| |
De Britsche steenkoolmijnen.
Onder de Britsche werklieden, welke gebrek en wanhoop kort geleden tot de ongeregeldheden gedreven hebben, van welke de nieuwspapieren melding hebben gemaakt, bevonden zich ook in de eerste plaats de steenkoolgravers. Ter gelegenheid der gisting, welke zich onder deze geheel eigenaardige klasse der bevolking geopenbaard heeft, behelsde het Tijdschrift Quarterly Review een artikel, waarin het, uit de echte rapporten der door het Parlement vroeger reeds benoemde Commissarissen van onderzoek, onderscheidene opmerkelijke bijzonderheden omtrent de levenswijs, zeden, werkzaamheden en gevaren dezer lieden mededeelt.
‘Het leven van eenen mijngraver,’ zegt een der Commissarissen, ‘is van het oogenblik, dat hij in de mand springt, om naar het diepst der mijn te dalen, onafgebroken in gevaar. In de rijkste koolgroeven geschiedt deze nederdaling met hulp eener stoommachine; in de armere bedient men zich van eene driepootige kraan, door een paard in beweging gebragt; in de geringste, eindelijk, van eene katrol, die door menschenhanden bewerkt wordt, volstrekt op dezelfde wijze als bij een' welput. Al deze middelen zijn onderhevig aan de verschrikkelijkste ongelukken, die meestal uit het overladen ontstaan: nu eens breekt het touw, dan scheurt de bodem uit de mand, en de werklieden storten in den afgrond. Eens is dit gebeurd door het verzuim van een kind, hetwelk de eigenaars bij voorkeur boven een' volwassen man gebruikten, omdat het hun 7 Eng. schellingen per week kostte, in plaats van 30 (dus eene bezuiniging van ongeveer f 600 in het jaar.) Dit kind vergat, in tijds de stoommachine te doen ophouden, daar deszelfs oplettendheid afgetrokken geworden was door eene muis, die aan deszelfs voeten voorbijliep!’
Andere ongelukken weder gebeuren door de weinige zorg, welke men draagt, om het touwwerk geregeld na te zien. Daarenboven blijft de mijnput, die van binnen steeds behoorlijk bekleed en geschoord moet zijn, in de niet zeer
| |
| |
rijke mijnen menigmaal in uiterst slechten staat; en alsdan is een, van de zijden losrakende kleine steen, of ook een steen, die er van boven inrolt, door de verschrikkelijke vaart, welke de diepte van den put hem doet verkrijgen, toereikend, om den genen, dien hij treft, te dooden. De manden, die overdekt behoorden te wezen, zijn het maar al te dikwijls niet. De mond van den put, die met een muurtje omgeven moest zijn, al ware het slechts om te verhoeden, dat geene voorbijgangers des nachts in de diepte kwamen te storten, is menigmaal met niets hoegenaamd omheind; en dit verzuim is niet altijd de schuld der eigenaars; de mijngravers zelven vernielen vaak den gebouwden ringmuur, om gebruik te maken van de steenen.
Eenmaal in de mijn, staat het werkvolk aan nieuwe gevaren bloot: wanneer de togt, die luchtverversching moet aanbrengen, niet sterk genoeg geweest is, hoopt zich in de afgelegenste deelen der mijn eene zekere hoeveelheid met koolzuur bezwangerd waterstof-gas op en vat vlam zoodra het met eene brandende kaars, die niet binnen den door davy uitgevonden toestel besloten is, in aanraking komt; oogenblikkelijk vervult alsdan een verschrikkelijk weerlicht de mijn; de ontstoken vloeistof jaagt, onder ontzettend gedruisch, de met haar brandende lucht door al de gangen, verbrandt, verscheurt, vergruist alwat zij ontmoet, doet de rotsen waggelen, van de gewelven geweldige brokken graniet naar beneden storten, en, in hare snelle vaart aan den mijnput gekomen, drijft zij uit denzelven, als uit den krater eens vuurbergs, een vreeselijk mengsel van vlammen, stof, steenen en de verscheurde ledematen van menschen en paarden naar boven. Eene dier uitbarstingen had plaats juist op het oogenblik, dat eenige mijngravers door den put naar de diepte gelaten werden: de kracht van den luchtstroom wierp hen weder buiten de mijn. Een of twee derzelven kwamen gelukkiglijk op den rand van den put neder en werden gered; maar de overigen, in de kolk teruggevallen, verloren ellendiglijk het leven.
