| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den Abbadona uit de Messiade van Klopstock.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Bij de beschouwing van de overgroote menigte en de rijke verscheidenheid van tafereelen, die de Messiade ons aanbiedt, vinden wij ons nu eens in den hemel, dan weder op de aarde, en elders in de verblijven der hel verplaatst; hier zien wij ons als in de tegenwoordigheid van den Oneindige, en omringd van Engelen en de zielen der volmaakte regtvaardigen, of wel uit den dood verrezene vromen; ginds aanschouwen wij den in de wereld verschenen Messias, te midden zijner tijdgenooten, van allerlei soort, karakter en hoedanigheden, goeden en kwaden, vrienden en vijanden, in Hem ootmoedig geloovende of wel Hem hardnekkig verwerpende; en dáár weder staren wij op de dienaren en hoofden van het rijk der duisternis.
Onderscheidene, ja verschillende aandoeningen van eerbied, bewondering, liefde, dankbaarheid, hoogachting, medelijden, ontroering, schrik, afkeer en afgrijzen (om slechts eenige te noemen) worden, bij de beschouwing dezer tafereelen, bij ons gewekt, en deze alle verdienen, in meerdere of mindere mate, onze belangstellende aandacht. De onze bepaalde zich, en wel bij herhaling, bij dat, hetwelk, door klopstock, in den abbadona is gemaald, en het lust ons de resultaten onzer beschouwing te verzamelen en mede te deelen.
Ten einde de Lezer ons hierin gemakkelijk zou kunnen volgen, hebben wij ons gezet tot de vervaardiging eener kopij van het oorspronkelijke, die wij hiernevens bescheidenlijk aanbieden; vertrouwende, dat, hoeveel onze arbeid ook te wenschen overlate, het geleverde voldoende
| |
| |
zal bevonden worden tot het wettigen van een aanprijzend oordeel over dit meesterstuk van klopstock's dichterlijk penseel, hetwelk wij wat meer van nabij in oogenschouw wenschten te nemen.
Bij de voorstelling der gevallene Engelen is de Dichter het uitvoerigst, in de tafereelen, die hij ons van satan, adramelech en abbadona heeft geschetst, en zijn dichterlijk genie heeft zich daarbij van de voortreffelijkste zijde, zijn diep gevoel en scheppend vernuft zich in al deszelfs kracht en stoutheid, doen kennen. Hoogst beknopt en weinig ontwikkeld toch zijn de bijzonderheden, die de gewijde bladen ons, omtrent den vijand van God, de menschen en het goede, hebben medegedeeld, en veelal zijn die bijzonderheden in overdragtelijke en beeldrijke bewoordingen voorgesteld; zoodat wij ons met eene algemeene, weinig in bijzonderheden afdalende, kennisneming moeten te vrede stellen. Intusschen verkreeg hierdoor het genie van den Zanger der Messiade een des te ruimer veld, waarin zijne dichterlijke verbeelding zich bewegen kon, en hij maakte zich dit voorregt, op de gelukkigste wijze, ten nutte; wezens scheppende, die, kwaad zijnde en niets dan het kwade bedoelende en werkende, zich niet op dezelfde laagte van verdorvenheid bevinden, maar de een den ander in snoodheid overtreffen.
Is, volgens de gewijde oorkonde, satan de eerste en voornaamste in het rijk der duisternis, zoo schildert ons klopstock dan ook dien verleider van den beginne, gezeten op den vlammenden zetel der Helle; maar, ondanks al het afschuwelijke en afgrijselijke in het karakter van den Vorst der duisternis, staat het schepsel van klopstock's verbeelding, adramelech, in snoodheid, geveinsdheid, list en bedekte vijandschap, zelfs tegenover den beheerscher des afgronds, en vooral in verderfelijker, helscher bedoelingen omtrent den Messias, boven satan; en de schildering van zulk een karakter is, in het genre van het verschrikkelijke, een meesterstuk te noemen. Maar het schijnt ons toe, als ware klopstock voor zijne eigene schepping teruggedeinsd, en nu tot het besluit gekomen,
| |
| |
om den door hem daargestelden helschen nacht en de zwarte kleuren, hiertoe gebezigd, door eenige lichte partijen te verhelderen. Zulk een voornemen (gesteld dat onze gissing eenigen grond hebbe) was grootsch en het genie des Dichters waardig, maar deszelfs verwezenlijking aan groote bezwaren en moeijelijkheden onderhevig. Tot het schetsen van een wezen, satan zelven in snoodheid overtreffende, mogten eene rijke verbeelding en een hooggestemd gevoel de grondtrekken leveren; deze uitmuntende hoedanigheden waren op zichzelven niet toereikende tot het afmalen van een' gevallen Geest, in wiens bestaan en karakter, gevoelens en overleggingen, gedachten en daden, zich eenige toenadering tot het betere en betrekkelijk goede, ware het ook slechts in eenige flaauwe trekken, vertoonde. Neen; hier behoorden gevoel en verbeelding, door fijn vernuft, goeden smaak en reinen waarheidszin, geleid en bestuurd te worden; opdat het tafereel niet mislukken en den ontwerper tot oneer verstrekken zou. - In één woord: er werd een dichterlijk genie, als dat van klopstock, vereischt, om eene zoodanige karakterschildering te ontwerpen, voort te zetten en te voltooijen. Het eigenaardige en teedere des onderwerps vorderde evenveel omzigtigheid als stoutheid, evenveel kieschheid als kracht, evenveel zachtheid als waardigheid; ten einde men, in den boetenden, berouwhebbenden en medelijdenswaardigen abbadona, tevens den diepgevallen Engel zou kunnen herkennen, die, wáár en hoe en onder welke omstandigheden voorgesteld, desonaangezien zijn eigendommelijk karakter geenszins verloochent.
