Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntmoeting van een' Londenschen geneesheer.
| |
[pagina 91]
| |
vrienden zich verheugen zouden hem weder te zien, en hoe gelukkig het zijne rosa zou maken, wanneer hij haar zeide, dat hij eindelijk eenen patiënt bekomen, dat hij gegronde hoop had er nog meer te krijgen, en dat hij dan spoedig zou opdagen, om haar als zijne gade af te halen, in welk geval hij niet meer eenzaam in het hoekje van zijnen haard zou behoeven te zitten, maar in hare liefdevolle blikken aanmoediging zou vinden tot vernieuwden beroepsijver. Hierbij poogde hij te raden, wie dan toch wel die eerste patiënt zou zijn, met welken hij zich vleide, wanneer hij toch wel bij hem aankloppen en of de genezing hem gelukken zou, dan of hem misschien beschoren was, nooit of nimmer eenen patiënt te bekomen. En dan dacht hij weder aan rosa, en sluimerde in, en droomde van haar, tot dat hij de eigenaardige welluidendheid harer vrolijke stem meende te hooren en hare kleine, poezelige hand op zijnen schouder meende te voelen. Er lag eene hand op zijnen schouder, doch zij was noch klein noch zacht, maar de wigtige eigendom van een' dikkoppigen weesjongen, welken de opzigter der parochie, tegen kost en betaling van een' (Eng.) schelling 's weeks, aan onzen dokter verhuurd had, om zijne artsenijen rond te brengen en zijne verdere boodschappen te doenGa naar voetnoot(*), doch | |
[pagina 92]
| |
die, daar er geene artsenijen rond te brengen en geene boodschappen te doen waren, zijnen, dagelijks nagenoeg uit vierentwintig uren bestaanden vrijen tijd met eten, drinken en slapen doorbragt. ‘Heer dokter, eene dame! - eene dame, heer dokter!’ - riep de knaap veel luider, dan noodig, en schudde daarbij zijnen heer veel sterker, dan voegzaam was. ‘Eene dame?’ vroeg de jonge arts, nog half onzeker of zijn droom begoocheling en half vermoedende dat de dus aangemelde zijne rosa kon zijn - ‘waar? waar dan?’ ‘Hier, daar, ginds,’ hernam de jongen, terwijl hij op eene glazen deur wees, die naar de chirurgicale kamer leidde, en met eene uitdrukking van verbazing en vrees; aandoeningen, die beide wel het gevolg van eene eerste patiënt-verschijning konden wezen. Maar, ook de jonge arts rilde, toen hij de hem zoo onverwacht bezoekende gewaar werd. Zoo nabij de deur, dat haar gezigt de glasruiten bijna aanraakte, stond eene vrouw van meer dan gewone ligchaamslengte, in den zwaren rouw gekleed. Het bovenste gedeelte van haar ligchaam was in een' zwarten shawl gehuld, en een digte zwarte sluijer bedekte haar gezigt. Zij stond hoog opgerigt, blijkbaar in hare volle grootte; en ofschoon onze dokter gevoelde, dat de oogen onder den sluijer op hem gevestigd waren, verried geene beweging, dat zij zijne nadering bemerkte. ‘Gij verlangt mijnen raad?’ zeî de jonge arts, nadat hij de deur naar binnen geopend had. De gedaante antwoordde | |
[pagina 93]
| |
niet en verroerde zich niet. Met eene soort van huivering, die hem koud langs den rug liep, herhaalde de dokter zijne vraag. De gedaante knikte. ‘Mag ik u dan verzoeken binnen te treden,’ zeî hij. De gedaante trad eene schrede voorwaarts, keerde het hoofd naar den dikken loopjongen, dien de droppels koud zweet langs het voorhoofd biggelden, en stond weder stil. ‘Ga naar buiten tom,’ beval de dokter, ‘trek het gordijn digt en sluit de deur.’ De loopjongen deed, wat hem bevolen was, trok een groenzijden gordijn voor het glasvenster, vervolgens de deur achter zich toe, ging toen op de knieën liggen en drukte zijn regter oog digt aan het sleutelgat. De arts van zijnen kant schoof eenen stoel aan het vuur, en noodigde vervolgens, door een teeken, zijne gast, om plaats te nemen. De gedaante naderde langzaam, en bij het schijnsel van het vuur, dat op hare kleeding viel, bemerkte hij, dat de onderste zoom derzelve van nat en modder droop. ‘Gij druipt van den regen,’ zeî hij. ‘Dat doe ik,’ gaf eene holle stem ten antwoord. ‘En zijt gij daarbij ook nog ziek?’ vroeg hij verder. ‘Zeer ziek, doch niet van ligchaam, maar van geest.’ ‘Mag ik om naderen uitleg verzoeken?’ De vreemdeling rigtte zich op, en als na ernstige overweging antwoordde zij: ‘Niet voor mij ben ik tot u gekomen. Ware mijn ligchaam ziek, zoo kwame ik niet op dit uur, niet in zulk eenen nacht, niet alleen. En gevoelde ik dan, vierentwintig uren later, misschien den dood naderen, zoo zou ik God bidden, mij te laten sterven. Voor eenen anderen smeek ik u om uwen bijstand. Krankzinnig moge het wezen, wat ik van u begeer - ik geloof, het is krankzinnig; maar nacht op nacht, in de lange, treurige uren van het waken, heb ik mij eindelijk het besluit ontwrongen; en al zie ik ook in, dat menschenhulp voor hem waarschijnlijk eene ijdele hoop is, zoo doet mij reeds de gedachte, hem zonder eene poging tot levensbehoud in het graf te laten zinken, het bloed in de aderen stollen.’ Eene ijzing, gelijk geene verbeelding die kan voorstellen, rilde bij deze woorden over de gestalte der sprekende, en in haar geheele wezen lag een ernst der wanhoop, die den jongen man het hart krampachtig zamenperste. Hij was nog een nieuweling in zijn beroep; nog had hij van de ellende, | |
[pagina 94]
| |
welke artsen dagelijks onder de oogen komt, niet genoeg gezien, om tegen menschenlijden als verhard te wezen. ‘Indien de zieke,’ zeide hij, ijlings opstaande, ‘indien de zieke, van wien gij spreekt, zoo hopeloos ligt, dan is elke minuut kostbaar: Ik zal u onverwijld verzellen. Hebt gij reeds anderen geneeskundigen raad gehad?’ ‘Neen,’ antwoordde de vreemde en vouwde hare handen zaam; ‘vroeger zou die vruchteloos geweest zijn, en ook nu is hij vruchteloos.’ Starend zag de jonge dokter zijne raadselachtige bezoekster aan, alsof hij den zin van haar antwoord in de gelaatstrekken achter den zwarten sluijer wilde lezen; maar de sluijer was daartoe te digt. ‘Gij zijt ziek,’ zeide hij met aandoening; ‘geloof mij, gij zijt de zieke. De koorts, die in uwe aders brandt, liet u de inspanning niet gevoelen, welke gij vermoedelijk aangewend hebt. Drink dit,’ vervolgde hij op deelnemenden toon, haar een glas water toereikende - ‘bedaar, en zeg mij dan, zoo kalm u mogelijk is, waaraan de zieke lijdt en hoe lang hij reeds geleden heeft. Dit moet ik weten, zal mijn bezoek hem van dienst zijn, en dan - laat ons gaan.’ De vreemde hief het glas naar den mond, zonder haren sluijer op te ligten, doch zette het weder neder, eer zij het aan de lippen gebragt had, en barstte uit in tranen. Daarna zeide zij: ‘Wat gij thans van mij hooren zult, ik weet het, moet u als geestverbijstering voorkomen. Men heeft mij dit reeds, minder vriendelijk dan gij, doen gevoelen. Ik ben niet jong meer, en men zegt, dat, hoe nader het leven aan zijne grenzen komt, het laatste, korte, in de oogen van anderen weinig waardige overschot den mensch des te dierbaarder wordt, dierbaarder dan alle vroegere jaren, ofschoon tot deze de herinnering behoort aan oude, lang gestorvene vrienden, en aan jongere, misschien wel aan kinderen, die van ons afgevallen zijn en ons zoo geheel vergeten hebben, alsof ook zij gestorven waren. Het eind mijns levens kan, volgens den loop der natuur, niet ver meer verwijderd zijn, en het leven behoorde mij dus lief te wezen. Maar zonder klagt of zucht, met vreugde, met verrukking zou ik het van mij leggen, mogt slechts hetgeen ik u te zeggen heb, onwaar of ingebeeld zijn. Hij, van wien ik spreek - ik weet dit, ofschoon ik het gaarne anders geloofde - zal morgen vroeg buiten bereik van menschelijke hulp zijn, en | |
