| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den Abbadona uit de messiade van Klopstock.
(Vervolg en slot van bl. 18.)
Satan, van de aarde ter helle gedaald, verkondigt aan de gevallen engelen, wat hij van jezus vernam, wat hij zag en hoorde, en geeft zijn besluit te kennen, den Messias te doen sterven; en het is in dezen oogenblik, dat abdiël abbadona, voor de eerste reize, in het Gedicht verschijnt; waarbij hij op de volgende wijze wordt aangekondigd:
‘Aan den voet des troons was de Seraph abdiël abbadona, somber en treurig, als een kluizenaar, gezeten. Vol zielsangst dacht hij aan de toekomst en het verledene; zijn aanschijn was in treurige donkerheid en pijnlijke zwaarmoedigheid gehuld, en hij zag jammeren, op jammeren gehoopt, de eeuwigheid ingaan. Thans staarde hij op vroeger' tijd; toen was hij, geheel onschuld, de vriend van den verheven abdiël, die, ten dage des opstands, eene schitterende daad voor het oog der Godheid volbragt; daar hij het was, die, alléén staande, maar onoverwinnelijk, de zijde van den overweldiger verliet en zich tot God keerde. Met hem, den edelmoedigen Seraph, was ook abbadona ontgaan aan den blik der vijanden van jehovah; maar de rollende vlammenwagen van satan, die, om de zijnen ter overwinning terug te voeren, snel langs hem voorbijschoot - het krijgsgeschreeuw, dat, met den klank der klaroenen, onstuimig ten aanval opriep - en die heirschaar, opgewonden door het droombeeld eener toekomstige Godheid, dit alles verwon zijn hart en sleurde hem weder rugwaarts. Toen nog wilde zijn vriend hem, met de bedreigende blikken der liefde, bewegen om naar hem heen te ijlen; maar, duizelend van het denkbeeld aan eenen te verwerven Godenrang, herkende abbadona dien,
| |
| |
eertijds zóó vermogenden, vriendenblik niet meer, en in die verbijstering ging hij over tot satan.
Jammerend en in zichzelven verzonken denkt hij aan dit voorval zijner heilige jeugd, en aan den liefelijken morgenstond zijner schepping. De Oneindige schiep abdiël en abbadona op hetzelfde tijdstip; en toen spraken zij, met eene hun aangeborene verrukking, tot elkander: Och, Seraph! wát zijn wij? wáár, mijn Geliefde? zaagt gij mij het eerst? Hoe lang bestaat gij? Och, bestaan wij dan werkelijk? kom, omarm mij, mijn goddelijke vriend! verhaal mij: wat denkt gij? - Toen verscheen hun de heerlijkheid Gods, zegenend, uit eene stralende verte; rondom hen, zagen zij ontelbare scharen van nieuwgeschapene onsterfelijken wandelen, en drijvende zilverwolken hieven hen op tot den Oneindige; zij aanschouwden Hem en noemden Hem Schepper! Deze voorstellingen martelden thans abbadona. Uit zijne oogen vloten de tranen des jammers: zoo vloot, van Bethlehems gebergte, toen de zuigelingen stierven, het vloeijende bloed. - Hij had, met ontzetting, satan aangehoord; maar, die taal niet kunnende dulden, verhief hij zich, om te spreken; driemalen zuchtte hij, alvorens hij sprak: even gelijk, in een' bloedigen veldslag, broeders, die elkander terneder stieten, en, stervende, de een den ander herkennen, en dan, nevens elkander uitgestrekt, de rogchelende borst onmagtige zuchten doen slaken. Hierop ving hij aan en sprak:
Alhoewel mij deze vergadering eeuwig tegensta, ik wil hierop geen acht slaan en spreken! Spreken wil ik, opdat het zwaar gerigt van den Oneindige ook niet over mij kome, gelijk het over u, satan! gekomen is.
Ja, satan! ik haat u - u haat ik, verschrikkelijke! Mijzelven, mijzelven, dezen onsterfelijken geest, dien gij aan den Schepper ontruktet, vordere Hij, uw Regter, eeuwig van u! De onsterfelijke heirscharen roepen, in het diepst van den afgrond, in den nacht, nimmereindigend wee over u, satan! en luide, met dat donderend stormgeroep, zij allen, die gij verleid hebt, satan! -
| |
| |
Ja, met het geruisch der Doode Zee, roepen die allen het wee over u! Ik heb geen deel aan den eeuwigen Zondaar; geen deel, Aartslogenaar! aan uwen zwarten raadslag, om den Messias Gods om te brengen! En, tegen wien, Overweldiger! hebt gij gesproken? is het niet tegen Hem, die, zelf moet gij dit bekennen, hoezeer gij uwe ontzetting weet te verbergen, vreeselijk voor u is, en magtiger dan gij? O! wanneer God aan sterfelijke menschen de bevrijding van ellende en dood beschikt, gij vermoogt niet dit te keeren! - En gij, gij wilt den Messias doen sterven? Satan! kent gij Hem niet meer? Heeft de donder der Almagt uw trotsch voorhoofd niet genoeg gebrandmerkt? of kan God zichzelven niet voor ons, onmagtigen, beschutten? ons, die de menschen ten doode verleid hebben. Wee, wee mij! ook ik heb dit gedaan! en wij zouden ons tegen hunnen verlosser, woedende, verheffen? den Zoon, den Donderaar, zullen wij willen ombrengen? ja, den weg tot eene welligt toekomstige redding, of wel tot verzachting onzer pijn, zouden wij, eertijds volmaakte geesten, ons, voor eeuwig, willen versperren? - Zóó waarachtig wij allen die pijn heviger voelen, wanneer gij, satan! dit verblijf van den nacht en der zwarte verdoemenis koninklijk noemt, zóó waarachtig keert gij, in stede van te zegepralen, met schande overdekt, terug uit den strijd met God en zijnen Messias!’
Abbadona heeft geëindigd, en satan, in hevigen toorn en woede ontvlamd, is onvermogend tot een wederantwoord. ‘Moedig en ernstig, doch zonder toorn en met een bedroefd gelaat, blijft abbadona staan voor den Vorst der hel;’ tot dat adramelech, niet minder de vijand van God en de menschen, dan van satan zelven, het woord opneemt, abbadona met versmading en trots bejegent, het besluit tot den moord van den Messias goedkeurt en door de helsche magten doet bekrachtigen; waarna hij, vereenigd met satan, naar de Aarde keert, ten einde den raadslag der Hel te volvoeren.