Het kortelijk gezegde zal den Lezer bereids overtuigd hebben van de belangrijkheid van het, ter behandeling gekozen, onderwerp; maar ook, gelijktijdig, hebben doen zien, dat die behandeling geenszins als gemakkelijk mag beschouwd worden. Bij het gadeslaan van een karakter onder ons, menschen, staat het goede of het kwade wel het meest op den voorgrond; of, wanneer het zich van daar verwijdert, vermengt het een en het ander zich dikwerf zoodanig, dat wij de afscheiding van goed en kwaad
| |
| |
moeijelijk kunnen waarnemen. Staan wij dan in ons oordeel te wankelen, en weten wij niet te bepalen, wat, onder hetgeen ons twijfelachtig voorkomt, positief of negatief, goed of kwaad zij te heeten, zoo onthouden wij ons doorgaans van eene stellige uitspraak, en bestempelen wij dat twijfelachtige en tweeslachtige met de benaming van zwakheden; eene verzachtende uitdrukking, waarmede wij, gedachtig aan eigen gebrek en tekortkomen, tot verschooning gezind, de strengheid van een beslissend afkeurend oordeel pogen te matigen. Wie gevoelt echter niet, dat eene zoodanige wijze van beschouwen en beoordeelen van geene toepassing kan zijn op wezens, van wie ons het kwade alleen bewust is, bij wie geene zwakheden bestaan, en die geheel ongezind zijn tot het goede? terwijl het eeuwig wee, over deze rampzaligen, in de taal der H. Schrift, is uitgesproken?
Intusschen bedenke men, dat wij, in het tafereel van den abbadona, een dichterlijk ideaal voor ons zien, hetwelk wij alleen uit dit oogpunt hebben te beschouwen. Klopstock schiep hetzelve in het gebied zijner verbeelding, in de poëtische wereld, waartoe hij zich wist te verheffen; en zoo lang het niet bewezen is, dat het ideaal van een' gevallen Geest, aan den abbadona gelijk, in de dichterlijke wereld onmogelijk bestaan kan, zóó lang zij het ons vergund, dat ideaal als eene poëtische waarheid te beschouwen; en, spreken wij van en over hetzelve, ons te bedienen van bewoordingen, van 's menschen zedelijken toestand ontleend - niet zoo zeer omdat die bewoordingen van gelijksoortige toepassing zijn op de gevallene Engelen; als wel omdat wij onze gewaarwordingen en gedachten op geene andere, betere en algemeen verstaanbare wijze weten in te kleeden; vooral ook vermits het dichterlijke in de voorstelling ons hiertoe alle mogelijke vrijheid toestaat; immers hebben wij, in dit kunstvoortbrengsel, een Dichtstuk en geen Leerstuk voor oogen.
In den abbadona merken wij veel op, dat ons of aantrekt of terugstoot, wanneer wij de geleverde trekken uit een zedelijk oogpunt beschouwen; en dit zou ons kun- | |
| |
nen nopen, om dat aantrekkelijke en terugstootende, elk afzonderlijk gade te slaan. Bij nadere overweging echter werden wij te rade, niet zoo scherp te moeten schiften en scheiden: Het kwade en goede (opdat wij deze, van den mensch ontleende, bewoordingen, na het vroeger aangemerkte, op deze poëtische voorstelling toepassen) is in dit geheel eenig en eigendommelijk karakter zóó vereenigd, vermengd, en als in elkander geweven, dat het verdeelen hoogst bezwaarlijk wordt. Maar, behalve dit, zoo zouden wij, bij eene afzonderlijke behandeling, niet zelden verpligt worden, om op het bereids gezegde terug te komen, en daardoor in herhalingen moeten vallen. Wij zullen ons daarom bepalen tot eene doorloopende beschouwing, in eenige op zichzelf staande afdeelingen, ordelijkheidshalve, gerangschikt, en op deze wijze onze taak trachten af te werken; daarbij, hier ter plaatse, en ééns vooral, den Lezer verzoekende, om onze navolging te raadplegen; vermits wij dezelve zoo schaars mogelijk wenschen aan te halen, om niet tweemaal hetzelfde te doen lezen en herlezen.