[pagina 95]
| |
desniettemin, ofschoon hij in doodsgevaar zweeft, desniettemin moogt gij hem heden niet zien, zoudt gij hem heden niet kunnen redden.’ ‘Ik wil uw verdriet in geenen deele vermeerderen,’ hernam de arts, ‘en onthoud mij dus van alle aanmerking over hetgeen gij zoo even gezegd hebt. Ook begeer ik geene mededeeling van iets, hetwelk gij, zoo het schijnt, opzettelijk geheim wilt houden. Doch er ligt in uwe woorden iets tegenstrijdigs, hetwelk ik, zelfs met opoffering van elke waarschijnlijkheid, niet in staat ben weg te nemen. Hij, van wien gij spreekt, worstelt dezen nacht met den dood, zegt gij. Mijn bijstand zou hem misschien van nut kunnen wezen; maar ik mag hem niet zien. Morgen, vermoedt gij, zal menschenhulp vergeefsch zijn, en dan, schijnt het, zal ik hem zien. Is hij u werkelijk zoo dierbaar, als uwe woorden, als uw geheele gedrag te kennen geven, waarom hem dan niet gered, eer verwijl, eer te ver gevorderde ziekte het onmogelijk maken?’ ‘Zoo moge God mij helpen!’ riep de vreemde, en tranen overstelpten hare wangen. ‘Hoe kon ik ook hopen, dat anderen gelooven zouden, wat ik zelf niet geloof! Gij wilt hem dus niet komen zien?’ vervolgde zij met eene bevende stem, terwijl zij opstond. ‘Dat heb ik niet gezegd,’ hervatte de dokter; ‘maar dit moet ik u zeggen, dat, wanneer gij bij dit zonderlinge dralen volhardt, en hij, van wien gij spreekt, intusschen sterft, eene vreeselijke verantwoording u treffen zal.’ ‘Zij treft eenen ander, niet mij,’ hernam de vreemde. ‘Dat ik aan uwe begeerte toegeef,’ zeî de arts, ‘laadt op mij althans geene verantwoordelijkheid. Ik zal dengeen, van wien gij spreekt, morgen bezoeken. Geef mij zijn adres, en zeg mij, tegen welk uur ik komen moet.’ ‘Indien gij komen wilt, kom dan ten negen ure,’ antwoordde de vreemde. ‘Nog ééne vraag, eer gij gaat,’ zeî de dokter. ‘Is de zieke onder uwe verzorging?’ ‘Neen,’ antwoordde de vrouw. ‘En wanneer ik u nu eenig onderrigt geven mogt,’ vervolgde de arts, ‘hoe hij tot morgen behandeld behoort te worden - zoudt gij ook daarvan geen gebruik kunnen maken?’ Een tweede ‘neen,’ door tranen vergezeld, was het antwoord. Hierbij barstte het door haar tot nog toe met ge- | |
[pagina 96]
| |
weld bedwongen gevoel zoo onwederstaanbaar uit, dat de jonge man, die buitendien van het vruchtelooze eener poging, om meer voldoende opheldering te erlangen, overtuigd was, het gesprek liet varen met de verzekering, dat hij den volgenden morgen op het bepaalde uur verschijnen zou. De vreemde gaf het vereischte adres, hetgeen naar een afgelegen deel van Walworth verwees, en ging even geheimzinnig als zij gekomen was. ‘Ligtelijk zult gij gelooven,’ voegde de arts, wien wij hier navertellen, in dit gedeelte van het relaas zijner ontmoeting in, ‘dat dit raadselachtige bezoek een' diepen indruk in mijn gemoed achterliet, en dat ik lang, maar ook even zoo lang vergeefs, op eene mogelijkheid van aan elkander geschakelde omstandigheden dacht, die in staat mogt zijn, licht in deze duisternis te brengen. Ik herinnerde mij, van menige gevallen gehoord en gelezen te hebben, waarin een voorgevoel van sterven den laatsten dag, ja het laatste levensuur heeft doen bepalen, en waarin dit voorgevoel zich bewaarheid heeft gevonden. Ik helde over, om, wat ik thans gezien had, ook tot die gevallen te rekenen. Maar weldra viel mij in, dat alles, wat ik met betrekking hiertoe gehoord en gelezen had, slechts de zoodanigen betrof, die