‘Abbadona, die, gedurende adramelechs lasteringen, zich onbewogen staande had gehouden, volgt beide
| |
| |
de schrikkelijke bondgenooten van verre. Misschien kan hij hen nog van het volbrengen van hun voornemen terughouden, of wel - het einde der wanschepsels mede aanschouwen! Thans nadert hij, met loome schreden, het engelenpaar, dat de poort der Hel bewaakt. - Hoe was het u, abbadona! toen gij hier abdiël, den onoverwinnelijke, aanschouwdet? Zuchtend boog hij zijn aangezigt; nu wilde hij terugkeeren, dan weder naderen, en dan weder, eenzaam en treurende, in de onmetelijkheid ontvlieden; maar, sidderend en vol weemoed, hield hij stand. Thans neemt hij, op eens, een vast besluit en hij naakt de wachters. Hevig klopte zijn hart; stille tranen, zoo als engelen alléén kunnen storten, besproeiden zijn gelaat; zuchten, uit al de diepten des gemoeds - lang aanhoudende ontzetting, zoo als geen stervende die kan ervaren, grepen hem schokkend aan, toen hij zich opmaakte; maar het oog van abdiël, dat hem reeds lang bespeurde, staart, onafgewend, op de wereld van dien Schepper, dien hij getrouw bleef, maar geenszins op hem. Gelijk aan de jeugdige Zon, in de dagen der Lente, nederdalende op het nog pas geschapene aardrijk: even zóó blonk de Seraph; maar niet voor den treurenden abbadona. Deze verwijderde zich en zuchtte bij zichzelven, verlaten en eenzaam:
Abdiël! mijn Broeder! gij wilt u dan, voor eeuwig, aan mij ontrukken! Voor eeuwig wilt gij mij, verre van u, in de eenzaamheid achterlaten! Weent om mijnen wil, kinderen des Lichts! Hij bemint mij nooit weder, voor eeuwig niet weder; ach! weent om mij! - Gij, lustpriëelen, waar wij, zoo innig, van God en onze vriendschap spraken, verdort! - Gij hemelsche beeken, waar wij, arm in arm, den lof van God, den Oneindige, bezongen, droogt uit! - Abdiël, mijn Broeder, is voor eeuwig voor mij gestorven!
Beklaag het met mij, o Helle! mijn duister verblijf, en gij, moeder der kwalen, gij, eeuwige nacht! een akelig gejammer rolle van uwe gebergten nederwaarts, als God
| |
| |
mij verschrikt! - Abdiël, mijn Broeder, is voor eeuwig voor mij gestorven!
Zóó klaagde hij, zich zijdwaarts keerende, en daarop bevond hij zich aan den ingang tot het geschapene. Hier verbaasde hem de glans en het gedonder der snel tegen over hem voorbijgaande Orions. - Sinds eeuwen had hij die werelden niet aanschouwd, altijd verdiept in zijne ellende en opgesloten in de eenzaamheid; thans sloeg hij dezelve gade en sprak:
Zalige ingang! dorst ik, door u, wederkeren in de werelden, die de Schepper voortbragt, en het duister rijk der verdoemenis nooit weêr betreden! - Gij, Zonnen! ontelbare kinderen der schepping! bestond ik niet reeds en straalde ik niet heller dan gij, toen de Oneindige u riep, en gij u glanzend bewoogt, voortgebragt door de hand des Scheppers? - En thans sta ik daar, verduisterd, verworpen, en ten afschuw van dit heerlijk gebied! - En gij, o Hemel! ach! terwijl ik u aanstaar, begin ik te sidderen; want dáár werd ik een zondaar; dáár stond ik op tegen den Oneindige! Waar zijt gij gebleven, onsterfelijke rust, mijne speelgenoote in het dal des vredes? Ach! naauwelijks laat mijn Regter, in uwe plaats, mij eene treurige verbazing over, bij het aanschouwen zijner werken! - O! dorst ik het wagen, diep ternedergezonken, Hem Schepper te noemen; hoe gaarne deed ik afstand van den beminnelijken vadernaam, waarmede zijne getrouwen, de verhevene engelen, Hem kinderlijk vereeren! - O! Gij, Regter der Aarde! ik, verlorene, durf u niet smeeken, dat Gij, met één' enkelen blik, mij in mijnen afgrond wilt aanzien! - Sombere gedachten, gedachten vol van ellende, en gij, woeste vertwijfeling! woed, tijranesse! woed voort! - Bestond ik slechts niet! - Ik vervloek u, gij, dag, waarop de Scheppende sprak: Zij! en Hij met Zijne heerlijkheid van uit het Oosten zich opmaakte. Ja, ik vervloek u, o dag, toen de nieuwgeschapene onsterfelijken riepen: onze Broeder bestaat ook! - O Eeuwigheid! moeder van oneindige ellende! waarom hebt gij dien dag ge- | |
| |
baard? en, moest hij in 't aanzijn worden geroepen, waarom werd hij niet donker en treurig, den eeuwigen nacht gelijk, die voor den Donderaar daarheentrekt, in onweder en dood; ledig, maar beladen met den toorn en den vloek der Godheid? - Maar tegen wien verzet gij u, lasteraar! voor het aangezigt der schepping? - Zonnen valt op mij! Starren bedekt mij, voor den grimmigen toorn van Hem,
die, van den troon der wraak, als vijand en regter, mij eeuwig verschrikt. Gij, die in uwe gerigten onverbiddelijk zijt, liet gij dan, in het toekomende uwer eeuwigheid, niets te hopen over? - Word nóg eens de Goddelijke Regter, Schepper, Vader, Erbarmer!... Ach! bij vernieuwing vertwijfel ik; ik heb jehovah gelasterd, ik benoemde Hem met namen, heilige namen, die geen zondaar, zonder Verzoener, noemen mag! Laat mij ontvlieden! Reeds rolt, door het oneindige, een zijner almagtige donders, met bange verschrikking! Dan waarheen? Laat mij ontvlieden!
Zóó roept hij, en ijlt voort, en staart in den ledigen afgrond; en nu smeekt hij: God! Verderver! te vreeselijke God in uwe oordeelen! Schep dáár vuur, een' doodenden gloed, die de geesten verteert! - Maar vergeefs smeekte hij, en geen doodende gloed werd geschapen. Daarom wendde hij zich en keerde tot den kreits der werelden weder. - Ten laatste stond hij, vermoeid, op eenen der verhevene Zonnen, en zag van dáár neder in de diepten. Hier volgden gestarnten andere gestarnten, aan gloeijende meeren gelijk: een dwalende aardkogel kwam nader, vurig en dampende, en der verstoring nabij in het goddelijk oordeel; en nu werpt abbadona zich op denzelven, om met hem te vergaan. - Maar hij verging niet; en, verdoofd van zijnen eeuwigen kommer, zonk hij langzaam naar de aarde: Zóó verzinkt, bij eene aardbeving, een gebergte, wit van het gebeente der slagtoffers, die elkander hebben omgebragt.’
Heeft de tweede Zang der Messiade abbadona naar de aarde gevoerd, in den vijfden vinden wij hem weder, waar
| |
| |
hij pogingen aanwendt om den Messias te vinden. Vernemen wij, hoe klopstock hem en zijne gedachten en gewaarwordingen beschrijft; het oord der handeling is de voet des Olijfbergs.