Alvorens wij onze beschouwing aanvangen, laten wij een tweetal korte aanmerkingen voorafgaan. Klopstock bezigt, en wij, in navolging van hem, meermalen de benaming van Seraph, waar hij van den gevallen Engel gewaagt. Kennelijk geschiedt dit, om den eigen naam niet te vaak te herhalen, of om den wille der gekozen versmaat in het oorspronkelijke. Het behoeft schier geene herinnering, dat men hier alleen aan een' voormaligen, een' gevallen Seraph behoort te denken. Voorts benoemt hij denzelven met de namen van abdiël abbadona, bij den aanvang van het fragment, dat wij wenschen te beschouwen. Nergens vinden wij echter den Seraph abdiël anders dan onder dezen naam. Mogen wij eene gissing wagen, dan zien wij hier een' fijnen trek van klopstock's vernuft, waarmede hij de voormalige vriendschapsbetrekking heeft willen aanduiden, die er tusschen abdiël en abbadona, vóór den rampzaligen val van den laatstgenoemde, in den Hemel, bestond, en waaraan de onge- | |
| |
lukkige zich zoo vaak en zoo aandoenlijk herinnerde. Bij eenvoudige, het naast aan den natuurstaat levende volken, zijn, bij vriendschappelijke verbindingen, zulke naamsverwisselingen geenszins vreemd, en dit moge den Dichter, welligt, voor den geest gezweefd hebben.
En zoo staan wij dan nu gereed, om een tafereel te beschouwen, hetwelk eene mengeling van allerlei aandoeningen van verschillenden aard in ons binnenste zal doen ontstaan; maar dat gewis onze belangstelling, in menig opzigt, zal trekken en levendig houden, en waarvan wij geenszins onvoldaan zullen terugkomen; onze hulde toebrengende aan den Dichter, die hetzelve voor ons te voorschijn riep.
Allereerst verschijnt abbadona voor ons, als behoorende onder het getal der gevallene Engelen, die, door hoogmoed beheerscht, en misleid door het droombeeld van rang en eerzucht, Gode ongehoorzaam werden, tegen Hem opstonden, in dien opstand van Hem afvielen en daardoor diep rampzalig geworden zijn. De hoofdtrek in het karakter dezer afvalligen is voortdurende vijandschap tegen God en het goede, kennelijk in de misdadige pogingen, aangewend om de menschen tot het kwade te verleiden, met de vijandige bedoeling, om hen daardoor van God te vervreemden, en voor altijd te berooven van het genot eener zalige onsterfelijkheid. Abbadona staat en kent zichzelven aan dit een en ander schuldig, en draagt alzoo de karaktertrekken van eenen boozen Geest, gelijk ons dezelve, in de gewijde Schriften, met sterke kleuren worden afgemaald; en ten gevolge daarvan gevoelt hij zich diep en eindeloos rampzalig, zonder eenige hoop op redding of verzachting in dien hopeloozen toestand. Intusschen worden, in het beeld, dat wij voor ons hebben, deze donkere partijen, door enkele lichtende punten, eenigzins verhelderd. De gevallene behoort niet onder de hoofden en leiders van den schandelijken opstand; maar tot de veel grootere schaar der verleiden en volgelingen, verlokt en gewonnen door de schijnschoone voorstelling van al wat rang- en eerzucht streelt en den hoogmoed
| |
| |
voedsel kan geven. Aanvankelijk weifelde hij zelfs, en voegde zich, op het voorbeeld en ten gevolge der opwekking van abdiël, aan de zijde der getrouwen; toen een onverwacht voorval hem in de nabijheid van satan voert, en hetgeen hij hoort, ziet en hopend verwacht, hem, in een oogenblik van overijling en onbedachtzaamheid, doet wankelen en bezwijken. Dit moge zijne misdaad eenigermate verschoonbaar maken, het verontschuldigt hem niet, en dit te minder, daar hij niet ongewaarschuwd tot de noodlottige keuze besluit: Abdiël poogt nog hem, met den bedreigenden blik der liefde, te bewegen; maar hij heeft alle waakzaamheid over zichzelven verloren, slaat, door het gevlei van den hoogmoed gestreeld, dien blik in den wind, en wordt, geheel vrijwillig, een overlooper naar het leger der vijanden Gods. Deze daad moge een gevolg zijn zijner verbijstering, veroorzaakt door de schijnvertooning van grootheid en magt, waarin hij satan aanschouwde; maar toch handelt hij als een ongehoorzame jegens zijnen Schepper en Weldoener; daarenboven dwaas genoeg zijnde, om aan het onzekere en bedriegelijke, boven het zekere en onveranderlijke, de voorkeuze te geven; maar hetgeen alles afdoet, en den karaktertrek van eenen afvallige voltooit, is zijne aanvankelijke volharding in het kwade, kennelijk in zijn haten van God en van het goede, door de poging om menschen tot de zonde te verleiden, ten einde daardoor hen ongelukkig te maken en hen het deelgenootschap aan het hemelsch rijk te doen verliezen. Later beseft, gevoelt en betreurt hij dit alles, met innig leedwezen en een diepgaand berouw, en hij betoont zich daardoor, niet te behooren tot die hardnekkige verworpelingen, die, geheel verstokt, onder de oordeelen Gods geene pijn gevoelen; hij volhardt niet in het kwade, en de ondergane straf schijnt hem tot boete en betere gezindheden te hebben gebragt;
maar die verandering in zijn binnenste ontspruit meer uit het gevoel zijner ellende, dan uit een innig besef van het verlorene, en wordt dit al eens bij hem levendig, het is bij het overdenken zijner rampza- | |
| |
ligheid. Hopeloos werpt hij zich dan ook in de armen der wanhoop.
