| |
Het wespennest.
Verhaal.
- De oude Overste had zijne vertelling geëindigd en deed zich door den markeur vuur brengen, om den meerschuimen schoorsteen weder aan het rooken te brengen. Aller oogen hingen nog aan zijne lippen, en op de gezigten vol uitdrukking, die hem omringden, zou een menschenkenner ligtelijk den indruk der verhaalde geschiedenis hebben kunnen lezen; de glazen vol parelenden wijn waren den geheelen tijd door onaangeroerd blijven staan. Eindelijk brak de Overste zelf het zwijgen, dat hij veroorzaakt had, hief zijn glas in de hoogte en sprak: ‘Klinkt met mij, Heeren, op het welzijn van elken soldaat, die moed en standvastigheid bezit, en die, wanneer het op den hals aankomt, zijn verstand meester blijft!’
| |
| |
Al de kelken in het rond klonken vrolijk tegen elkander, en nadat men het verzuimde min of meer had ingehaald, begon de Overste op nieuw. ‘Zie eens hier dezen mijnen hals, door welken het druivensap daar zoo verkwikkend neêrgegleden is; deze hals is er ook al zeer nabij aan toe geweest, om met een' hennepen collier versierd te worden.’
‘O, vertel ons dat toch, o toe, vertel!’ klonk het eenstemmig in het rond.
‘Gaarne,’ hernam de Kolonel. ‘In het jongste gevecht bij K. ... kwam het er op aan, een gewigtig punt te bemagtigen, van welks bezit de uitkomst van eenen grooten veldslag afhing. Dit punt nu was eene vrij aanmerkelijke hoogte, die eene ruime streek van het omliggende land beheerschte; ettelijke boerenhuizen stonden op dezen heuveltop, en eenige vijandelijke stukken kanon hadden ons van daar, bij onze uitvallen, erg geteisterd. Achter de hoogte lag, ontoegankelijk voor ons, de kern van het vijandelijke leger, welks sterkte, toestand en toebereidselen ons eenigermate bekend behoorden te zijn, alvorens wij eenen beslissenden aanval konden wagen. Toen nu eens, op zekeren dag, Generaal H..., in tegenwoordigheid zijner officieren, met zeer veel nadruk over deze zaak gesproken had, trad ik, destijds eerste Luitenant en een jong mensch, die van ondernemingszucht brandde, uit het midden mijner kameraden voorwaarts, en bood aan om, verkleed, op de zoo gewigtige hoogte te sluipen en het terrein achter dezelve te verkennen. Lang en ernstig zag de oude krijgsman mij aan; doch toen hij de drift bemerkte, waarvan mijne oogen en wangen gloeiden, sprak hij, terwijl hij mij de hand op den schouder legde: “Zoo ga dan heen, mijn zoon! de zegenwensch des vaderlands moge u geleiden! Strooi ook daar het zaad, waaruit ons lauweren wassen moeten, en keert gij weder, dan....”
Hij sloeg met de hand op het gevest van zijnen degen, dat het kletterde, en nog luider kletterde het onder het korps officieren, want allen deden hetzelfde, en riepen daarbij uit éénen mond: “Dan, allen voor één, zoo als nu één voor allen!”
Nog in denzelfden nacht begaf ik mij op weg. Drommels, het was een halsbrekende marsch! Overal wapenklank - overal het aanroepen der posten - overal paardengehinnik - overal de afgemeten tred van rondtrekkende patrouilles.
| |
| |
Doch, daar ik mijnen weg, grootendeels op den buik, door het hoog staande graan genomen had, hetgeen hier en daar nog gespaard gebleven was, kroop ik den volgenden morgen onbemerkt uit een korenveld, hetwelk juist bij de laatste boerenwoning op de hoogte uitkwam. Zonder dat men mij zag, sloop ik in het huis, verborg mij onder den zoldertrap, en wachtte tot er iemand kwam, aan wien ik mij mogt kunnen vertrouwen! Het was de boer zelf, die het eerst verscheen, en die, toen ik hem mijn oogmerk te kennen gegeven had, mij trouwhartig de hand schudde. Men bragt mij nu in het binnenvertrek, verkwikte mij met spijs en drank, en verkeerde mij ijlings in eenen echten boer. Men berigtte mij vervolgens, hoe elke stap der dorpelingen strengelijk bewaakt werd, en gaf mij te kennen, dat het uiterst moeijelijk zijn zou, heelshuids weder weg te geraken. Dit ondertusschen baarde mij weinig kommer; hiervoor liet ik hoogere Magt zorgen, want het gold immers de goede zaak van het door eenen trotschen vijand benaauwde vaderland. Men deelde het geheim aan eenige jonge knapen mede; zij namen mij in hun midden, en bragten mij op die punten, van waar ik alles, wat ik dienstig oordeelde, kon opnemen. Ik zou u, mijne Heeren, nog tegenwoordig de stelling van den vijand naauwkeurig kunnen schilderen, wanneer ik niet vreezen moest uw geduld te zullen vermoeijen; ook hebt gij daarvan heden reeds genoeg gehoord.