In 1841 is eene Geschiedenis van het brandbaar gas der bergwerken verschenen, in welk geschrift wij het volgende ongeval verhaald vinden: In den achtermiddag van den 25sten Mei 1812 werkten honderd-eenentwintig menschen in de kolenmijn Felling, toen men eensklaps eenen geweldigen slag vernam: eene soort van aardbeving schokte den grond
| |
| |
meer dan eene halve mijl in den omtrek; eene geweldige stofwolk ging op in de lucht, en, door een' sterken westewind gedreven, viel zij, anderhalve mijl van daar, als een digte regen op het dorp Heworth neder, hetwelk zij in eene duisternis wikkelde, die naar de schemering geleek. - Zoodra het geluid der uitbarsting vernomen was, snelden al de verwanten der mijnwerkers in radeloozen angst naar den mond van den put. De kraan, met verwonderlijken spoed en juistheid bestuurd, bragt tweeëndertig menschen naar boven, onder welke drie kinderen waren, die echter weinige uren daarna overleden. Een ooggetuige, de Eerw. Heer hodgson, zegt, dat het geschreeuw, het gejammer, het krampachtig handenwringen der aanwezigen alle beschrijving te boven gingen: zij, aan welke men hunne verwanten of vrienden behouden teruggaf, schenen door hunne hevige blijdschap niet minder te lijden, dan door de geweldige smart, waaraan men hen ontrukte. Doch dit was verreweg het kleinste getal. Vele pogingen werden gedaan, om hen, die niet van zelven weder te voorschijn kwamen, door toegezonden hulp te redden: na weinige uren durfden acht of negen mannen in de diepte nederdalen; maar, aan den ingang der galerijen gekomen, werden zij overtuigd, dat de mijn zelve in brand geraakt was. Vergeefs kwamen zij terug, om de aanwezigen te verzekeren, dat alle hoop verloren, en dat het eenige, wat men thans nog doen kon, was, den mond der mijn te stoppen, om op deze wijs de brandende steenkolen te dooven. Elke voorslag van dien aard werd met het geroep, dat men de arme lieden vermoorden wilde, en met teekenen van de hardnekkigste tegenkanting, ontvangen. Men moest twee of drie dagen laten verloopen, gedurende welke de weduwen en weezen der ongelukkige slagtoffers onophoudelijk rondom den rookenden put bleven zwerven, steeds hopende, dat eenig hulpgeroep hunne ooren zou komen treffen; maar de stilte des doods bleef onafgebroken heerschen, en eindelijk
moest men wel besluiten, deze soort van blaasbalg, die boven eene ontzettende vuurkolk geopend was, zoo digt mogelijk te sluiten. Eerst den 8sten Julij, ongeveer zes weken na het vreeselijke ongeluk, oordeelde men, zonder al te groot gevaar de mijn weder te kunnen openen. Eene ontelbare menigte kwam dien nog altijd hagchelijken arbeid bijwonen. Onder dezelve telde men wel vele lieden, die door nieuwsgierigheid alleen derwaarts
| |
| |
gelokt waren; maar alomme getuigden een bleek gelaat, oogen vol tranen, zware rouwkleeding van de tegenwoordigheid eens zoons, eener echtgenoot, eener moeder, die het dierbaar overschot van eenig geliefd pand kwamen opzamelen. Talrijke constabels waren ontboden geworden, om de orde te handhaven, en twee heelmeesters woonden de verrigting bij, om hulp toe te brengen, welke men voorzag, dat noodig kon worden. Er werden arbeidslieden naar beneden gezonden, om de mijn te doorzoeken, verdeeld bij elkander afwisselende ploegen van acht man, die vier uren beneden bleven en dan weder acht uren buiten de groef doorbragten. Toen het eerste commando naar boven gekeerd was, zond men boodschappers af naar het dorp Low Felling, van waar zij op karren een zeker aantal vooruit gereedgemaakte doodkisten moesten terugbrengen. Op het oogenblik, dat dit