En dit is een tweede grondtrek in het karakter van den diepgezonkene: In oogenblikken van hartverscheurende vertwijfeling, bedolven onder den last, dien het beschuldigend geweten, gedurende jaren en eeuwen, op hem heeft geworpen, wenscht hij, wanhopend, om vernietigd te worden; hij bidt en smeekt er om, en wel zóó vurig, dat hij, hoe geheel zonder hoop, somtijds de hoop voedt op verhooring. Krachtiger en ontzettender kan de wanhoop van eenen rampzalige, die zich zijner onsterfelijkheid bewust is, wel niet worden voorgesteld; immers had hij het ijdele dier hoop, bij het geringste nadenken, kunnen berekenen. Maar de ongelukkige meent niet, wat hij, in oogenblikken van radeloosheid, denken en wenschen moge; want hij beeft van het denkbeeld terug, wanneer hij waant, dat het tijdstip der beslissing daar is, en men bespeurt het aan hem, dat hij, hoe wars van zijn aanwezen, toch nog prijs stelt op de herinneringen van een leven, gekenmerkt door onschuld en vreugde: Zóó teekent zich ook in hem het tegenstrijdige, dat de wanhoop doorgaans vergezelt. - In dien toestand echter wordt hij voor ons een voorwerp van medelijden en belangstelling: want, alhoewel zijne wanhoop geboren is uit den rampzaligen staat, waartoe hij is nedergezonken, wordt zij gevoed door zijne toenemende afkeerigheid van moedwillig zondigen, en versterkt door zijnen haat tegen de deelgenooten zijner ongehoorzaamheid, wier bijzijn hij schuwt en ontvliedt; daarom zijnen Regter smeekende, om, mogt zijne bede om vernietiging onverhoord blijven, alsdan zijne straf te ondergaan, geheel afgescheiden van die hardnekkigen, die in hunne vijandschap tegen God en het goede blijven volharden! - Het is zoo, in een radeloos oogenblik, waarin het gevoel zijner rampzaligheid hem overweldigt, beschouwt hij zichzelven als een slagtoffer van hooger wilsbepaling, als een voorwerp van noodlottig voorbeschikken - eene enkele maal verwijt hij satan, dat deze hem
aan zijnen Schepper ontrukte - maar, over het geheel, beschouwt hij zichzelven als
| |
| |
den schuldige; zijne euveldaden vrijwillig belijdende, daarover zijn leedwezen en berouw betuigende, geene verschooningen opzoekende voor zijn wanbedrijf, en geene voorwendsels bijbrengende, ten einde minder strafwaardig te schijnen, dan hij zichzelven gevoelt en erkent. Neen, zijn wanhopende toestand brengt hem niet tot het rampzalig besluit, om, even als de overige gevallene Geesten, door het stapelen van misdaden op misdaden, den Almagtige te trotseren. Het ongelijke van dien strijd inziende en gevoelende, is hij tot het nederleggen der vijandige wapenen gezind, en, kan hij niet in de rijen worden aangenomen, die hij eenmaal, als een laaghartige en onbezonnen overlooper, verliet, dan wil hij zich vrijwillig aan de straf, op die misdaad gesteld, overgeven, of al het noodlottige eener eeuwigdurende krijgsgevangenschap veeleer verduren, dan langer te dienen onder de vanen van het rijk der duisternis. - Inderdaad, de licht- en schaduwzijde, die wij in dit deel des geheels opmerken, zijn door klopstock, vol gevoel en waarheid, op eene meesterlijke wijze geschetst.
Onder de karaktertrekken van den Boozen Geest vinden wij in de gewijde bladen ook deze opgeteekend, dat hij zich weet te vermommen in de gedaante van een' Engel des Lichts; en bij dezelve willen wij, ten derde, met opzigt tot abbadona, het oog vestigen.
Ook hij vermomt zich, en bedient zich, daarenboven, van misleiding en logentaal, geheel overeenkomstig het gedrag en de handelwijze der verworpenen, die het duister rijk bewonen. En toch baart het ons eenige verwondering, dat hij tot dit uiterste overslaat, die, gereed staande om het verblijf van den eeuwigen dood te verlaten, bij het bloot aanschouwen van abdiël, het oog afwendt, en, in een innig gevoel van leedwezen, naberouw en schaamte, zijnen voormaligen vriend, zoo snel mogelijk, ontwijkt - die, in Gethsemané, bij de verschijning van gabriël, terugbeeft, en, na het aanschouwen van het lijden en de zielsangsten des Verlossers, ontvliedt - terwijl hij later, in de nabijheid van Golgotha, bange vrees koestert, dat
| |
| |
de Engelen, rondom het kruis geschaard, zijne nadering zullen opmerken. Maar die verwondering houdt op, wanneer wij bedenken, dat het karakter van het booze doorgaans aan zichzelven zeer ongelijk is, en tevens vatbaar voor allerlei tegenstrijdigheden; en het is deze opmerking, die ter opheldering kan strekken van abbadona's schijnbaar onverklaarbare besluiten en handelingen. In hem staat het beeld van den gevallen Engel voor ons, ontbloot van goede, allermeest van vaste beginselen, en als een riet, door elken wind bewogen. - En toch ontwaren wij in al dat duister eenig licht.