‘Ter zijde des bergs, in het hulsel van den zwijgenden nacht, naderde abbadona en sprak bij zichzelven: Ach! wáár zal ik Hem eindelijk vinden, dien Man, dien Verzoener? Het is zoo, wèl ben ik onwaardig den besten der menschen te aanschouwen! en toch ... satan heeft Hem gezien! Maar wáár zal ik U zoeken, en wáár U eens vinden, Man Gods, Verzoener? Alle woestijnen heb ik doorkruist; ik ben tot de bronnen van alle stroomen genaderd; het geruisch van mijn' voet heeft zich in de eenzaamheid der schemerende wouden verloren; tot den ceder heb ik gezegd: verbergt gij Hem? O! ruisch het mij tegen! tot den overhellenden berg heb ik gesproken: buig u neder, gij eenzame! buig u neder naar mijne tranen; opdat ik den Goddelijke zie, als Hij dáár een weinig sluimeren mogt! Welligt - zóó dacht ik - heeft de liefdevolle zorg van zijnen Schepper Hem geleid onder het beschaduwende kleed der avondwolken! Welligt ook heeft de wijsheid, of de zucht tot diepzinnige nasporingen, die het gewoel der menschen ontwijkt, Hem in de holen der aarde gevoerd! Maar ik zag Hem noch in den hemel, boven - noch in den schoot der aarde, berieden mij! Ik ben onwaardig Uw aanschijn, onwaardig den blik te aanschouwen, waarmede Gij de menschen toelacht, beeld der Godheid! Onsterfelijke onder de menschen! Slechts dezen verlost Gij; mij verlostet Gij niet! Neen; Gij merkt niet op mijn eeuwig jammerend geroep! Ach! alléén menschen verlost Gij!
Zóó sprak hij, en ontdekte, onder de slapende jongeren, den beminnelijken joannes. Deze lag, in eene verkwikkende sluimering, het naast bij hem. Hij zag het; trad, met sidderende knieën, van vreeze terug, en naauwelijks waagde hij, in alle stilte, tot zichzelven te spreken:
Indien Gij het zijt, dien ik zoek, en Gij die Godde- | |
| |
lijke zijt onder de menschen, die ter redding van zijn geslacht verschijnt; zoo wees mij, o Verlosser! gegroet, in uwe schoonheid vol waardigheid; gegroet met tranen, met eeuwig vlietende tranen, en met bange en nimmer eindigende zuchten! Waarlijk, uw gelaat draagt de trekken van hemelsche onschuld, sprekende getuigen eener bewonderingwaardige ziel! - Ja, Gij zijt het! U zocht ik! Uw adem is rust, de belooning uwer deugd! Ontzetting grijpt mij aan, als ik die rust aanschouw, die uwe volle borst doorstroomt! Wend uw aanschijn van mij weg, of ik moet mij omkeren en weenen!’
Het ontwaken van petrus, die nevens joannes in slaap was gevallen, en diens toespraak tot den laatstgenoemde, overtuigt abbadona van zijne vergissing:
‘De Seraph vernam het en bleef, vol verwondering, staan. De stilte van den nacht omgaf hem; en hij hoorde, in de verte dier schrikwekkende stilte, een geluid, als de stem van eenen stervende; en hij keerde het luisterend oor naar de zijde, van waar hij het geluid had vernomen; en de stem werd, terwijl hij luisterde, treuriger en huiveringwekkender. Toen stond hij dáár, bevreesd en verbaasd, en zijn hart beefde terwijl hij nadacht: Hoe! zal ik heengaan, om den man te zien, die, daar ginds, in den ontzettendsten angst, worstelende is met de gedachten aan den dood en het hoogste gerigt? zal ik het bloed van den verslagene aanschouwen? - Welligt spoedde hij zich rustig, onder nachtelijke schaduwen, huiswaarts, om zijne stamelende kinderen, op den arm en aan den hals der moeder, met de vreugde eens vaders, te groeten, terwijl een loerende vijand, een moordenaar, hem in het duister versloeg! Welligt werd zijn wandel met onschuld gekroond en zijne daden gesierd door de wijsheid! Ach! ik zou hem aanschouwen? ik zou den angst van een' stervende, zijn brekend oog, en de doodsbleeke wangen, thans zoo kleurloos, gaan zien? het gesteen zijner zuchten aanhooren, of wel het geroep zijner brullende stem, waarmede hij wegsterft? - Helaas! bloed van den vermoorde! ijzingwekkend bloed des on- | |
| |
schuldigen, ook gij getuigt tegen mij, voor dát gerigt, dat geene erbarming kent, want ook ik heb de kinderen van adam verleid tot den dood der zonde! - Gij, o bloed! bloed van onschuldigen, dat tot hiertoe gestort werd, en, in den loop der eeuwen, nog vergoten zal worden, laat af van mij! Ik hoor uwe donderende stem; ik hoor uwe vreeselijke zuchten, waarmede gij tot God schreit, wraak vordert, en mij die, voor eeuwig, prijs geeft! Dáárheen moet ik staren, kinderen van adam, waar Gods oordeelen rusten; ja, staren moet ik op uw verdord gebeente! Gelijk een krijgsman grijpt mijn geweten mijn' afgewenden
blik aan, opdat hij zich keere dáár, waar de dooden, die ook ik heb omgebragt, in het stille graf vergaan! - Stilte van den dood, ik gruw van u! Hij, die tegen mij woedt, komt niet in de stilte; neen, in de wolken donderend, genaakt Hij! Zijn tred is een onweder, en de klank van zijnen mond is de dood, is gerigt, zonder erbarmen! - Alzoo dacht hij, en, met trage schreden, naderde hij den omtrek, van waar hij de stem van den stervende had vernomen.