treurig konvooi aankwam, hieven de vrouwen een angstgeschreeuw aan, hetwelk men van zeer verre kon hooren. - De meeste lijken werden gevonden met sporen van de werking des vuurs; sommige waren als verkoold en uitgedroogd als mummiën; twintig derzelven lagen op eene en dezelfde plaats bijeen, als 't ware opeengehoopt en aan elkander vastgehaakt; het was een lijkenstapel, die schrikkelijk was om aan te zien; sommige waren geheel verwrongen en verscheurd, andere zonder eenige blijkbare kwetsuur en in de houding van slapenden. Meestal echter waren zij niet meer kenbaar, anders dan aan de eene of andere bijzonderheid hunner kleeding, aan een' ring, een' schoen, een tabaksdoos. Onder de dooden vond men er eenige, die, in afgelegen mijngangen opgesloten, den langzamen en ijselijken hongerdood gestorven waren, onder anderen een knaapje, naast hetwelk men een' opengeslagen Bijbel vond liggen en eene dier kleine blikken dozen, van welke de mijnwerkers zich bedienen. Op de binnenzijde van het deksel had hij, met de punt van een' spijker, deze woorden gekrabd, gerigt aan zijne moeder en aan zijnen jongeren
broeder: ‘Wees niet mistroostig, moederlief; wij brengen den tijd, die ons nog overschiet, door met het zingen van lofgezangen tot eer van God. Denk aan Hem, moeder, meer dan ik het gedaan heb. Joseph, wees Hem trouw, en verlaat onze arme moeder nooit!’ - Eene kleine, negen voet hooge grafnaald, waarop de namen en de ouderdom der acht- | |
| |
entachtig slagtoffers aangeteekend staan, is boven een der graven op het kerkhof te Heworth opgerigt.
De teekenen, welke de voorboden van dergelijke gebeurtenissen zijn, hebben op zichzelven iets treffends en (mag ik dit woord hier gebruiken) poëtisch. De choke-damp en de fire-damp (stikdamp en vuurdamp), die twee zendelingen des doods, verbergen hunne nadering onder verraderlijken schijn. Dr. walsh beschrijft op deze wijs de eerste aanduidingen van derzelver tegenwoordigheid: ‘Nu eens verspreidt zich door geheel de mijn een liefelijke balsemgeur; men zou wanen den reuk der uitgelezenste bloemen in te zuigen; maar, terwijl de mijngraver die verkwikkende lucht als met verrukking inademt, stort hij plotseling dood ter neder: bij andere gelegenheden nadert hem het gas onder de gedaante eens bols van lichtende lucht, in eene soort van netweefsel bevat; en, terwijl hij met bewondering dit geheimzinnige verschijnsel gadeslaat, terwijl hij soms de hand uitsteekt, om de schitterende gedaante, die in den duister rondom hem waart, te grijpen, berst zij plotseling los, verspreidt de bliksemstralen, die zij in haren boezem verborg, en vernietigt met éénen slag den onvoorzigtige, die haar niet ontvloden is, tevens met allen, die haar niet ontvlugten konden.’
Somwijlen wordt de mijn zelve de prooi van het vuur, dat zij heeft voortgebragt. In zulk een geval zijn jaren, wat zeggen wij! zijn vaak eeuwen ontoereikend, om den brand te blusschen. Te Wednesbury, in Staffordshire, te Dudley, in Worcestershire, kan men nog tegenwoordig uit duizende aardspleten den rook zien voortkomen van brandende kolenmijnen, welke men vóór het jaar 1800 gedempt heeft. Een waterput in gemelde stad wordt door de nabijheid van dien voortdurenden aardbrand zoo zeer verhit, dat deszelfs water zeer dikwijls in staat van koking is en tot wasschen en spijsbereiding dienen kan. Het is echter eigenlijk niet de vaste steenkool, die in gezegde mijn aan het branden is, maar het gruis, hetwelk de Engelschen onder den naam van slack aanduiden. Zoo men ondernam er eenen put te boren, zouden de vlammen onmisbaar naar boven slaan.