Opmerkenswaardig is het tooneel, waar het zien van abdiël het gevoel voor de verlorene vriendschap van dezen Getrouwe in hem doet ontwaken; terwijl hij dat verlies diep betreurt in eenen teeder-aandoenlijken klaagzang, waarin hij het zoo roerend herhaalt, dat deze voormalige deelgenoot van zijne hemelsche gelukzaligheid, in betrekking tot hem, als voor eeuwig gestorven is. Onwillekeurig, en ofschoon personen en omstandigheden hemelsbreed verschillen, worden wij hier aan de rouwklagt van david, bij den dood van zijnen jonathan, herinnerd. - Neen, zulk een klaagtoon vloeit niet van de lippen van den geheel onverbeterlijken zondaar! - En, onder welke omstandigheden en met wat oogmerk vermomt zich abbadona? - is het, om in dien schijn de werken der duisternis te volbrengen? - Neen, die daad van vijandschap laat hij voor rekening van satan en diens gewillige dienaren. Iets beters, iets hoogers, schier zouden wij zeggen iets edels is de drijfveer zijner handeling: hij wil den Messias zoeken, Hem zien, en leeren; maar daarin wordt hij, zoo waant hij, verhinderd door de gedaante, die hem als verworpeling kennen doet; en van daar het besluit ter vermomming, niet dan na lang aarzelen en weifelen gevormd. Zichzelven is hij geen misdadig oogmerk bewust, en desonaangezien, onder hoe veel angst en siddering en met hoeveel leedgevoel en vrees hult hij zich in zijne vermomming! Daardoor slaagt dan ook zijne gedaanteverwisseling zoo gebrekkig, dat de ontdekking van het ge- | |
| |
pleegd bedrog niet kan uitblijven en hij zichzelven ten verrader wordt. - 't Is waar, hij verlaagt zich tot misleiding en logentaal; maar in welk een oogenblik en onder welke omstandigheden? Heeft niet de geheel onverwachte verschijning van den nu voor hem vreeselijken abdiël hem zoo hevig geschokt,
dat hij op het punt is om zijne aangenomene lichtgestalte te verliezen? en neemt hij, in zijne volslagene radeloosheid, niet alleen de toevlugt tot eene noodlogen, ten einde zich met de vlugt te kunnen redden en verdere ontdekking voor te komen? - Abbadona, de gevallen abbadona had zijn karakter, als zoodanig, moeten verloochenen, wanneer hij niet getrouw ware gebleven aan den stelregel der helle: dat het doel de middelen wettigt en heiligt. - Klopstock teekent hem hier naar waarheid en geheel overeenkomstig zijnen toestand als verworpeling - in de geheele handeling zou hij satan zelven, in gelijksoortige omstandigheden, niet anders hebben afgemaald; slechts het einde - de uitslag der handeling verschilt, en, wat met satan nimmer had kunnen gebeuren, heeft plaats met den berouwhebbenden abbadona: het noemen van zijnen naam alleen is genoeg, om hem ijlings te verwijderen van daar, van waar satan niet dan voor de hand der Almagt zou zijn teruggeweken. En deze uitkomst, pleit zij niet in het voordeel van den ongelukkige, van den rampzalige? Voorzeker! want, hoe diep ook gevallen, tot den laagsten trap van zedelijke verbastering en algeheele onvatbaarheid voor het betere is de beklagenswaardige boeteling niet weggezonken.