Thans ontdekte hij, in de verte, den Messias; maar hij kon diens aanschijn en het bloedend voorhoofd niet zien; want de Heer lag met het aangezigt ter aarde, in een stil gebed de handen wringende. Op eenen afstand zweefde abbadona, rondom den Messias, over het rustende aardrijk. Nu trad, van uit de digte schaduwen, waarmede hij omhuld was, gabriël langzaam voorwaarts, en abbadona beefde terug. - - -
Abbadona zag naauwelijks op, toen hij gabriël aanschouwd had. - - - En, hij, de verworpene, siddert en vestigt een' matten blik op den Messias, die zich thans uit het bloedig stof en met het doodszweet op het aangezigt, langzaam, weder opheft; maar met dien aanblik omvloeit de nacht des doods den ontroerden Seraph; en, toen hij weder tot eenige bezinning komt, denkt hij; maar nu eens sluit hij zijne akelige gedachten in zijn binnenste, en dan weder laat hij dezelve, jammerend en
| |
| |
met luide zuchten, weêrklinken in de verschrikkingen van den nacht:
O Gij, die dáár vóór mij met den dood worstelt, wie zijt gij? Zijt gij een van die uit stof gevormd zijn; een zoon dezer aarde, die vervloekt werd en rijpt voor het gerigt, terugsidderende voor den laatsten der dagen en het geopende graf der vergankelijkheid? Een van die uit stof gevormden? Gewis! en toch dekt een schemerglans der Godheid uwe menschheid; en iets hoogers, dan hetgeen graf en verrotting kunnen bieden, spreekt uit uw oog! Neen, dát is niet het gelaat eens zondaars; en zóó blikt de van God verworpene niet om zich heen! Gij zijt meer dan mensch; in u zijn diepten verborgen, geheimenissen Gods, die voor mij onzigtbaar zijn! - Wie zijt gij? - Wend, o! wend uw oog van hem af, verworpene! - IJlings treft mij een denkbeeld; eene ontzettende, groote gedachte schokt mij, als met de kracht van een' donderslag: welk eene verbazende gelijkenis ontwaarde ik? - Weg van mij, vreeselijke vermoedens! bedelf mij niet, gij, verschrikkingen des eeuwigen doods! - Ach! Hij gelijkt naar den eeuwigen zoon, die, voorheen op zijnen troon, in hoogheid gezeteld, op vleugelen des vlammenden wagens gedragen, over ons donderde; het verderf hechtte aan onze verzenen en geene verschooning kende, toen de onsterfelijkheid tot een' vloek en het leven een eeuwige dood geworden is; toen de onschuld, met alle hemelsche genietingen, voor ons, voor eeuwig, uit de schepping ontvlood en den regtvaardigen ten deel werd; toen jehovah geen vader meer voor ons was! Nog eenmaal wendde ik mij toen, en zag sidderend rugwaarts; ik zag Hem achter mij naken; ik zag den vreeselijken Zoon; het doordringend oog des Donderaars! Verheven stond Hij dáár op den vlammenden wagen; onder denzelve stonden de middernacht en de dood! God had Hem met almagt gewapend, de Albarmhartige had Hem met het verderf toegerust! - Wee mij, wee mij; de ontzette natuur herhaalde, in al de diepten der Schepping, den donderenden
knal, waar- | |
| |
mede zijne straffende regterhand ons nederwierp! Hem zag ik niet weder, want mijn oog verloor zich in de diepte van den nacht; te midden van storm en donder en het geween der sidderende natuur sluimerde ik voort, met het gevoel der vertwijfeling, en - tevens onsterfelijk! - Nog zie ik Hem; ja thans nog; en het gelaat van dezen Mensch, in 't stof gebogen, maar die meer dan een mensch is, is Hem gelijk. - Is Hij, ach! is Hij ook de Zoon van den Oneindige, de geschonken Messias? Hij de Regter? - Maar neen; Hij lijdt; Hij worstelt met den dood; Hij, die stond op den vurigen wagen, worstelt met den dood! - Mateloos is de angst, die zijne Goddelijke ziele doorschokt! Hij klaagt in het stof; de opgezwollen aderen bloeden doodsangst! Ik, voor wien geene ellende verborgen is, daar ik alle trappen van lijden en vertwijfeling ben afgestegen, ik weet geene namen te geven aan den zielsangst, dien Hij voelt! Neen, zóó als Hij die voortdurende doodsmart gevoelt, kan zij niet medegevoeld worden!
In een verafgelegen en duister verschiet ontwaar ik nieuwe denkbeelden; zij doen zich voor als wonderbare ontdekkingen, maar verward, gelijk de paden der doolhoven: Deze Vorst des hemels, de Zoon van jehovah, het eeuwige evenbeeld des Vaders, steeg af van zijnen troon en werd Mensch? Zou Hij thans voor menschen lijden? voor zijne sterfelijke broeders in het oordeel gaan? - Indien ik mij de hemelsche dingen nog herinneren kan, dan heb ik van dit geheim eenmaal iets donkers in den hemel verstaan; ook getuigt satan dit, door het slangengesis zijner woorden en daden! - En hoe genaken Hem de engelen, terwijl hun aanschijn en zaamgevouwen handen van aanbidding getuigen; ook schijnt hier de schepping, overal, in stille ontzetting verzonken, als ware de Godheid tegenwoordig! - Maar, gaat Gij in het gerigt voor uwe sterfelijke broeders? zijt Gij des Eeuwigen Zoon? O Zoon! dan ontvlied ik; opdat Gij niet, wanneer Gij mij aan uwe voeten ziet sidderen, in toorn tegen mij ontwaakt, en u verheft op uwen troon! -
| |
| |
Maar Gij ziet mij niet aan - en toch kunt gij mijn binnenste doorzien! Durf ik mijne gedachten luid doen worden; het wagen door te denken, wat mij met beving vervult, dan zijt Gij de Messias der menschen, en niet die der verhevener engelen. - Helaas! indien Gij ons verwaardigd had Seraph te worden, en zóó over de hemelsche landouwen uitgestrekt laagt, gelijk hier in het stof; zóó in het oordeel gingt, onzen wege in het oordeel gingt, van den Eeuwigen Vader; zóó de handen vouwdet voor God; zóó tot zijnen troon opzaagt; o! hoe zou ik dan, met opgeheven handen, om u zweven, en u, Goddelijke! zegenen, met de toonen der harp en het gezang Hallelujah!
Maar dewijl Gij het zijt, de teedere lieveling der Godheid, zoo moge, o kinderen van adam! de vloek, met eeuwig vuur, ieder hoofd treffen, hetwelk verachtelijk genoeg denkt, om den Zoon te miskennen, en ieder hart, dat, zijns niet waardig, de deugd ontheiligt. Gij, geslachten der verlosten, voor zoo veel gij op aarde verschijnen zult, o! wanneer gij het bloed, dat van dit aanschijn vloeit, onteeren mogt, het zij u vergoten ten dood, ja, tot den eeuwigen dood! Ja, u bedoel ik, onsterfelijke zielen, u noemende bij den vreeselijken naam, dien de ongeschapene u gaf; wanneer in u ook maar een voorgevoel van dit denkbeeld, met het verbrijzelend afgrijzenwekkende der ernstige eeuwigheid, mogt ontwaken, zoo weet dan, dat gij, van God, het eerste en beste aller wezens, voor eeuwig verworpen zijt! - Dan, ja, dan wil ik, in de gewesten van ellende en nacht, de open wonden aanschouwen der onsterfelijke zielen en zeggen: Heil u, eeuwige dood! jammer, zonder einde, u zegen ik! - Het aanschouwen dier rampzaligen zou de zalige rust der verlosten, die, met betamende zorg en deugdzaam, voor de eeuwigheid leefden, verstoren; en zij mij daardoor, van uit hunne hemelsche heerlijkheid, doen opschrikken. En toch wil ik, in de gewesten van ellende en nacht, de open wonden der onsterfelijke zielen aanschouwen en zeggen: Heil u, eeuwige dood! jammer,
| |
| |
zonder einde, u zegen ik! - Van uit de ijzeren armen der helle wil ik mij losrukken, en voor den troon des Regters verschijnen, en dáár het uitroepen, met eene donderende stem, dat de werelden rondom mij en alle hemelen het hooren: Ik ben eeuwig als zij! wat heb ik misdreven, dat Gij slechts hen, slechts zondaren uit de menschen, en geene engelen met u verzoendet? Het zij zoo, dat de hel u haat; maar één verlatene is overig; één die edeler gezind is, en u niet haat, o jehovah! één die bloedige tranen, en ellende, die nimmer aanschouwd werd, zóó lang reeds, o God! en zóó lang reeds vergeefs, voor u uitgoot en doorstond, zat van zijn aanwezen, en vermoeid van zijne onsterfelijkheid!