De ontbranding gebeurt meestal van zelve, maar somwijlen ontstaat zij ook door achteloosheid, of zelfs door boosaardigheid der mijnwerkers. Dit is, in 1833, in eene der mijnen van Lord fitz-william gebeurd.
| |
| |
Het zich niet gelijk blijven van den menschelijken geest blijkt nergens treffender, dan in het contrast tusschen de waarde eener mijn, als ook het bedrag der uitgaaf, welke noodig zou zijn om haar voor alle ongelukken vrij te waren, vergeleken met de beuzelachtige bezuinigingen, welke de eigenaars op de kosten dier voorzorgen pogen te maken. Is het niet iets onbegrijpelijks, tot 150,000 pond sterling (weinig minder dan twee millioenen Hollandsch) aan het graven eener kolenmijn te zien besteden, daarenboven nog ontzettende sommen te zien uitgeven voor de tot bewerking en drooghouding derzelve noodige machines, voor al het verdere gereedschap enz., en zulks met de zekerheid, dat dit geweldig groote kapitaal in één oogenblik vernietigd kan worden, zoo deze of gene deur in de mijngangen vijf minuten te lang gesloten blijft; terwijl men van den anderen kant, uit eenen belagchelijken geest van besparing, die gewigtige deur aan het verstand en de oplettendheid van een vijf- of zesjarig knaapje ziet toevertrouwd?
Dit herinnert ons nog eene andere soort van gevaren, te weeg gebragt door het onvoorzigtig of te vroeg wegnemen der houten stutten of der zuilen van steenkool, welke men oprigt of overlaat, om de mijngewelven te schoren: kwalijkbegrepen zuinigheid neemt die somtijds weg op plaatsen, waar zij nog zeer noodig zouden zijn. De grond rijst dan van den eenen en verzakt van den anderen kant; de tusschenruimte sluit zich plotseling, en de ongelukkige mijngravers, zoo zij niet door die beweging van den grond oogenblikkelijk verpletterd worden, blijven soms in holen zonder uitgang opgesloten, waar de honger hen langzaam doet omkomen.
Het is om dergelijke gevaren zoo veel mogelijk te voorkomen, dat de mijnwerkers, aan welke het maken der uitholingen opgedragen is, gehouden zijn, hunnen arbeid te beginnen met het onderzoeken der vastheid van de koolader, welk onderzoek zij verrigten door met hunnen hamer ligte slagen tegen de wanden te geven; de al of niet holle klank strekt hun tot waarschuwing. Ontstaat er twijfel, alsdan schildert Dr. mitchell hen ons, hoe zij plotseling het werk staken en hunne pijpen aansteken, om gezamentlijk eenen raad te spannen; terwijl sommigen daarentegen in allerijl de vlugt nemen, om zich aan den val der geweldige blokken kools te onttrekken, die hen desniettemin somwijlen achter- | |
| |
halen en verpletten. De aarde waarschuwt hen gewoonlijk voor dergelijke instortingen door een geluid, gelijk aan een dof gezucht; maar, hoe dikwerf wordt niet dit reddend voorteeken in den wind geslagen! hoe dikwerf ziet men niet den houwer, langlijfs uitgestrekt onder een' geweldigen koolklomp, die hem elk oogenblik vermorzelen kan, de moeite te veel achten, om de schoren op te zetten, waarvan hij voorzien is en die hem voor dit gevaar beveiligen zouden! Door de gewoonte verstompt, leven zij onder de hand van den dood, tot onbeschaamdheid toe met dien bleeken beheerscher der wereld gemeenzaam geworden.
Ook laten de zwaarste ongelukken hen bijna gevoelloos. De Opperconstabel van Oldham, schilderde voor de Commissarissen met zeer naïve uitdrukkingen den geringen prijs, dien de mijnwerkers op hun leven stellen. ‘Het op de straat doodslaan van een' hond,’ zeide hij, ‘zou aan mijn volk meer euvel genomen worden, dan het omhalsbrengen van een' mijngraver.’ Zoo ontelbaar velen komen er door ongelukkige toevallen om het leven, dat men hieraan gewoon raakt en er zich niet meer over verwondert. Twee dagen na de ramp schijnen vrouw en kinderen van den overledene die volstrekt vergeten te hebben; er wordt van hem bijna niet anders meer gesproken, dan op het oogenblik, waarop zijn lijk aan zijne nabestaanden teruggebragt wordt, en zelfs dan vergenoegen de voorbijgangers zich met te zeggen, zonder bijna het hoofd om te wenden: ‘Het is niet anders dan een werkman, die dood is.’