Bestaat het hoogst geluk voor een redemagtig en onsterfelijk schepsel, zonder eenigen twijfel, in de kennis van God, Zijne werken, volmaaktheden en hooge bedoelingen, en wel in dat licht, waarin de Oneindige aan ons, menschen, in en door christus, is geopenbaard; zoo behoort het onder de karaktertrekken der van God afgevallene Geesten, dat zij, door hunne moedwillige ongehoorzaamheid, vijandschap en zonde, den sleutel dier kennis hebben verloren, en, ten gevolge daarvan, in eenen stikdonkeren nacht van onkunde, dwaling en vooroordeelen blij- | |
| |
ven omdolen. - Abbadona dwaalt mede in die duisternissen om; en uit dit oogpunt willen wij hem, in de vierde plaats, beschouwen:
Het is zoo, van uit het verre verwijderde tijdperk zijner verlorene onschuld, zijn hem nog eenige denkbeelden en begrippen, bij wijze van herinnering, aangaande den Oneindige, overig gebleven; maar zijne, sedert zoo noodlottig veranderde, betrekking tot God laat het niet toe, dat hij dezelve toepasse op eenen afvallige en verworpene gelijk hij. Hij beschouwt het zelfs als lastering en heiligschennis, den Allerhoogste te benoemen met namen, die alleen in den Hemel geldig zijn, dáár alleen mogen gebezigd worden! De eeuwige Vader en de van eeuwigheid levende Zoon zijn voor hem de onverbiddelijke Regters, de onverzoenlijke wraakvorderaars, de vreeselijken in hunne oordeelen, de gewapenden met den almagtigen donder en den eeuwigen dood! Door satan's lastering, in den helschen raad, en het genomen besluit tot den Messiasmoord komt hij tot een donker bewustzijn, dat God, welligt, door dien Messias, aan menschen de bevrijding van ellende zou kunnen deelachtig maken; maar hoe en op wat wijze en langs welk eenen weg, dit blijft hem raadselachtig en donker. Dit blijkt uit zijne moedige tegenspraak tot satan gerigt; en zijne taal getuigt meer van het diep gevoel zijner eigene rampzaligheid, dan van eenig opgeklaard begrip aangaande het werk der verlossing. - Over het geheel (dat wij dit als in het voorbijgaan aanstippen) getuigt zijn onverschrokken verzet van de bekrompenheid zijner kennis en begrippen; daar hij vergeet, hoe weinig hijzelf en zijne woorden beteekenen in de schatting van wezens, als satan en adramelech; terwijl hij geheel niet denkt aan het vruchtelooze zijner bemoeijing. Zijne bedoeling hiermede moge goed zijn; maar het middel, door hem aangewend, om het doel te bereiken, is zonder overleg en kwalijk gekozen. - Van onkunde en een bekrompen doorzigt geeft hij verder blijk, door het vermoeden, dat hij - de, door
adramelech, als eenen lafhartige gebrandmerkte - de moordenaars van den Messias nog
| |
| |
zou kunnen terughouden van hun boos en verschrikkelijk opzet. Neen, schrandere slangenlist en sluwe beradenheid ontdekken wij niet in de karaktertrekken van den ongelukkige, en allerminst dien scherpen blik, waardoor de boosheid hare oogmerken pleegt te overzien en te bereiken.
Verder: wie is, in zijn oog, die Messias? Welke gedachten koestert hij aangaande zijn middelaarswerk? - Zeker geene onwaardige; maar tevens ook geene, die tot genoegzame rijpheid gekomen zijn: zijne denkbeelden missen eenen vasten grondslag, en zijn alleen oorspronkelijk uit donkere voorstellingen en onbestemde gewaarwordingen, gelijk zijn betreurenswaardige toestand dezelve bij hem opwekt, en ze nu eens vast houdende en dan weder opgevende. - Een aardsch Messiasrijk, dat droombeeld van den wereldsgezinden Jood, ligt niet in den kring zijner berekeningen; maar evenmin kent hij de geestelijke waardij van het nameloos heil, dat het Evangelie der genade voor het gevallen geslacht van adam zal opleveren. En waaruit ontstaat al dat weifelen, al die onzekerheid, al die onkunde anders, dan dat hij God niet kent in het aangezigt van jezus christus?
Intusschen vermeenen wij, in den donkeren nacht, waarin hij omdwaalt, eene schemering te bespeuren, die de nadering van den morgen schijnt aan te kondigen. Het wezen Gods en de persoon des Verlossers moge voor hem in nevelen gehuld zijn; ondanks dien treurigen staat houdt hij vast aan de gedachte, dat dat duistere niet eeuwig zal duren, en gruwt hij van de gedachte, deel te nemen in den helschen aanslag tot het ombrengen van den Redder der menschen. Hij doet meer; hij verzet er zich tegen, voor zoo verre zijne krachten vermogen, en, het vruchtelooze van zijnen tegenstand inziende, begeeft hij zich naar de aarde, uit deelneming en belangstelling in den persoon des Verlossers en Diens lot; hij tracht tot meer licht en kennis te komen, en stelt alles in 't werk, om den Messias te naderen; hij slaat hem, met bewondering en eerbied, gade, en het aanschouwde zielelijden in Gethsemané drijft hem later naar Golgotha's heuvel. Wat hij ziet en waar- | |
| |
neemt, gaat wel boven het peil zijner begrippen; maar zelfs het kruis is hem niet tot eene ergernis en dwaasheid, gelijk het dit later werd voor Joden en Grieken. Hij belijdt zijne onkunde, en verdiept zich niet in de vruchtelooze poging, om de verborgene dingen Gods te willen verklaren; hij wil zien, hij wil leeren, hij wil het einde wachten, in het volle gevoel zijner onwetendheid en onwaardigheid. Er is meer in hem! hij huldigt, met nederig eerbetoon, den Messias, te midden van diens lijden en vernedering, waarvan hij het waarom en het waartoe niet kan omvatten. Met opgeklaarder begrippen en helderder kennis toegerust, en niet ganschelijk neêrgedrukt door het gevoel zijner verworpenheid, had hij kunnen bidden: Ik geloof, Heer! kom Gij mijn ongeloof te hulp! Maar hoe zou de gevallen Engel die bede hebben kunnen slaken tot Hem, die niet als
Seraph, maar als mensch - niet voor Engelen, maar voor menschen, als Verzoener, in het oordeel ging? - Neen, wat hij kan en mag bepaalt zich alleen tot het innig gevoel zijner grenzenlooze ellende; de ervaring der kwellingen van een folterend naberouw, en de wroegingen van een beschuldigend en hem veroordeelend geweten. Op dat donker veld zijner bespiegeling ontwikkelt zich geene enkele bloem der hoop, verspreidt zich geen enkele lichtstraal, die de mogelijkheid der verwachting op herstel kan wekken of verlevendigen; en echter, ondanks al de stormen, die zijn binnenste beroeren en schokken, blijft hij op den stervenden Messias deelnemend staroogen, en, na Diens dood en heerlijke verrijzenis uit het graf, verschijnt hij waar de Goddelijke gerigt houdt, opdat Deze, als Regter en Erbarmer, over zijn toekomstig lot, over eeuwig wel en wee, zal beslissen!