hunnen eigen' dood vooruitgezien hadden, en de vreemde vrouw had niet van haarzelve, zij had van eenen anderen, en wel zeer stellig van eenen man gesproken. Het was niet denkbaar, dat een bloote droom, eene bloote afdwaling der verbeeldingskracht, de grond geweest zou zijn, waarop zij met zulk eene vreeselijke zekerheid van zijn aanstaand overlijden gesproken had. Of ligt het ook misschien in iemands plan, zeî ik tot mijzelven, om morgen vroeg eenen moord te begaan? Weet ook misschien die vrouw hiervan? Heeft zij veelligt onder eede stilzwijgen beloofd? Gevoelt zij hierover thans berouw, en poogt zij, niet in staat de daad te verhinderen, door snelle geneeskundige hulp het volledig slagen daarvan te beletten? Onzinnig denkbeeld, voerde ik mijzelven dan weder toe, zoo iets in de onmiddelbare nabijheid der hoofdstad, naauwelijks twee mijlen van daar, te vermoeden! Destijds kende ik Londen nog niet met deszelfs ondeugden, schanddaden en sluiphoeken; anders zou ik mij minder van onzinnigheid beschuldigd hebben, ja zelfs, juist omdat ik naar den naasten omtrek der hoofdstad ontboden was, mijnen inval minder onzinnig genoemd hebben. Toen- | |
[pagina 97]
| |
maals echter verwierp ik dit denkbeeld en kwam op mijne eerste meening terug, dat de onbekende in hare verstandsvermogens gekrenkt moest zijn. De onmogelijkheid, om het raadsel op eene andere wijs slechts min of meer voldoende op te lossen, deed mijn vermoeden tot overtuiging stijgen; waarbij ik nogtans erkennen moet, dat gedurende den slapeloozen nacht, in welken ik vergeefs alles aanwendde, om de geheimzinnige boodschapster met den zwarten sluijer te vergeten, gedurig nieuwe, tegenstrijdige twijfelingen in mij oprezen.’ Den volgenden morgen vroeg begaf de jonge man zich op weg naar Walworth. Nog heden heeft het gedeelte dezer plaats, dat het verst van Londen verwijderd ligt, niet dan armoedige, afzonderlijk staande huizen; vóór ruim dertig jaren was het geheel eene akelige wildernis, waar slechts lieden van het dubbelzinnigste karakter woonden, die of uit armoede zich in geene betere nabuurschap konden nederzetten, of wier levenswijs en broodwinning hun deze afzondering wenschelijk maakten. Van de huizen, welke zich thans straatgewijs in alle rigtingen uitstrekken, zijn de meeste eerst in de laatste tien jaren ontstaan, en die, welke vroeger in onregelmatige tusschenruimten verstrooid lagen, waren van den ruwsten bouwtrant en allerellendigst ingerigt. Zulk een oord was niet geschikt, om den jongen man bij zijne ochtendwandeling te vervrolijken, of ook slechts het gevoel van angstige beklemming, dat het zonderlinge bezoek bij hem verwekt had, te overkomen. De rigting, dien hij, naar de opgaaf van het adres, moest volgen, leidde hem van den grooten weg af, langs kromme, niet zelden afgebrokene dwarspaden over eene moerassige gemeenteweide - hier en daar eene vervallene, voor alle winden openstaande hut, een misgroeide boom, of een waterplas, die zich, ten gevolge van den jongsten nachtregen, langzaam verder schoof; somwijlen een verarmd stuk tuingrond met eenige vermolmde, tot eene woning aan elkander gespijkerde planken, of een oud, gebroken paalwerk, waartusschen men, om de gaten te stoppen, hier en daar een uit de naburige heggen gestolen staak had ingestoken - alles eene meer dan voldoende getuigenis voor de behoeftigheid der bewoners en voor de ruimte van hun geweten bij het behandelen van een andermans eigendom. Ook verschenen ettelijke malen morsige wijven op de drempels van nog mor- | |
[pagina 98]
| |