Laat ons nu nog, alvorens deze schets te eindigen, gewag maken van een gevaar, hetwelk bijzonder eigen is aan de mijnen, die zich tot onder de rivieren of onder de zee uitstrekken. Het doorzijpelen van het water vernielt allengskens de bovenlagen der mijn en wordt eindelijk door eene plotselinge instorting gevolgd, die eensklaps geheel de mijn met water vult, en alwat, in dezelve, leven ontvangen heeft doet versmoren. Een treurgeval van dien aard had in de maand Junij 1809 te East-Ardsley bij Wakefield plaats. Tien menschen schoten daarbij het leven in, en een eerzame Dominé, de Eerw. j. plumptre, Predikant te Great Gransden in het Graafschap Herts, nam het gebeurde tot onderwerp van een tooneelspel, waaraan hij den naam gaf van Kendrew, of de Kolenmijn. In zijne voorrede verontschuldigt zich de schrijver, dat hij zijn stuk nooit ten tooneele
| |
| |
had doen voeren, en wel bij gebrek aan gepaste decoratiën. Zeker, vooral het slottooneel zou moeijelijk voor te stellen geweest zijn!
In de groote mijnen van Workington, waarvan de Heer curwen eigenaar was en welke hij tot twee mijlen ver onder den bodem der zee had doen voortzetten, bemerkten eenige werklieden, dat de wanden als 't ware een zweet van ziltig water begonnen uit te geven, en sommigen hunner, door zulk een teeken verschrikt, kozen de partij van zich weg te begeven. De grootste hoop nogtans bleef, en in den nacht van den 29 Julij 1837 vulde de zee, door de sedert langen tijd losgewoelde beletselen heenbrekende, geheel de geweldig groote mijnspelonk met water. De bijzonderheden dezer ontzettende ramp bleven onbekend, en zullen het wel altijd blijven; niemand leeft, die ze verhalen kan; men bezit zelfs niet een eenig der lijken van hen, welke de donkere oceaan dien nacht verzwolg, en de kerkdienst voor de dooden werd over den gapenden en zwijgenden mond der mijn gehouden. Een tijdlang was echter, aan de zwarte kleur van het zeewater, de plaats te onderscheiden, waar het zich eenen doorgang in de mijn gebroken had.
In Junij 1833 had de Heer montgomery, een bankier te Irvine, op zekeren dag dat hij in de Garnock vischte, in den stroom een zonderling wielen en borrelen waargenomen. Eerst schreef hij zulks aan het springen van zalmen toe; maar allengskens begon hij daarvan de ware oorzaak te vermoeden, en deed zonder tijdverlies den hoofdbestuurder der naburige kolenmijn waarschuwen: het duurde vrij lang, eer deze man zich liet overtuigen; maar zijn volk hoorde kort daarna het gedruisch der binnendringende rivier, en het kostte veel moeite, eer men hen behouden uit de diepte naar boven kon brengen, vervolgd, gelijk zij het werden, door den stroom, die hun weldra tot boven de schouders rees. In het eerst bemerkte men, dat het rivierwater, boven de draaikolk, sneller stroomde dan te voren; maar toen, in den achtermiddag, een geheel stuk van het mijngewelf op eenmaal instortte, verdween de stroom gansch en al, en het rivierbed bleef eene mijl ver droog. De lucht, in de, zeer ver zich uitstrekkende, mijngangen opgesloten, vond zich zoo sterk tusschen het ingedrongen water en de bovenkorst van den grond ineengeperst, dat zij, na aan die korst eene beweging te hebben bijgezet, gelijk het opwellen
| |
| |
van kokend water, eindelijk met een allerakeligst geluid door dezelve henen berstte. Water, met zand gemengd, werd in ontzettende hoeveelheid tot groote hoogten opgedreven en viel vijf uren lang als een modderige regen neder. Dit ongeluk beroofde vijf à zeshonderd menschen eensklaps van werk, en de mijn had zooveel schade geleden, dat men het denkbeeld, om dezelve te herstellen, moest opgeven.
|
|