Tot nog toe was alles regt goed gelukt, en reeds juichte ik bij mijzelven over de gunstige uitkomst. Had ik maar niet de onvoorzigtigheid gehad, de stelling te willen afteekenen! Een soldaat moet zulks opgemerkt hebben, en niet lang duurde het, of ik bevond mij als spion in hechtenis. Nu was goede raad duur. Men nam mij in het verhoor, maar ik bleef stom als een visch. Men verkondigde mij, dat ik den avond niet meer beleven zou; alleenlijk wilde men nog eerst het voorval aan den bevelvoerenden Generaal rapporteren. Om aan de overige dorpbewoners een afschrikkend voorbeeld te stellen, wilde men mij in hun gezigt opknoopen. Intusschen mishandelde mij de tros der gemeene soldaten zoo zeer, dat men, om het vermaak te kunnen hebben van mij nog levend op te hangen, mij aan hunne handen onttrekken en opsluiten moest. Mijn kerker was de achterkamer van een groot boerenhuis, welk vertrek echter reeds lang onbewoond moest geweest zijn, want men zag er niets
| |
| |
anders in dan eene groote steenen kagchel, die hier en daar scheuren en gaten had, terwijl stoffige gordijnen en tapijten, het werk van groote zwarte spinnen, aan vensters, muren en van de zoldering nederhingen. Hier zat ik, mijne handen met touwen gebonden, dezelfde misschien, die eerlang ook mijnen hals zouden omgeven. De deur was vast gesloten; voor de vensters zag ik schildwachten op en neder wandelen, en ik scheen er zeker op te kunnen rekenen, weldra in eene boomvrucht te zullen veranderen. Een netelige toestand voorwaar! Wat ik toen gevoelde, had ik nog in mijn geheele leven niet gevoeld. Het was eigenlijk geen vrees voor den dood, maar afschuw voor de wijze, waarop ik dien dood stond te ondergaan. Tienmaal liever had ik een stuk kanon in den vuurbrakenden muil gekeken, dan dat ik eenen blik op het verwenschte halssnoer geworpen had.
Niet lang had ik aldus gezeten, toen ik in de kagchel een klein geruisch vernam; eerst ging een steen los, vervolgens een tweede, dan een derde, er kwam een zwarte, roetige kop en eindelijk een geheele schoorsteenveger te voorschijn. Zwijgend bond hij mij los, ontrolde een zwart pak, stak er mijn persoon in, besmeerde mij nu handen, voeten en aangezigt met roet, en fluisterde mij toe, dat ik voorzigtig door de kagchel in de keuken kruipen moest, en dan stoutelijk de huisdeur uitgaan. De schildwachten, verzekerde hij mij, zouden mij niet herkennen, daar ik met hem ongeveer van eenerlei grootte en gezigtsvorm was. Buiten deur geraakt, moest ik mij naar zijne woning begeven, welke hij mij naauwkeurig aanduidde, en om hemzelven in 't geheel niet bekommerd zijn. Ik deed zoo als mij voorgeschreven was, en trad, met de ladder op den schouder, onopgemerkt door mijne wachten; mijn hart sloeg daarbij een' roffelslag. In het bedoelde huis gekomen, nam een jong ding van een meisje, met oogen, die van vreugde glinsterden, mij mijn roetgewaad af, wiesch mij in allerijl gezigt, handen en voeten, en veranderde mij eensklaps weder in een' boerenknaap. Een hertslederen broek, een blaauw wambuis en eene bonte muts waren het kostuum, dat mij op nieuw voor eenen tijd onkenbaar maakte. Voor de deur stonden boeren met seissen in de handen; het meisje gaf er mij ook een', en ik was juist bezig de kamer uit te gaan, om mij bij den troep der landlieden te voegen, toen mijn redder glimlag- | |
| |
chend de achterdeur binnensloop. Het maaijen gold het korenveld, door hetwelk ik mijzelven reeds eenmaal naar boven gesmokkeld had. Vóór dat men echter begon te maaijen, gingen de boeren zoo lang zij waren op den grond liggen, en ik, hun oogmerk bevroedende, deed hetzelfde. In de verte waren soldaten gelegerd, die het oog op ons schenen te hebben. Onbemerkt echter schoof ik mij in het koren, en ijlings ging het nu op handen en voeten de hoogte af, in het kreupelhout van het