Vergissen wij ons niet, dan hebben wij de voornaamste hoofdtrekken geschetst, die het tafereel van den abbadona, door de meesterlijke hand van klopstock afgemaald, ter beschouwing aanbieden. Wij hebben het karakter van den gevallene, met waarheidlievende onpartijdigheid, beschouwd, en deszelfs licht- en schaduwzijde, naar eisch, doen uitkomen. Het betrekkelijke goede, dat
| |
| |
dit karakter ons aanbood, is door ons geenszins in een te uitlokkend licht geplaatst, en het onvolkomene, gebrekkige en verkeerde, dat wij niet onvermeld mogten laten, hebben wij niet met galle geteekend. Bij den meestmogelijken afkeer van de zonde, blijft nogtans de zondaar aanspraak behouden op een toegevend oordeel; en wij mogen hetzelve niet onthouden aan hem, die geen burger begeert te zijn in het rijk, waar satan gebied voert - op aarde geene rustplaats kan vinden - in de schepping Gods een balling is - en door den Hemel wordt buitengesloten!
Maar even gelijk een beroemd schilder de hoofdpartij zijner voorstelling met een welvoegend bijwerk versiert, en daardoor aan zijn tafereel eene meerdere belangrijkheid bijzet, even zoo heeft de groote Dichter de beeldtenis van abbadona omringd met wezens, die tot de voorstelling des geheels in eene naauwe betrekking staan, en die daarom eene nadere beschouwing verdienen. Geheel op den achtergrond ontwaren wij satan en adramelech; maar de donkere schaduw, waarin deze verworpelingen zich vertoonen, verhoogt de lichtende partijen, die, in de beeldtenis van abbadona, onze aandacht tot zich trekken, en de overige handelende personen vermeerderen onze belangstelling in den berouwhebbenden zondaar. Wij willen dezelve allen afzonderlijk beschouwen:
Hier vestigen wij, allereerst, ons oog op gabriël, die zich alleen aan den verworpeling schijnt te vertoonen, ten einde van zijne waakzame tegenwoordigheid te doen blijken; maar de Seraph behandelt hem met verschooning, en bezigt geen vlammend zwaard, om den afvallige uit den hof van Gethsemané te verdrijven.
Meer uitvoerig is eloa geteekend. Deze heeft abbadona dadelijk herkend, en doorgrondt zijne bedoelingen bij de nadering van Golgotha. Ook hij behandelt den boeteling met verschoonende toegevendheid, hem den onverhinderden toegang tot het kruis vergunnende, onder de opmerkelijke verklaring, tot eenen van de Engelenwacht
| |
| |
gerigt: het kruis wordt omgeven door schuldiger zondaren dan hij.
Alleruitvoerigst is abdiël afgemaald. Als wachter der helle ontbrak het dien onverschrokken held niet aan het vermogen, om abbadona, tot de poort van zijn donker verblijf genaderd, in hetzelve te doen terugkeeren; maar hij neemt het voorkomen aan, als sloeg hij geen acht op dien ongelukkige, en verleent hem, medelijdend, den vrijen toegang in het geschapene. Hij had dezen met éénen enkelen aanblik kunnen bedroeven; maar hij wil de ellende van den rampzalige niet vermeerderen; en, toen deze hem later poogt te misleiden, ontglipt aan den mond van den magtigen Seraph geen enkel woord van versmading of bedreiging, ter bestraffing van den bedriegelijken logenaar; één enkel woord; het ééne: ‘Abbadona!’ is den liefderijken Seraph genoeg. En hoe zullen wij den edelmoedigen abdiël naar waarde verheffen, wanneer hij, nadat de verrezen Heiland, als Regter over levenden en dooden, heeft gesproken, zich, door de digte rijen der regtvaardigen, eenen weg baant, en zijn' juichtoon in het ronde doet klinken; wanneer dan zijne kaken van blijdschap gloeijen, en de gouden kroon op zijnen moedigen schedel beeft en trilt van verrukking; terwijl hij, gelijk eenmaal joseph, bij de wederontmoeting zijner misdadige en strafwaardige broeders, den verloren maar wedergevonden broeder in de armen snelt; daarmede het woord des Heeren bevestigende: Er zal blijdschap zijn in den hemel over eenen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig regtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben?