Hierop ontvlood abbadona.’
Waarheen? dit wordt ons in den negenden zang vermeld, bij het berigt van de aardbevingen, die zich, na de kruisiging van christus, van tijd tot tijd, herhaalden:
‘Maar de geheime ontroering der aarde drong door tot de spleten van een duister rotsgebergte, ver van den Olijfberg verwijderd, en werwaarts abbadona gevloden was; opdat hij eenzaam, in de diepten der aarde, zou kunnen treuren. Dáár zat hij, aan de helling eener rots; dáár zat hij, staroogende op den bruisenden stroom, die aan zijne voeten nederwaarts stortte, en volgde, met een luisterend oor, elken donder, waarmede de schuimende vloed, van afgrond tot afgrond, langs overhangende bergen, klaterde. Op eens begint het onder hem te beven, en naast hem storten rotsen in. Abbadona werd van dit luid getreur der aarde (zoo noemde hij haar sidderen) verschrikt, en hij vroeg: Jammert de aarde, dat het stof haar kinderen baarde? en is zij moede de verderving harer zonen te dragen in haren schoot, als in een eeuwig graf, dat gedurig met nieuwe geraamten gevuld wordt, en inwendig ijselijk is om te aanschouwen, alhoewel het van buiten met geurige lentebloemen prijkt? Of wel beklaagt zij, helaas! dien Goddelijken Man, dien ik te middernacht, aan den Olijfberg, aanschouwde, en een lijden zag ondergaan, zoo als geen eindig schepsel lijden
| |
| |
kan? - Wat mag thans wel zijn lot zijn? en waarom aarzel ik, om Hem anderwerf op te zoeken? Hoe! is de hand des gerigts mij op het vlak der aarde nader dan hier? Nergens kan ik haar toch ontvlieden! en vlood ik ook buiten de grenzen der schepping, die hand zou mij aangrijpen! - Ja, ik wil Hem weder zoeken; ik wil het einde van dat vreeselijk leedverduren aanschouwen; weten wil ik alles, in zijne schrikbarende bijzonderheden! - Omgaven Hem slechts maar niet zoo velen van de hemelsche heirschaar! O! hoe verschrikte ik voor hunne blikken, toen ik van Hem wegvlood! - En waagde ik ook den schijn van een' hemelschen luister te vertoonen, en mij in een' engel des lichts te hervormen, zou dan niet de bliksem des Regters mijne vermomming te schande maken? Zouden de engelen mij niet in mijne ware gestalte herkennen? - Maar, doet satan dit niet? ja, hij doet het, die zonde op zonde stapelt, en, veel meer dan ik, door grootere euveldaden, de Godheid vertoornde! En daarbij, verberg ik, in mijn jammervol hart, geene lage bedoeling met eene zoodanige vermomming! En toch, zou ik het wagen? zou zich abbadona vermommen? - Neen, mijn besluit is genomen; gij, verworpeling, ga heen in uwe ellende! - Ik zal dan niet tot Hem gaan? ik zal het einde van het wonderbaarste lijden niet vernemen? Hoe zou ik ook den aanblik der Cherubims verdragen, en niet vlugten?
Zóó denkt hij, twijfelend bij zichzelven, en verheft zich van uit de diepte; maar naauwelijks drukken zijne voeten het stof der aarde, daar beeft hij ontzet terug; want een zwarte nacht rustte voor zijn oog op het vlak der aarde. Omringd door die zware en treurige duisternis op den middag, den vollen middag! hoe! - zóó denkt hij - Is dan de wereld rijp voor het Godsgerigt? zal zij te dezen stond vergaan? Ja, de verschrikkingen van den Oneindige rusten op haar; de hand des Almagtigen heeft haar aangegrepen! - En waarom? Bedekt de schoot der aarde den wondervollen Lijder, en vordert God Hem terug van hare misdadige kinderen? - Maar,
| |
| |
zou Hij kunnen sterven? - Waar ik ook heenblik, overal verwarren mij nieuwe denkbeelden! - Zou ik mij hier, in eenzaamheid, met denken martelen? neen; beter is het Hem te zoeken, Hem te zien en daardoor te leeren!
Toen hij dit besluit nam, stond hij op den boomrijken top eens bergs, en staarde rond in de hem omringende duisternis, de heilige stad, met vurigen blik, zoekende. Ten laatste ontwaarde hij dezelve van verre, even gelijk een' puinhoop, omgeven door neveldampen; en toen - zijne beenderen beefden bij de poging - nam hij de gedaante aan van een' engel des lichts; dezelfde jongelingsgestalte, waarmede hij, in het dal des vredes, eens mogt pralen. Die gedaantewisseling was echter hoogstgebrekkig; want ofschoon glanzende lokken van zijne schouders nedergolfden; ofschoon gouden wieken onder dezelve ruischten; ofschoon de helderheid van den morgen zijn blinkend gelaat bedekte; toch stonden zijne oogen vol tranen, die langs zijne kaken vloeiden. Bevend hief hij zich op ter vlugt, en begaf zich naar de plek, die hij, boven andere, in de dikste donkerheid gehuld zag; want de zwarte nacht, die van den zwijgenden hemel afdaalde, zweefde het digtste in den omtrek der hoofdschedelplaats.
En, terwijl hij over de wateren der Doode Zee voortzweeft, verneemt hij een vreeselijk gebrul der opgeruide vloeden; en, met het geweld der baren, het gejammer der gepijnigde vertwijfeling: zoo kermen stervenden, terwijl de plotselinge en doffe donderslag der onderaardsche wraak opwaarts stijgt; als dan de aarde beeft, en eene van de veroordeelde steden, slechts ééne, de meestmisdadige, zinkende verdwijnt, dan siddert nog eenmaal de aarde, en nog eenmaal kermen stervenden, die zich zeker waanden, bij het gekraak der ontheiligde tempels, en de instortende paleizen van marmer gebouwd! De eenzame wandelaar ziet het en verbleekt; hij schreeuwt het uit van ontzetting - en vliedt.
Abbadona verneemt, even zóó, met het woeden der
| |
| |
Doode Zee, het gebrul der beide veroordeelde geesten (satan en adramelech); hij herkent hen; ontzetting grijpt hem aan; en, met ongeregelde vaart, ontvliedt hij de kusten, waar het gejammer weêrgalmde.
