwetens benevelen wij hier vaak elkanders gezigt, door onze dwalingen en vooroordeelen, die wij voor waarheden houden, in anderen over te planten. Maar het geschiedt toch ook niet zelden met bewustheid en voordacht. Ofschoon men het ook zoo kwaad niet moge bedoelen, voeden wij toch elkanders eigendunk, door allerlei, zelfs niet altijd welgemeende, vleijende betuigingen. Ja, er zijn, die, als hun belang dit medebrengt, er zelfs geen kwaad in schijnen te vinden, om, gelijk het met eene regt eigenaardige spreekwijze heet, iemand handen vol zand in de oogen te werpen. Het moge met de wetten der wellevendheid strijden, om iemand onaangename waarheden in het aangezigt te zeggen, men kan dit toch zoo zacht en ingewikkeld doen, dat men niet krenkt en beleedigt. En zelfs hij, die ons, zij het dan ook wat onzacht, uit onze sluimering, waarin wij van ingebeelde goede hoedanigheden droomen, wakker | |
[pagina 127]
| |
schudt, verdient toch meer onzen dank, dan dezulken, die door den bedwelmenden wierook van hunne, soms onopregte vleitaal, ons steeds vaster doen inslapen. Ja, wèl beschouwd, moesten wij den bedilzieke, die ons op eenig letsel aan het oog opmerkzaam maakt, nog beter kunnen verdragen dan den man, die, hoewel het ons duidelijk aanziende, dat wij met eenige bedenkelijke kwaal behebt zijn, liefdeloos bij zichzelven denkt: wat gaat het mij aan? en ons stil onzen weg laat vervolgen, zonder er zich aan te bekreunen, dat onze kwaal staag erger en ongeneeslijker wordt; terwijl hij, in plaats daarvan, achter onzen rug niet zelden met den vinger ons nawijst, en allen voorbijgangers toeroept: ‘Ziet eens, wat die man daar een leelijk gebrek heeft!’ Men moet het bekennen, geene ligte zaak is het, om als oogarts in het zedelijke op te treden. Met ongeschikte hand die kunst uitoefenende, is er veel kans, dat men verbittert, in stede van te verbeteren, en in plaats van dank, haat inoogst. Zelfs bij de voorzigtigste behandeling is niet zelden ondank ook hier het loon der wereld. Maar wie, die iets hoogers zoekt, zou zich dit niet laten welgevallen, en zich niet schadeloos gesteld rekenen door de zoete bewustheid: ik mogt een' mijner medemenschen de oogen openen! Gelukkig de menschenvriend, wien dit gegeven wordt. Hij is, hoewel dan ook slechts van verre, een navolger van Hem, die aan zoovele, ligchamelijk zoowel als geestelijk, blinden, de onschatbare gave des gezigts teruggaf. Dit kan waarlijk heeten verlichting te verspreiden, als wij de dwaling en zelfmisleiding verdrijven, die het zielsoog onzer medemenschen benevelen en verduisteren. Dit, dit is de beste en weldadigste ontdekking - zich en anderen aan zichzelven te ontdekken! - - - Doch ik bemerk, dat ik ongevoelig in eenen toon ben gevallen, die welligt voor deze plaats wat te ernstig is. Indien dit bij u verontschuldiging behoeft, dan vraag ik u verschooning, G.H.; gelijk ook hiervoor, dat ik zoo dik- | |
[pagina 128]
| |
wijls van mij zelven heb gesproken, hetgeen echter, bij het gekozen onderwerp, bezwaarlijk te vermijden was. Verschooning; vergunt mij dit nog er bij te voegen; verschooning behoeven wij elk op onze beurt, daar het zelfs tot een gewoon spreekwoord geworden is, dat iedereen zijne gebreken heeft. En kan de waarheid hiervan niet betwist worden, dan geldt het ook in een' zedelijken zin, wat de geneesheeren ons verzekeren, dat niemand ooit geheel en in allen deele gezond is; dan is deze wereld als het ware een groot krankenverblijf. - ‘Hoe,’ zegt gij - ‘een groot krankenverblijf?’ - Vergeeft mij, ja, ik heb 't gezegd.
Harlingen, Dec. 1842. p. cool. |
|