daaraan grenzende bosch, door hetwelk ik met alle omzigtigheid heenkroop. Toen het bosch ten einde was - niet volkomen een half uurtje van het door mij verlaten gehucht - bevond ik mij aan den oever van eene rivier, welke ik den vorigen nacht reeds doorgezwommen was. Te dezer plaats zat een oud man en hengelde. Eensklaps vielen er op eenigen afstand snaphaanschoten, en ik hoorde den hoefslag van galopperende ruiters; al nader en nader kwam dit geluid; zonder redding verloren was ik, wanneer mijne vervolgers mij hier ontdekten. Duizend gedachten schoten mij in één oogenblik door het hoofd; geene kon mij redden. Op eenmaal valt mijn oog op een wespennest, dat nabij mij aan een' elzenstruik hing en waarin goudgele wespen uit- en invlogen. Ik sprong op hetzelve toe, rukte het van den tak af en hield het tegen mijn aangezigt. Gelijk ik voorzien had, namen de gestoorde insekten vreeselijke wraak aan mijne tronie, en boorden er hunne angels in, tot dat het eene zeef geleek.
Hierop nam ik den ouden man den hengel uit de hand. Verbaasd over hetgeen ik deed, liet hij mij echter begaan, en ik zette mij aan den rand van het water neder, en hengelde met eene bedaardheid, die, bij de helsche pijn in mijn aangezigt, heldhaftig genoemd mag worden. Mijn beeld, hetwelk ik in het water zien kon, vertoonde weldra geene menschelijke gedaante meer; de wangen waren twee vleeschbergen; lippen en neus sloten zich aaneen en wedijverden in dikte; het misvormde voorhoofd kan ik in 't geheel niet beschrijven, en de oogen zou herschel zelf met zijn' besten teleskoop niet hebben kunnen ontdekken.
Niet lang duurde het, of vier vijandelijke ruiters kwamen op vollen galop aanrijden en hielden bij ons stil. Ik gaapte hen met domme nieuwsgierigheid aan, en toen zij mijn gezigt zagen, berstten zij uit in een schaterend gelach.
| |
| |
“Die is het niet,” riep de een; “die heeft een veel te schrander bakhuis.”
Nieuw gelach.
“Hoor eens, jij mooije jongen!” riep een ander, “kijk toch vooral niet in het water, zoo gij visch wilt vangen. Zelfs een haai wordt zeker bang, als hij u ziet.”
Allen lachten op nieuw. Bedaard hengelde ik voort.
“Mooi ventje, heb je geen' jongen knaap gezien, die... doch wat zou je gezien hebben? ik moest eerst vragen, of je oogen hebt.”
Nog sterker gelach. - De oude, die naast mij stond, antwoordde in mijne plaats, en wees met den vinger links langs den boschkant heen. De grappenmakers gaven hunnen paarden de sporen en joegen voort. Mij ging het beklemde hart hoe langer hoe meer open, en de reeds naauwelijks zigtbare oogen hoe langer hoe meer toe. Niet lang duurde het, of andere soldaten kwamen in een schuitje de rivier afroeijen. Toen zij bij ons waren, begon het kluchtige tooneel van nieuws, en men hield allerlei ironische lofspraken op mijn liefelijk gelaat. Deze troep ging echter in zijne scherts nog verder, daar men mij in de schuit nam, om zich, zeiden zij, op mijn gezigt te vergasten. Daar zij op den anderen oever aan wal gingen, was ik in 't geheel niet rouwig, dat zij mij daardoor de moeite van overzwemmen bespaarden.
Zoo veel ik uit hunne gesprekken kon afnemen, behoorden ook deze soldaten tot mijne vervolgers. Zij sleurden mij gedurig verder voort, en daar de wijs, waarop ik daartegen worstelde, hun grappig voorkwam, spartelde ik gedurig meer, om, onder bescherming van mijne vijanden, regt veel weg af te leggen.