siger vertrekken, om nu eens den inhoud van het een of ander stuk vaatwerk uit te gieten, dan weder om een klein meisje uit te schelden, hetwelk barrevoets, met een ander bleek, morsig en haar in grootte bijna evenarend kind op den arm, zich een half dozijn stappen van de huisdeur verwijderd had en gemakkelijk in den modder was gaan nederzitten. Deze enkele gevallen uitgezonderd, was alles stil en dood, en de koude, vochtige, alle uitzigt in de verte verhinderende mist maakte deze woestenij nog treuriger. Na eene menigte, nu eens tegenstrijdig, dan ontoereikend, meestal in het geheel niet beantwoorde vragen, en nadat hij zich enkeldiep door slijk en moeras moede gewaad had, stond onze goede dokter voor het huis, werwaarts hij geroepen was. Het was een klein, laag getimmerte met slechts ééne bovenverdieping, naar het uiterlijke te beoordeelen nog verlatener en verdachter dan eenig dergene, welke hij voorbijgekomen was. Achter het eenige venster der bovenverdieping hing een geelachtig gordijn, en de vensterluiken beneden stonden slechts aan. Overigens lag het huis geheel afgezonderd, en zoo, dat er uit hetzelve geen ander zigtbaar was. ‘Ik bleef eerst eenige minuten voor het huis stilstaan,’ verhaalde de dokter, ‘en ging hetzelve daarna rond, alvorens ik moeds genoeg verzamelen kon om aan te kloppen. Beschuldig mij daarom van geene bloohartigheid. Ik ben wel nimmer een der vermetelste geweest, maar ook geen der kleinmoedigste. Veroorloof mij ook, hierbij aan te merken, dat de Londensche policie toen ter tijd zeer veel verschilde van hetgeen zij thans is; dat bouwlust en zucht tot verfraaijing de voorsteden nog niet met de hoofdstad vereenigd hadden; dat in vele dier voorsteden het slechtste, bedorvenste slag van lieden hunne verzamelplaatsen had; dat, terwijl zelfs de levendigste straten van Londen slechts karig verlicht waren, de bedoelde streken aan de genade der maan bleven overgelaten, en dat het, ten gevolge van dit alles, voor misdadigers even gemakkelijk was, er zich aan de hand der geregtigheid te onttrekken, als moeijelijk voor hare dienaren, hen aldaar op te sporen en te vatten. Velerlei bijzonderheden had ik hierover hooren verhalen; bij deze gelegenheid zag ik voor de eerste maal, dat dit alles waar kon zijn, ja waar zijn moest, en ik ontveins niet, dat mij het hart een weinig sneller begon te kloppen. Zeker, toen- | |
[pagina 99]
| |
maals hadden burke en bishop hunne vreeselijke vermaardheid nog niet verkregen. Niettemin was mij van de gruwelen, waaraan de eerstgemelde sedert zijnen naam gegeven heeft, in openbare gestichten van heelkunde genoeg voorgekomen, om mij, bij mijne wandeling door Walworth, op eenmaal van de destijds nog niet onderstelde mogelijkheid der wijze te overtuigen, waarop die schanddaden begaan konden worden en begaan zijn. De waarheid hiervan moge nu zijn zoo zij wille, en om het even, welke beweegredenen gij voor mijn aarzelen mogt onderstellen, ik erken rondborstig, dat ik eenige oogenblikken noodig had, eer ik den moed verzamelen kon, om de deur te naderen en aan te kloppen. Zoodra ik zulks gedaan had, hoorde ik binnenshuis een gefluister. Verstaan kon ik het niet, maar het klonk alsof iemand van beneden met een ander boven aan den trap half binnensmonds sprak. Vervolgens hoorde ik een paar zware laarzen door het steenen voorhuis sluipen. Alsnu werd de ketting van de deur gedaan, de deur geopend, en een lange, er allerongunstigst uitziende kerel werd zigtbaar, wien dik, zwart haar om de schouders hing, en wiens bleek en mager aangezigt mij eer als dat van een' doode dan van een' levende voorkwam. ‘Treed binnen,’ zeî hij met eene doffe stem. Ik deed het; hij hing den ketting weder voor de deur en wees op een kamertje achter het voorhuis. ‘Kom ik vroeg genoeg?’ zeide ik. ‘Te vroeg,’ gaf de man ten antwoord. Het met nadruk gezegde te deed mij ijzen. De man werd dit gewaar, hoe snel ik ook het onwillekeurig verraad mijner verbazing poogde te verbergen. Hij zag mij met een' grijnzenden grimlach aan en zeide: ‘Wanneer gij eenig geduld wilt hebben, verlaat u op mij, de zaak zal geen vijf minuten duren.’ Zonder te antwoorden, trad ik de kamer binnen. De man draaide de deur van buiten in het slot, en ik hoorde hem heengaan. Het vertrek, indien het al dien naam verdiende, waarin ik mij nu bevond, was klein en koud; twee stoelen en eene tafel waren het eenige huisraad. In den open schoorsteen, zonder haard, brandde een klein vuurtje, dat de kamer minder verwarmde, dan wel de vochtigheid daarbinnen nog vloeibaarder maakte; in lange strepen droop het water langs de wanden. Uit het eenige, half gebro- | |
[pagina 100]
| |
ken, half toegeplakte venster, zag ik op eene kleine, onder water staande huisplaats. Noch in noch voor het huis was eenig geluid verneembaar. Met mijnen toestand niet bijzonder tevreden, nam ik plaats aan den haard, en wachtte de uitkomst van dit mijn eerste geneeskundig bezoek zoo gelaten mogelijk af. Niet lang had ik gezeten, toen ik het gerommel van het een of ander slecht zamengesteld rijtuig hoorde. Onmiddellijk daarop hield het stil; de ketting aan de huisdeur rammelde; verscheidene stemmen spraken door elkander; voetstappen schoven langs den vloer en kletterden den trap op - ik dacht mij niet te vergissen in de onderstelling, dat er iets zwaars naar boven gesjouwd werd. Vervolgens kraakte de trap op nieuw - waarschijnlijk kwamen de sjouwers terug en verlieten het huis; ik hoorde andermaal het gerinkel van den ketting, en nu was alles weder even stil als te voren. Toen hierna nog vijf of zes minuten verloopen waren, was ik op het punt om mijne kracht aan de deur te beproeven, ten einde - hetgeen werkelijk mijne bedoeling was, zoo het mij namelijk gelukte de deur open te breken - den eigenlijken aard en de inrigting van het huis nader te leeren kennen, toen de deur plotseling openging, en eene gedaante, als die mij den vorigen avond bezocht had, in dezelfde kleeding, met den zwarten, over het gezigt diep nederhangenden sluijer, binnentrad. Zij wenkte mij haar te volgen. Ik aarzelde; het zwijgen en de ongemeene ligchaamslengte deden plotseling de gedachte bij mij oprijzen, dat deze verschijning wel een verkleed manspersoon kon wezen; maar het van onder den sluijer losbarstend snikken en krampachtig rillen bewezen mij het dwaze van mijnen argwaan, en ik volgde. Mijne geleidster ging den trap op naar de voorkamer, bleef aan de deur staan, en wenkte mij binnen te treden. Wat ik hier zag, was eene groote kist, twee stoelen en eene legerstede zonder omhangsel. Het gele venstergordijn, waarvan ik hierboven reeds gesproken heb, maakte de kamer zoo donker, dat ik eerst in het volgende oogenblik, toen de vreemde met de uitbarsting der wildste smart mij voorbijstoof en naast het bed op de knieën viel, het hoofdvoorwerp van dit tooneel bemerkte. In volle lengte uitgestrekt, gewikkeld in een linnen kleed en met wollen dekenlappen gedekt, | |
[pagina 101]
| |