Thans is hij den kring der Cherubs genaderd. Plotselinge en onwederstaanbare verschrikkingen maken zich van hem meester, zoodra hij den blik vestigt op den reinen en vollen hemelluister van deze getrouwen; en zijne lichtende schijngestalte ware bijna opgelost in misvormende donkerheid! De buitenste rij der engelenwacht was te diep verzonken in de aanschouwing van Hem, die den wondervollen, verzoenenden dood onderging, dan dat zij op hem zouden kunnen letten. Seraph eloa alléén ontwaart hem; herkent hem oogenblikkelijk en denkt: Zou deze afvallige, deze bedrukte en klagende Seraph den Gekruiste willen aanschouwen? - Hij zag zijn lijden aan den voet des Olijfbergs, en thans zoekt hij Hem weder. Hoe ellendig is hij! Verteerd van zijn immer voortdurend naberouw, uitgegoten in al de tranen sedert zijnen afval en herschepping geschreid! - O God! Regter der werelden! Gij zult met hem volenden, wat gij besloten hebt; en ik? hoe, kan zijn lot mij nog verbazen? Is niet, door hen, die eens onsterfelijk zullen zijn, jezus christus gekruist, om den eeuwigen dood, zoo wel als den dood eens menschen, te ondergaan? - Zie, hij valt neder op zijn aangezigt, hij valt aanbiddend neder; hij ligt daar, en schreit tot Hem, die het lijden verdraagt!
Thans verheft zich eloa en wenkt eenen der engelen, en de Seraph staat voor hem: Ga, - zóó sprak hij - tot de engelen en de geesten der Vaderen, en zeg tot hen: Met twijfeling en sidderen naderde abbadona, voor zoo verre hij het wagen mogt uwe rijen te naderen, laat hem dit toe; want hij is gekomen met tranen, opdat hij den stervenden Middelaar aanschouwen mogt! Geen uwer gebiede hem te vlieden; maar late hem de pijnlijke verzachting! Immers wordt het kruis omgeven door schuldiger zondaren dan hij!
| |
| |
Abbadona zweefde sidderend om de verzamelde engelen; twijfelde, zweefde, en stond, en zeeg ter aarde. Gaarne ware hij geweken; maar hij vermande zich bij de gedachte, dat deze groote en heerlijke rij van engelen geenen geringeren persoon konden omgeven dan den Verlosser der wereld; en nu waagde hij zich, voortzwevende, in den hem afschrikkenden kring.
Toen nu de engelen het gezigt naar hem keerden en hem aanzagen, ontwaarden zij de treurige vermomming; een' lach des doods; een' glans, waaruit geene zaligheid straalde; duizendjarig leed, en onoverwinnelijke treurigheid; het was abbadona! - Met stilzwijgend medelijden lieten zij hem voortzweven, en hij naderde den heuvel, waarop de nacht was nedergedaald. Dáár zag hij de gekruisten, en keerde zich. Neen - sprak hij - ik kan de gelaatstrekken van die stervenden niet aanschouwen! Zóó veel leeds verwondt mij te diep, en voert de treurigste beelden voor mijnen geest, mij te luide voor mijnen Regter aanklagende; want slechts de afgewende, kortstondige en vliegende blik op die wonden vervulde mij reeds met angsten, aan woedende vlammen gelijk! O gij, mederampzalige menschen! te schuldiger, vermits, ten gevolge der zwartste misdaden, uwe broederen u noodzaken, om menschen, voor het aanschijn der zonne en de verzameling eener ontelbare menigte, ter dood te brengen! Neen, mijn oog zal hen niet aanschouwen, die gij thans, regtvaardig of onregtvaardig, der verderfenis prijsgeeft! Maar ontruk u aan deze droevige en martelende gedachte, de angstige gedachten des doods! - Wáár zal ik Hem vinden, dien ik zoek? Ja, voorzeker, deze hemelsche schaar is niet zonder oorzaak op de aarde gedaald; zij moet Hem omgeven! Hij bevindt zich ergens op deze gewijde plek! maar wáár? In Gethsemané was het schrikwekkendste duister dáár, waar Hij zich bevond; maar hier, op de hoofdschedelplaats, stroomt het van duisternis, en dáár kan Hij zich niet bevinden! O! wanneer een engel Hem mij aanwees! wanneer ik slechts vragen dorst, en dan een Seraph Hem
| |
| |
aan mij toonde! - Rampzalige! wanneer zij mij, aan deze ontroering, aan dezen innigen weemoed, niet herkenden, en mij bevelen te vlieden! Neen; in verhevene gedachten verdiept, slaan zij geen' acht op mij; zij denken aan den Goddelijken Man, tot wien de Regter hen afzond! - Helaas! wáár toeft Hij? Toeft Hij veelligt in het allerheiligste des Tempels? bidt Hij dáár, bij vernieuwing; en zal geen sterfelijk oog aanschouwen, hoe Hij lijdt, terwijl het bloedig zweet van Zijn aangezigt druppelt? - En toch zijn de oogen der hemelsche scharen meer naar den heuvel, dan naar den Tempel gekeerd; immers indien ik wèl zie, wáárheen zij hunne blikken wenden. - Verworpene! ja, zóó diep zijt gij vernederd, dat gij uw schaamrood gelaat niet tot deze aan God getrouwen durft verheffen; schoon ge het waagdet u aan hen te vertoonen, in hunne verheerlijkte gestalte!
Maar op die hoofdschedelplaats? ... Welligt dat Hij dáár, waar misdadigers sterven, en daarmede van den val der menschen de luidsprekendste getuigenis geven, volbrengt, wat hij besloten heeft op aarde te dulden? Welligt, dat Hij dáár, te midden der doodsbeenderen, nederknielde, om den Regter te aanbidden? - Helaas! ik moet mijn' blik wel weder naar den doodsheuvel keeren!