Hoe vurig dankte ik niet den goeden God, dat Hij wespennesten geschapen had! Na eene korte wijl echter kwam er verandering van tooneel. Een drom onzer jagers rukte aan. Van wederzijden werd halt gehouden en er vielen bloedige salvo's. Vervolgens rukte men nader op elkander aan, om met de bajonet den doodendans te houden. Ik gaf het vroeger afgesproken wachtwoord, en de jagers, tot welke ik overliep, ontvingen mij met een vrolijk hoezee! hetgeen waarschijnlijk een' zonderlingen bijtoon gehad zou bebben, zoo hunne blikken niet meer met den vijand, dan met het bekijken mijner tronie bezig geweest waren.
| |
| |
Ik ontrukte eenen der kampenden zijn geweer, wierp mij onder de vijanden, en nam bloedige wraak over den hoon, dien ik had moeten verduren. Na eene korte schermutseling trokken wij als overwinnaars terug; drie gevangenen waren in onze handen gebleven; al hunne overige kameraden hadden in het gras moeten bijten.
Ik maakte zoo veel spoed ik kon, om bij mijnen Generaal, maar alvorens bij den regementschirurgijn, te geraken. Elk manspersoon, die mij zag, sloeg van verbazing de handen zamen, en de vrouwen kruisten zich. Mijn goede Generaal stond sprakeloos voor mij, en de officieren, die hem omgaven, zwoeren wraak tegen de genen, die mij zoo toegesteld hadden.
“Die wraak zal niet ligt te nemen zijn, kameraden!” zeî ik en lachte daarbij, omtrent op dezelfde wijs als misschien een walvisch lagchen mag; “de wespen zijn bovendien geene katten, die men zonder handschoenen aantast.”
Terwijl men mij compressen op het aangezigt legde, gaf ik den Generaal kennis van alles, wat ik op de hoogte gezien en gehoord had, en deze rigtte daarnaar zijn strijdplan in. Reeds den volgenden dag, als wanneer mijn voorkomen weder min of meer menschelijk geworden was, rukten wij ten aanval.
Ik leidde het leger. De attaque, welke tegen het zwakste punt gerigt werd, gelukte zoo volkomen, dat wij zonder groot verlies eenen hoofdslag leverden en wonnen. In denzelven maakte ik mij eenigzins verdienstelijk bij het vaderland, en mijn Generaal zulks, meer nog dan ik misschien verdiend had, erkennende, nam deze medaille op het slagveld van zijne borst en sierde de mijne er mede. Mijn goede Monarch, wien ik des anderen daags voorgesteld werd, bevorderde mij daarenboven tot Majoor.
Nadat wij de hoogte van vijanden gereinigd hadden, begaf ik mij ijlings in des schoorsteenvegers woning, en dankte hem, uit de volheid mijns harten, voor het redden van mijn leven.
“Wat ik gedaan heb,” zeî de brave man, “gebood mij het vaderland; mij komt geen dank toe. Ondertusschen moet ik erkennen, dat nog iets anders mij tot de onderneming bewogen heeft. Mijne zuster, namelijk, die gij hier ziet, schreide zoo bitter om het lot, dat u wachtte.”
Thans eerst bemerkte ik het meisje in eenen hoek der ka- | |
| |
mer. Gloeijend rood en met de oogen op den grond geslagen stond zij daar en plukte aan haar voorschoot. Ik ging naar haar toe en greep haar bij de hand - het was, bij mijn ziel, eene regt lieve meid, een gezond, slank opgeschoten kind van het land, met een wonderschoon gezigt - kortom, zij gaf aan mijn hart een duchtigen jaap. Ik vroeg haar, of zij mij niet een beetje lief kon hebben, en daar ik hierop geen antwoord kreeg, maakte ik korte metten met de zaak. De eerste kus van de frissche lippen was, na zoo heet een' dag, eene regt verkwikkende lafenis. Al spoedig werd zij mijne vrouw. De omgang met beschaafde geburen maakte mijn lief wijfje weldra mede tot eene beschaafde, lieftallige vrouw. Zij is dit thans nog, en ik ben bereid met ieder, die het tegendeel beweert, een' kogel te wisselen. Van ulieden, mijne Heeren, doet dit gewis niemand; daarom laat ons eens een boordevolletje drinken op haar welzijn.’
|
|