lag hier eene menschelijke gedaante, stijf en zonder eenige beweging. Hoofd en aangezigt, blijkbaar die van eenen man, waren onbedekt; alleen was een zwarte doek om het hoofd en de kin gewonden. De oogen waren gesloten; de linkerarm lag zwaar op het dek; de andere, langs het bed hangende hand, rustte in die der vreemde. Ik nam dezelve in de mijne; doch, verbeeld u mijne ontroering, toen ik gevoelde, dat ik de hand van een lijk gevat had! ‘Hier is wel geene redding meer mogelijk,’ zeî ik; ‘de man is dood.’ Als door een' bliksemstraal getroffen, sprong de vrouw overeind, sloeg hare handen wild in elkander, en riep op den toon der krankzinnigheid en der wanhoop: ‘O neen! neen! zeg dit niet! Ik kan het niet verdragen! bij God, ik kan het niet. Dood gewaande menschen zijn immers in het leven teruggekeerd, en menschen zijn begraven geworden, die nog leefden. Laat hem hier niet liggen, niet omkomen, zonder eene poging te doen om hem te redden. God is almagtig. Ik bezweer u, draal niet! In deze seconde misschien scheurt zich het overschot van leven in hem los. Om Gods, om der barmhartigheids wille, slechts ééne poging!’ Onder zoodanige uitroepingen wierp zij zich over het lijk, wreef met sidderende drift deszelfs voorhoofd en borst, en drukte de kille handen tusschen de hare. Maar, toen zij die handen weder losliet, vielen zij slap en zwaar op de dekens neder. Inmiddels had ook ik de borst van den man bevoeld en in dezelve geen teeken van leven bespeurd. Ik boog mij over hem henen en zag .... maar ik kon mij vergissen; ‘open het gordijn,’ riep ik, ‘spoedig!’ De vrouw bleef onbewegelijk. ‘Het gordijn open!’ herhaalde ik. Zij verroerde zich niet. Ik stond dus zelf op. Nu wierp zij zich op den grond, klemde zich om mijne knieën en riep: ‘Wees barmhartig! Laat het gordijn hangen! Wanneer uwe poging nutteloos, wanneer hij zonder redding dood is - waartoe dan het lijk ontbloot?’ ‘Ik moet het ligchaam zien,’ riep ik, en, eer de vrouw het mij beletten kon, had ik het gordijn weggerukt. Het volle daglicht viel nu in de kamer; de dokter trad aan het bed en bezigtigde het lijk. ‘Hier is geweld gebruikt,’ zeî hij, op het ligchaam wijzende en de vreemde scherp aanziende, die thans voor de eerste maal met ont- | |
[pagina 102]
| |
bloot aangezigt voor hem stond. Hoed en sluijer waren haar ontvallen; zoo 't scheen, wist zij het niet. De vrouw mogt ongeveer vijftig jaren oud zijn en was in vroeger tijd vermoedelijk schoon geweest. Kommer en tranen hadden haar gelaat met rimpels doorploegd, zoo als de tijd ze niet grift. Het aangezigt was doodbleek, de lippen beefden, en een onnatuurlijk vuur gloeide in de oogen. Ligchaam en geest bezweken blijkbaar onder eenen ontorschbaren last van ramp. ‘Hier is geweld gebezigd,’ herhaalde de arts. ‘Dat is het,’ zeî de vrouw. ‘Dat is het?’ riep de dokter. ‘Vrouw, ik bedoel, die man daar is vermoord.’ ‘Ja, bij God! dat is hij; meêdoogenloos, onmenschelijk is hij vermoord geworden!’ riep de vrouw, met losbarstende heftigheid. ‘En door wien?’ hernam de arts, de vrouw bij den arm grijpende. ‘Door wien?’ herhaalde zij met gesmoorde stem. ‘Onnoozele, dat gij dit niet ziet! Zie naar het kenmerk van den slagter, en vraag dan!’ De dokter boog zich over het lijk en nam den doek weg, waarmede het hoofd omwonden was. De hals was gezwollen, en een blaauw en zwart gele kring liep rondom denzelven. Thans was er geen twijfel meer aan, en, zich met afgrijzen afwendende, zeî hij: ‘Dat is een der genen, die heden geregt zijn.’ ‘Zoo is het,’ hernam de vrouw. ‘En wie was hij?’ vroeg de dokter. ‘Mijn - zoon,’ bragt de vrouw met moeite uit en zeeg op den grond. Het slot van zijn verhaal leverde de arts in weinige woorden. Vroeg reeds haren echtgenoot verloren hebbende en in het bezit van slechts een gering vermogen, had de moeder van den ongelukkige zich niet zelden het noodigste ontzegd, om hem, haar eenigst kind, den lieveling van haar hart, tot een braaf en kundig man te vormen. Heet bloed en slecht gezelschap hadden hem er toe gebragt, om deel aan misdaden te nemen. Hij stierf door de hand des beuls, zijne moeder in het krankzinnigenhuis. |
|