Hij wendde zijn gelaat, en zweefde in bange en trage vlugt; zijdwaarts af; lang en opmerkzaam, onder de opgerigte kruisen zoekende. Daar ontdekt hij joannes, en volgt, met gespannen aandacht, den blik des Discipels.’ - - -
‘Toen abbadona van zijne eerste ontzetting terugkwam, dacht hij: Dat is niet mogelijk! onmogelijk! Hij is het niet! Sterven? dat is niet mogelijk! En toch, o Hemelen! wat waag ik te twijfelen? Ik bedrieg mij niet! Ik zie Hem; ja toch, Hij is het! Hij, dien ik aan den Olijfberg aanschouwde, lijdende, wat geen eindige leed; Hij is het; uw offer, onverbiddelijke Regter! - Nu zonk hij lager aan den heuvel neder, en hij dacht:
| |
| |
Hier, in het stof der aarde, wil ik het einde wachten van het onnaspoorlijkste aller oordeelen; en, wanneer een eindig wezen zulks vermag, den Goddelijken Lijder zien sterven! - Wat was dat in mijn binnenste, dat mij kalmte bereidt? is het de angst der verdooving mijner zinnen? zou het werkelijk hoop zijn? de beste hoop van allen: vernietigd te worden? O! eenige hoop! bedrieg mij niet! Ja, thans durf ik, dunkt mij, den Regter smeeken, om vernietigd te worden; ja, mij dunkt, Hij zou mij thans verhooren! - O Regter der wereld! wanneer de Goddelijke Lijder zijn hoofd zal gebogen hebben aan het kruis, en Gij dan, omdat wij de zonde voortbragten en tot zondigen verleid hebben, eenige van die misdadigers als wij zijn, ten doodsoffer, aan de schim van dezen uwen omgebragte, mogt wijden, ter eindelooze vernietiging, och! verkies dan den verworpenste onder de zondaren, verkies dan abbadona mede, tot een offer des doods! - Och! dan zal ik niet meer zijn! dan voel ik de vlam niet meer der schrikkelijkste foltering! - Eenmaal bestond ik; dan zal ik niet meer bestaan! Uit de rij der wezens verdwenen, houd ik voor altoos op te zijn! en dan - dan ben ik van de engelen, van alle geschapenen en van God vergeten! - Regter der wereld! God! Zie! ik bied mijn hoofd uwer almagt aan; o! verwaardig mij, dat zij mij, gelijk Gij wilt, uit uwe schepping verdelge!
Zóó wenschte hij; zóó waande hij te mogen hopen; hij verblijdt zich; en, over zijne verwachting ontzet, zweeft hij over het stof; op het bloedige kruis en den stervenden Middelaar starende, en, elk oogenblik, het bezwijken van den Goddelijke verwachtende. Een treurig schrikbeeld, vernietigd te worden, vervulde al zijne gedachten; zijne gedaante verdonkerde zigtbaar, en hij stond en streefde en kampte, om zijne lichtgestalte niet te verliezen; en terwijl hij zoo alle krachten inspande, en van vrees zich omkeerde, zag hij, niet verre verwijderd, bij een der kruisen, ter regterzijde van het hoogstverhevene, dat in het midden schrikwekkend omhoog rees,
| |
| |
op eenmaal, den vreeselijken abdiël zweven; abdiël; eens zijnen geliefden medegeschapene! - De glans der omringende engelen hulde hem nu in donkerheid; de schepping werd hem te eng; want de angst greep hem aan, dat zijn vriend hem zou herkennen! Al wat onsterfelijk in hem woonde, de krachten eens geestes, die alle roept hij ter hulp, om die herkenning te voorkomen. IJlings, als ware hij door God, van eene verre gelegene wereld, naar eene andere, verre verwijderde, gezonden, en als dorst hij op aarde niet toeven, keert hij zich tot abdiël, met overhaasting sprekende: Zeg mij, Geliefde! Wanneer is het den Middelaar gezet, dat Hij sterve? Het werd mij geboden mij te spoeden; en toch wenschte ik, dat heilige, door God verkorene, ontzettend oogenblik, aanbiddend, te gedenken, waar ik mij ook bevinden moge!’
‘Abdiël stond zijdelings gekeerd; maar nu wendde hij zijn hoofd naar den verlorene, en sprak, met ernst, door weemoed verzacht: “Abbadona!”
Gelijk de kleur des doods plotseling opstijgt in het gelaat van den bloeijenden jongeling, door een' bliksemstraal getroffen: zóó steeg ook de kleur van den nacht des afgronds in het gelaat van abbadona. De Heiligen zagen hem verduisteren, en hij ontvlood uit hunnen hem verschrikkenden kring.’ - - -
Ware het tafereel van abbadona hier geëindigd, het zou niets dan treurige gewaarwordingen kunnen wekken; maar de eindelijke ontwikkeling des geheels toeft ons in den negentienden zang, en bevredigt ons hopen en verwachten. De Messias, uit den dood herrezen, heeft gerigt gehouden; en de engelen van den dood voeren de veroordeelden in den eeuwigen nacht.
‘In de stilte der eenzaamheid en, met starren blik, in de diepte starende, stond abbadona. Een der doodsengelen kwam hem nader en nader; hij zag den Cherub, herkende hem, en was bereid om te sterven. Met het droevigst oog staarde hij op den Regter, en hij riep tot Hem uit de diepten zijner ziele; tegen hem keerde zich
| |
| |
het gansche geslacht der menschen, en de ten troon gezetelde Regter. Aanbiddend sprak nu de Seraph:
Daar nu alles geschied is, en op den laatsten der dagen de nacht der eeuwigheid volgt, zoo laat u nog eenmaal door mij aanschouwen, gij, die daar zit op den troon! aanschouwen, met die tranen, die mijn brekend oog, sedert de wording der aarde, geweend heeft! Zie op mij, van den zetel waarop gij rust; want zelf hebt gij ook eenmaal geleden! Zie terneder op de ellende, waaronder wij, veroordeelden, gebukt staan; en onder deze, op den meest verlatene van alle geschapenen! Ik smeek U niet om genade, Godmensch! Erbarmer! maar sta mij toe U te bidden om den dood! Zie, deze rots omvat ik, en daar wil ik toeven, tot dat de doodsengelen de veroordeelden van God terugvoeren! Duizend donders staan U ter dienst; gebied één' van die duizend; wapen dien met almagt, en dood mij, o Zoon! om den wille uwer liefde, om den wille uwer erbarming, waarmede gij heden genade bewijst! - Helaas! ik werd ook eens door U, met de regtvaardigen, geschapen; laat mij thans sterven; verdelg uit uwe schepping den aanblik mijner ellende, en abbadona zij voor eeuwig vergeten! Dat mijne schepping vernietigd zij, en ledig de plaats van den meestverlatene onder alle geschapenen! - Uwe donders zwijgen; en Gij hoort mij niet! - Helaas! moet ik blijven voortleven; zoo laat mij, van de verworpenen afgescheiden, op deze duistere gerigtsplaats eenzaam verblijven; en dat het mij, in mijne jammeren, tot troost verstrekke, diepnadenkend, mij te herinneren: Hier zat de Zoon, ten troon verheven, met zijne helder stralende wonden! Dáár hieven de vromen zich op lichte wolken naar boven; hier werd ik geoordeeld!
Abbadona zonk aan den rotswand neder. Tot een ijlende vaart stonden de doodsengelen gereed, en keerden zich tot den Regter. Plegtstatig zweeg het geslacht der menschen, en de donders verstomden, die tot hiertoe, onophoudelijk, van den troon des Rigtenden weêrgalmden; abbadona ontwaakte; hij gevoelde de onster- | |
| |
felijkheid weder; en, van uit den wachtenden hemel, klonk de stem des Regters hem te gemoete:
Abbadona! ik heb u geschapen en ik ken mijne schepselen; ik aanschouw den worm, eer hij nog voortkruipt, en den Seraph, alvorens hij gevoelt. Alle diepten des harten en alle gedachten ken ik; maar gij hebt mij verlaten, en deze veroordeelden, die gij mede verleid hebt, getuigen tegen u. Zij zijn onsterfelijk!
