ling, hadden mij tot nog toe teruggehouden, mijne voormalige kennis met hem te hernieuwen: maar in mijnen wanhopigen toestand was hij de eenige persoon in geheel Frankrijk, van wien ik hulp verwachten kon. Derhalve ging ik naar zijne vertrekken in het Louvre, vond hem te huis, werd oogenblikkelijk door hem herkend en uiterst vriendelijk ontvangen, ofschoon vele jaren verloopen waren, sedert wij elkander gezien hadden. Hij vroeg mij terstond naar mijne schilderij van den slag op Bunkers-hill, welk stuk door den Heer muller in het koper gebragt is. Ik zeide hem, dat ik te Stutgard geweest was; dat de plaat tot mijn volkomen genoegen was uitgevallen, en dat ik met dezelve en met het tafereel zelf thans op mijne doorreis naar Londen was, om haar daar in het licht te geven; doch dat ik onverwachte moeijelijkheden vond, om eenen pas te bekomen, en dus bij hem kwam vernemen, of hij ook met den Minister van Policie bekend was en mij eenigen bijstand zou kunnen verleenen. Hij antwoordde mij, dat de tegenwoordige Policieminister hem vreemd was; ‘maar,’ ging hij voort, ‘ik ken zijnen Secretaris, en dit zal misschien toereikend zijn. Ga naar uw hotel, waarde vriend, en haal uwe schilderij; middelerwijl zal ik mij aankleeden, om met u naar de policie te gaan, et nous verrons; ce tableau-là vaut bien des passeports.’
Derhalve haalde ik mijne schilderij en keerde met dezelve naar david terug, die bij mij in het rijtuig klom, en zoo reden wij naar de policie. Op den weg derwaarts kwamen wij natuurlijk van de vele gebeurtenissen te spreken, die sedert onze eerste kennismaking te Parijs waren voorgevallen. ‘Het is waar,’ merkte hij aan, ‘er is veel bloed vergoten; maar het zou heilzaam voor de Republiek wezen, zoo er nog een half millioen koppen onder de guillotine viel.’ Ik rilde bij het denkbeeld, dat ik mij op den bijstand van zulk een' mensch verlaten moest in eene zaak, waarbij mijne vrijheid of mijn leven op het spel stond.
Wij kwamen op het policie-bureau aan, en ondanks mijne ongerustheid moest ik over den indruk lagchen, dien het op de employés maakte, toen zij mij in gezelschap van den burger david zagen binnentreden, die, lam aan één been zijnde, daarom in het gaan op mij leunen moest. Op eenen gebiedenden toon vroeg hij naar den Secretaris van den Minister, werd terstond bij hem binnengeleid, en droeg hem