Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
wij ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor dit jaar, No. XII, hebben overgenomen.
Heer Redacteur!
Het Weener Tijdschrift heeft den 30 April dezes jaars het eerst het artikel: Geneeskundige blik op het laatste tijdvak uit lodewijk van beethoven's leven, uit de pen van den onlangs overleden Doctor wawruch, Professor der Kliniek te Weenen, geplaatst. Dit artikel ging ook in andere Duitsche, alsmede in eenige Parijsche Journalen over, waarvan ik zelf te Parijs de overtuiging heb bekomen. Derhalve nam ik reeds daar het besluit, om, zoodra ik den Duitschen bodem wederom zou betreden hebben, tegen het een en ander door Dr. wawruch gezegde op te komen, alzoo door hetzelve aan onzen grooten Toondichter een schreeuwend onregt geschied is; een onregt, dat te dieper wondt, daar het uit zulk eene bron is voortgevloeid. Reeds terstond bij het begin van zijn artikel zegt de steller van hetzelve: ‘Zeldzame begaafdheden, gelijk de zijne, zijn meestal tot op het einde toe vruchtbaar aan belangrijke oogenblikken, welke niemand beter dan een arts, die tevens vriend is, vermag te verzamelen.’ Was het achterste gedeelte dezer zinsnede, nopens de betrekking van beethoven tot dezen zijnen laatsten arts, waar, was Dr. wawruch inderdaad beethoven's vriend geweest, zoo zou al het door hem gezegde een historisch gewigt bekomen, en zulks des te meer, daar hij bij eene wel inzonderheid belangrijke verklaring op den ‘veeljarigen vriend’ van beethoven, den te Weenen nog levenden Dr. malfatti, verwijst. Bij het verhalen der laatste ziektegeschiedenis in beethoven's Biographie, gaf ik te kennen, hoe beethoven zelf mij medegedeeld had, ‘dat men hem eenen Doctor in huis gezonden had, hij wist niet hoe of door wien, die hem en zijn gestel in het geheel niet kende.’ Deze arts was Dr. wawruch. Tevens zeide ik daar almede, dat Dr. wawruch zelf mij vertrouwd had, op welke zonderlinge wijs hij aan het ziekbed van beethoven gekomen was. Om dus het geheele artikel van Dr. wawruch, wat den wezenlijken inhoud betreft, deszelfs historisch gewigt te doen verliezen, is het nog slechts noodig, bij het hierboven reeds gezegde te voegen, dat beethoven van het aanwezen dezes Doctors inderdaad slechts eerst kennis bekomen heeft, toen hij aan | |
[pagina 20]
| |
zijn ziekbed trad. Waarom de geneesheeren braunhofer en staudenheim, die zijn ligchaamsgestel reeds van overlang kenden, zich zijner niet aangetrokken hebben, is door mij almede, in de Biographie, kortelijk gemeld; en ten gevolge van wawruch's artikel vond ik mij nu genoopt, om, in hoogst treurige herinnering, hier nog te zeggen: dat die arts, die langen tijd vóór de droevige eindgebeurtenis inderdaad de deelnemende en vertrouwde vriend van den grooten meester geweest, doch door eenen valschen vriend van hem verwijderd geworden was, dat malfatti namelijk, op wiens hulp de ongelukkige beethoven zijne laatste hoop gevestigd had, ondanks onophoudelijke en dringende smeekingen, eerst met het eind der tweede maand aan deszelfs ziekbed gekomen is, toen redding naauwelijks meer mogelijk was. Nooit zal ik de harde woorden van dien man vergeten, welke hij mij voor mijnen doodzieken vriend en leermeester medegaf, toen ik hem, na de tweede operatie, bij herhaling, beethoven's dringende beden overbragt, dat hij zich toch zijner zou aantrekken, want dat hij anders sterven moest; dat Dr. wawruch zijn gestel niet kende, dat hij hem met overmatig medicineren in den grond hielp; dat hij toen reeds 75 drankflesschen had moeten ledigen, de menigte poeders niet medegerekend; dat hij ook buitendien in gemelden Doctor geen vertrouwen had, enz. Op al deze drangredenen antwoordde malfatti koel en droog: ‘Zeg aan beethoven, dat hij, als meester in de harmonie, wel begrijpen zal, dat ik met mijne collega's in harmonie behoor te leven.’ Beethoven schreide bitter, toen ik hem dit bescheid terugbragt; iets, dat ik, hoe hard het viel, doen moest, opdat hij van daar geene hulp meer zoeken of verwachten zou. - Er doet zich in beethoven's levensbeschrijving ongelukkiglijk eene merkelijke gaping op, juist omdat ik deze, zijn lijden, zijne hoop, maar ook zijne edelmoedigheid kenmerkende tooneelen aan zijn ziekbed, wegens ligt begrijpelijke bedenkingen, heb moeten verzwijgen, en ook nu nog daaromtrent niet uitvoeriger zijn mag. Daarom bepaal ik mij, hier te zeggen, dat, toen Dr. malfatti zich eindelijk dan toch over den armen beethoven erbarmd, wawruch's drankfleschjes weggevaagd en eene geheel andere wijze van behandeling voorgeschreven had, hij echter zelfs niet door het mondelinge smeeken van den lijder te bewegen was, zijn gewone Doctor te blijven en | |
[pagina 21]
| |
hem meerdere malen te bezoeken; integendeel hij kwam slechts zelden, en gedoogde alleen, dat ik hem nu en dan van des kranken toestand kwam onderrigten; zelfs niet eenmaal wilde hij eenen zijner adsistenten naar beethoven zenden. Gevolgelijk bleef Dr. wawruch, ondanks den weêrzin, dien beethoven tegen hem had, zijn dagelijksche bezoeker. Dat malfatti den patiënt ponschijs liet gebruiken, heb ook ik in de Biographie aangeteekend. Ik ben echter nu gedwongen, hierbij te voegen, dat dit in geenen deele uit dien hoofde gebeurde, wijl malfatti, gelijk wawruch verklaart, ‘als veeljarige vriend van beethoven, deszelfs heerschende neiging voor geestrijke dranken in aanmerking nam’ (zu würdigen verstand); eene uitdrukking, die in den mond van zijnen arts tot eene bevestiging wordt van de, reeds menigmaal valschelijk verspreide beschuldiging, dat beethoven aan den drank toegedaan was, en dat de waterzucht, waaraan hij gestorven is, hiervan een gevolg is geweest - eene aantijging, die echter volstrekt onwaar is en tot eer van den overledenen grooten man weêrsproken behoort te worden; iets, hetwelk hieronder nog duidelijker zal geschieden. De Heer malfatti schreef ponschijs voor, omdat door het vele medicineren geheel het organismus van den lijder reeds zoozeer ontredderd was, dat alle werkzaamheden van de maag en het onderlijf sedert lang opgehouden hadden, en in de apotheek niets meer te vinden was, hetgeen dezen toestand kon verbeteren. Dr. wawruch zelf verzwijgt in zijn artikel dien toestand niet, maar zonder de reden daarvan op te geven. - De portie ponschijs, welke den zieke veroorloofd werd, ging in de eerste weken geen glas per dag te boven; eerst na de vierde operatie, toen men reeds zag dat de zieke zonder redding verloren was, werd hem in het gebruik van dien drank geene maat meer voorgeschreven; terwijl de volijverige man, door de blijkbare werking der verdubbelde, dikwerf verdriedubbelde hoeveelheid, zich reeds ten halve gered waande, en derhalve verlangde, aan de tiende symphonie te mogen voortwerken; iets, hetwelk wij hem evenwel slechts zelden veroorloofden. Uit die, voor zijne hem omgevende vrienden uiterst merkwaardige dagen, dagteekenen zich de laatste aan mij gerigte regels van den 17 Maart, negen dagen vóór het overlijden des grooten meesters, en werkelijk ook het aller- | |
[pagina 22]
| |
laatste door hem eigenhandig geschrevene. Het is van den volgenden inhoud: ‘Wonder, wonder, wonder! De hooggeleerde heerenGa naar voetnoot(*) zijn beide geslagen. Slechts malfatti's kunde heeft mij gered. Het is noodig, dat gij dezen voormiddag nog een oogenblik bij mij komt.