Maar, boven Seraphs en Cherubs, treft ons het beeld van den Verlosser der wereld. Hij moge, zelfs te midden van zijn lijden, voor zijne Goddelijke grootheid de hemelen doen verstommen en de hel doen sidderen; te midden van die betooning zijner allesoverwegende majesteit wil Hij het gekreukte riet niet verbreken en de rookende vlaswiek niet uitblusschen, en hij verwaardigt den boetenden abbadona met het voorregt, om hem in zijn lijden te mogen
| |
| |
gadeslaan en aanschouwen. Wekt dit betoon van goedheid onze verbazing en bewondering op, boven alles treft ons de wederopneming van den voor eeuwig verlorene in de rijen der gezaligden en onbevlekten. Het treffend en roerend tafereel, daarvan, door klopstock afgemaald, moet al wie mensch en zondaar heet tot tranen bewegen; en heilige, godsdienstige, Christelijke verrukking doortintelt ons het gemoed, wanneer de Vorst des levens, de verwinnaar van de magt des doods en der helle, door wien God eenmaal alles in allen zal wezen, van zijnen troon de woorden doet klinken: ‘Abbadona! kom tot uwen Erbarmer!’
Klopstock behoefde tot het scheppen en daarstellen van zulk een tafereel niet slechts al de kracht en stoutheid van een echt genie, maar ook het onwankelbaar geloof aan de grenzenlooze liefde van God en den Verlosser, om zich boven de godsdienstige denkwijze zijner tijdgenooten en de theologische leerbegrippen zijner eeuw te verheffen. Van het eerste gaf hij blijk door de voorstelling van eenen der booze Geesten, niet geheel onvatbaar voor de indrukken van het betere en betrekkelijk goede; en van het tweede leverde hij het bewijs in het terugkeeren van zulk een wezen tot zijnen Schepper, deelgenoot wordende van de erbarmingen Gods! Alleraandoenlijkst is dan ook dit tooneel afgemaald, in het schilderen der namelooze aandoeningen van dankbaarheid en verrukking bij zijne wederopneming in de rijen der zaligen en getrouwen, waarnaar wij den Lezer verwijzen; hem alleen nog opmerkzaam makende op een' fijnen karaktertrek, die ook dit gedeelte des geheels aller opmerking waardig maakt:
Snelde eenmaal, gelijk wij dit opmerkten, joseph toe tot de omhelzing zijner broeders; deze weenden dan ook aan zijnen hals. Anders is het met abbadona. Hoe dierbaar hem abdiël ook eens mogt geweest zijn; hoe dikwijls en hoe vurig hij het gemis van dien vriend mogt beweend hebben; hoe zalig voor hem, onder andere omstandigheden, eene verzoening en hereeniging had kunnen zijn: die vriend en die vriendschap, eens het leven van
| |
| |
zijn leven en een deel van zichzelven, wordt, in den oogenblik zijner vrijspraak van den eeuwigen dood, door het nameloos gevoel der geheel onverdiende begenadiging overtroffen. Ja, later zal hij het verbond met zijnen abdiël vernieuwen; maar thans ontrukt hij zich aan diens omarming, om zich, in dankzegging, aanbidding en het ervaren der zaligste aller verrukkingen, aan de voeten te werpen van zijnen Erbarmer! Hier zien wij de natuur; hier aanschouwen wij den eenvoud der waarheid!
Niet minder meesterlijk is de trek, gelegen in het eindigen der episode van abbadona juist hier ter plaatse. Hoe verlangende men ook zij, iets naders en meer te vernemen, omtrent het nieuwe leven van dit nieuw herboren schepsel Gods, zoo zou de naauwkeurigste teekening daarvan den diepen indruk verzwakt hebben, dien de heerlijke ontknooping, bij elk welgeplaatst menschenhart, verwekt en achterlaat; en nu gevoelen wij het - hier, juist hier moest de groote Meester zijn tafereel voor afgewerkt houden! - Aan een minder verheven genie dan dat van klopstock, zou die fijne opmerking ontsnapt zijn, en, door te veel te schenken, zijn afgedaald van de hoogte, waartoe hetzelve zich had weten te verheffen: niet alzoo dacht en handelde de Zanger van den Messias!
En ook hier eindigen wij ons karaktermatig overzigt. Mogt onze arbeid strekken, om ook onze Lezers te doen deelen in het genoegen, dat de beschouwing van dit uitmuntend tafereel ons heeft doen smaken; en de belangstelling opwekken of verlevendigen in het kunstgewrocht, ons, door den edeldenkenden, gevoelvollen en godvruchtigen klopstock, in zijne Messiade, geschonken; dan zou dit de schoonste en rijkste belooning op onzen arbeid uitmaken.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|