Abbadona stond op, en, de handen ten hemel heffende, sprak hij: Wanneer Gij mij kent, en den ellendigste der engelen verwaardigdet zijne ellende te aanschouwen; wanneer uw Goddelijk oog de eeuwigheden heeft doorzien van mijn lijden; zoo verwaardig mij, dat uw donder mij treffe, en dat uw arm zich mijner erbarme in mijnen dood! Middelaar! onmagtig zink ik neder in de vreeselijke diepten van den afgrond, en mijne sidderende ziel ontvliedt de schouwplaats der eeuwigheid; stort zich ter neder en smeekt om den dood, zoo vaak ik bedenk dat Gij mij geschapen hebt, terwijl ik het niet waardig was geschapen te worden! Zie, van waar Gij gerigt houdt, terneder, Erbarmer! en aanschouw mijne ellende! - Laat mij slechts éénmaal nog de verhevene gedachte indenken, dat Gij mij schiept, dat ook ik door het beste aller wezens gevormd ben; en dan, delg mij, voor eeuwig, uit de schouwplaats der schepping! - Wees mij gegroet, o gedachte, voor ik allen vaarwel zeg, die God in het aanwezen riep, en zijt gij ook mijne laatste: Toen, toen de voltooide hemel, in al zijne volheid, ten voorschijn trad, en het eerste jubelgezang de oneindigheid vervulde; toen, met een naamloos bewustzijn, van den Schepper afkomstig, allen, op eenmaal, vervuld werden, en de geschapen engelen zich gelukkig gevoelden; toen de alléénstaande zich aan duizendmaal duizenden bekend maakte, dat hij van eeuwigheid was, en de hoogste gedachte van God, voor het eerst, niet meer alléén werd gekoesterd; toen, ja, toen schiep mij mijn Regter! Destijds kende ik geene ellende, en geen smart ontluisterde de waarde van mijnen geest; vóór en boven allen, die ik
| |
| |
mijne liefde waardig keurde, was God mij de beminnenswaardigste. Eeuwig geluk dekte mij met Zijne beschaduwende wieken; elk uitzigt was mij zaligheid! Ik verheugde mij, dat ik geschapen werd; geschapen, om bemind te worden van het beste aller wezens! De duur mijns levens werd door eeuwigheden afgemeten, en ik telde mijne blijde dagen naar het getal der erbarmingen Gods! Thans moet ik vergaan; zal ik langer niet meer zijn, en nimmer meer, met innige bewondering, God aanschouwen; geene Hallelujah's meer zingen voor den troon des Zoons! - Wordt dan ontbonden, o eeuwige geest! het doel, waartoe gij geschapen werd, is bereikt! Ik sta hier, en, voor de laatste maal, smeek ik U, die mij op de donkerste en schrikbarendste hoogte van het noodlot plaatste; mij eerst tot een getuige uwer genade verordende, en later ten voorwerp der onverbiddelijke wrake hebt uitverkoren, zóó, dat de verhevenste troongeesten daarvoor het aangezigt bedekken!
Dit gezegd hebbende, zonk hij voor den Regter op zijn aangezigt neder en verbeidde den dood; en eene diepe stilte breidde zich uit over hemel en aarde. Toen hief ik mijn oog op en zag, in den hemel, de heiligen, op hunne gouden troonen gezeten, sidderen van verwachting der dingen die daar zouden geschieden. Ook zag ik, voor de schaar der verworpenen, de doodsengelen; hunne voorhoofden gloeiden van verwachting en rondom hen, maar onbewegelijk, hingen donkere wolken; allen hadden den blik onafgewend op den troon des Regters gevestigd en van abbadona afgekeerd. - - -
Ten laatste, en gelijk aan de stem des vaders tot den zoon, en gelijk de nagalm van een' jubeltoon, klonken van den troon deze woorden: Abbadona! kom tot uwen Erbarmer!
Snel, als de gedachten, die zich hemelwaarts heffen; en gelijk aan de vleugelen van den stormwind, waarin de Oneindige wandelt, verhief zich abbadona en ijlde nader tot den troon, en de schoonheid zijner onbevlekte jeugd straalde weder uit zijn biddend oog, toen hij tot
| |
| |
God opzag; de rust der onsterfelijk en werd zigtbaar in de wezenstrekken van den Seraph. Abdiël kon zijne wederontmoeting niet langer verbeiden; maar drong, door de scharen der regtvaardigen, voorwaarts, met uitgebreide armen en luid juichende; zijne wangen gloeiden, en de kroon klonk om zijnen schedel; hij snelde toe en omarmde abbadona. Deze ontrukte zich aan die omarming, en hij zonk aan de voeten des Regters neder op zijn aangezigt.
Nu verhief zich in den hemel een luide stem des geweens en van eene zoete verrukking; van de troonen der vierentwintig ouderlingen klonk de jubeltoon der zachtgestemde harpen, en het gezang ter eere van Hem, die dood was en weder leefde, weêrgalmde voor den zetel des Zoons. - Maar hoe zal ik de woorden vermelden, die abbadona deed hooren, toen hij, opgestaan zijnde, zich keerde tot Hem, die op den troon zat? de glimlach der eeuwige vreugde teekende zijn gelaat toen hij sprak:
O met wat heilige namen zal ik U noemen; met welke gebeden U danken, U, die zich mijner erbarmd hebt? Kinderen des lichts, die ik liefhad, tot u ben ik teruggekomen! Eerstgeborenen der schepping, en, door de wonden des Zoons, erfgenamen des eeuwigen levens! wáár ben ik teruggekeerd? Zegt mij, o! zegt mij: wie riep mij, en van wien kwam de stem, die mij bij name genoemd heeft? Gij zijt de bron des levens, Gij de volheid der heerlijkheid, Gij de springader des eeuwigen levens! Heil is Uw naam; Gij zijt de Eeniggeborene des Vaders; Gij Licht van Licht; Gij de Alverzoener; Gij het Lam, dat geslagt werd; maar ook is Uw naam Regter! U wil ik Liefde noemen! In den avond van het wereldgerigt heeft God nog eens geschapen; want ik was een der gewijden ten eeuwigen dood. Op den laatsten der dagen heeft Hij mij herschapen; en riep mij, uit de schaduwen des doods, tot eeuwige vreugde, die onuitsprekelijk is als Hij! - Hallelujah, een plegtig Hallelujah, o Eerste! zij U voor eeuwig door mij toegezongen! Gij hebt tot den rampzalige gezegd: zijt dit niet meer! tot
| |
| |
mijne tranen: Ik heb u alle geteld! Vreugdetranen en dankzegging en aanbidding zij Hem, die op den troon zit!’
|
|