De Uwe.
Beethoven.’
Deze weinige woorden toonen duidelijk, hoe het met zijn vertrouwen op zijnen gewonen arts gesteld was. De operateur, Heer seibert, deed slechts het volstrekt noodwendige aan den patiënt. Hoe beethoven, met opzigt tot het gebruik van geestrijke dranken, gewoon was te handelen, heb ik in 's mans Biographie gezegd. Het is niet te loochenen, dat hij gaarne een glas wijn dronk, maar ongelukkiglijk (gelijk ik daar ter plaatse reeds aangemerkt heb) vervalschten wijn het liefst van alle, hetwelk reeds op zich zelf bewijst, dat hij geen wijnkenner was. Dat hij echter nooit de maat overschreden heeft, hiervoor kan ik instaan, die gelegenheid gehad heb, hem eene lange reeks van jaren gade te slaan, en anderen kunnen zulks met mij. De beschuldiging, dat beethoven den drank toegedaan, dat zijn dood daarvan een gevolg geweest is, en dat hij zijne muzikale inspiratiën het meest uit aangezetten wijn geput heeft (welk geloof algemeen in Frankrijk heerscht, gelijk zulks mede het geval is ten aanzien van frans schubert, daar het door gedurige herhaling telkens op nieuw verlevendigd wordt) deze beschuldiging, zeg ik, zou door de mededeeling alleen van een in het jaar 1823 gebeurd voorval op het klaarblijkelijkst wederlegd kunnen worden. In Junij van dat jaar zond een uitstekend dilettant en vereerder van beethoven onzen meester zes flesschen echten Tokaijer, onder bijvoeging, ‘dat dit een voortreffelijk middel voor zijne aanhoudende maagkwaal zou zijn.’ Daar beethoven reeds op het land en ik in zijne woning in de stad alleen gebleven was, zoo nam ik het geschenk aan en schreef hem, wat er voor hem gekomen was, tevens de vriendelijke bedoeling van den toezender vermel- | |
[pagina 23]
| |
dende. Eenige dagen daarna bragt mij de huishoudster eenen brief, welke het volgende naschrift behelsde: ‘Wat betreft den Tokaijer, zoo dient die niet voor den Zomer, maar voor den Herfst, en wel voor eenen speelman, die in staat is dit edele vuur terug te geven en in onweders de maat kan houden.’ Mondeling had de oude mij nog de boodschap te doen, dat ik met den Tokaijer kon uitvoeren, wat ik wilde. Dienvolgens zond ik hem er ééne flesch van toe en beschikte over de overige. Want ik wist, dat hem eene flesch helder, frisch bronwater liever was, dan al de Tokaijer ter wereld. Zal nu wel iemand, die geestrijke dranken bemint, zulk een geschenk afwijzen, gelijk beethoven dit deed? Ik geloof, gewisselijk niet. Evenmin zal degeen, die eene heerschende neiging voor sterken drank heeft, wanneer hij voelt koude gevat te hebben, zijne maag met ettelijke flesschen koud water overladen, gelijk zelfs Dr. wawruch van beethoven verhaalt, dat hij zulks, op de terugreis naar Weenen, in den laten herfst van 1826 gedaan en daardoor zijnen toestand verergerd heeft. Veroorloof mij, Heer Redacteur, u de hier boven vermelde laatste schriftregels van den grooten Duitschen Componist, gelijk ook het onmiddellijk hierboven aangehaalde naschrift zijns briefs van den 18 Junij 1823, in fac-simile toe te zenden.Ga naar voetnoot(*) Bij het zien van beethoven's bekende handschrift zal, naar ik hoop, niemand langer de waarheid der zaak in twijfel trekken. Minder belangrijke punten in den Geneeskundigen blik van Dr. wawruch ga ik met stilzwijgen voorbij, ofschoon het ook hiermede niet in orde is noch zijn kan, alzoo hij met beethoven op geenerlei wijs verkeerd heeft, en desniettemin, bij het vermelden zijner aansporing tot de laatste Godsdienstverrigting, waagt te zeggen: ‘Want aldus waren wij gewoon van ouds (von jeher) met elkander om te gaan.’ Iets, dat toch voorzeker tot eenen lang vóór de ziekte plaats gehad hebbenden omgang met beethoven moet doen besluiten. - Reeds ettelijke malen, sedert het overlijden van | |
[pagina 24]
| |
den grooten meester, ben ik in de onaangename noodzakelijkheid geweest, om sommige voorgewende vriendschapsbetrekkingen met hem te moeten betwisten, en in waarheid doet het mij leed, met Dr. wawruch in hetzelfde geval gekomen te zijn. Doch elk zal, vertrouw ik, met mij de noodwendigheid inzien, om dergelijke, hetzij uit ijdelheid of wel uit andere beweegredenen afkomstige, voorgevens, van met beethoven in vertrouwde betrekkingen gestaan te hebben, vrijmoedig en stellig tegen te spreken, ten einde men die mededeelingen van den regten kant mag kunnen beoordeelen, en tevens de onzuivere bronnen zich niet vermeerderen mogen, waaruit beethoven's karakteristiek zou kunnen geput worden. - Onwaar is het ook nog, dat beethoven, gelijk Dr. wawruch zegt, aan een Oratorium, Saul en David, werkte. - Hiervan is alleen dit waar, dat wawruch op zekeren dag aan zijnen patiënt vroeg, of hij die Bijbelstof niet als eene zeer geschikte tot een Oratorium beschouwde. En daar onze meester geen woord Engelsch sprak, ja ter naauwernood er iets van verstond, zoo is de aanhaling der Engelsche phrasis in wawruch's artikel ook slechts een verzinsel van dien Doctor, die in het Engelsch wèl ervaren was. Voorts is der waarheid niet streng getrouw zijn verhaal van beethoven's verblijf bij deszelfs broeder op het land (in het laatste gedeelte van den herfst van 1826) en evenmin hetgeen hij van deszelfs terugreis naar Weenen zegt. Mijn boek over beethoven maakt op eene, de toedragt der zaak volkomen getrouwe wijs, en vrij uitvoerig, van deze beide punten gewag. Daar sedert den tijd, waarop gemelde voorvallen hebben plaats gehad, niet meer dan vijftien jaren verloopen zijn, zoo leven nog verscheidene menschen, aan welke derzelver bijzonderheden naauwkeurig bekend zijn. Doch wat de op beethoven's bedlegerigheid meer bepaaldelijk betrekking hebbende omstandigheden betreft, zoo moet ik hier bij herhaling aanmerken, dat bijna alle geneeskundige zamenkomsten, gelijk over het algemeen alles, wat daarbij in vier maanden tijds is voorgevallen, hetzij in mijne tegenwoordigheid, hetzij in die van den Hofraad van breuning of wel van deszelfs zoon (thans reeds Med. Doctor) plaats gegrepen heeft, aangezien wij in deze, om zoo te spreken heilige dienst, overeenkomstig den wensch van onzen vriend, steeds beurtwisseling hielden. Ontvang, geëerde Heer Redacteur, in vooruit mijnen dank | |
[pagina 25]
| |
voor het opnemen dezes briefs; terwijl ik de eer heb mij te onderteekenen
Aken, Junij 1842. Uwen a. schindler. |
|