Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen ter bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde, verzameld door B. van Willes, Theol. Doct. en Predikant te Lekkerkerk. Isten Deels 2de Stuk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842. In gr. 8vo. 198 bl. f 2 - :Hebben wij reeds van het eerste stuk dezer Bijdragen eene gunstige aankondiging kunnen geven, het verblijdt ons, ook van dit tweede stukje eene gelijke getuigenis te kunnen afleggen. Onder hetgeen ons hier weder, ter bevordering van Bijbelsche uitlegkunde, naar de behoefte onzes tijds wordt medegedeeld, plaatsen wij vooraan de bijdragen van den arbeidzamen en geleerden Verzamelaar zelven. Eene aangename proeve van zijne uitlegkundige scherpzinnigheid vonden wij vooral in hetgeen hij ons mededeelt over den eersten dag der week, vooral Hand. XX:7 en 1 Cor. XVI:2. Ref. kan niet anders verklaren, dan dat hij, na aanvankelijke en langdurige aarzeling, eindelijk het hier verdedigde gevoelen toe moest stemmen, en acht de bijdrage, welke langs dezen weg gewonnen is ter nadere bepaling van den tijd, waarop de beide brieven aan | |
[pagina 716]
| |
de Corinthiërs geschreven zijn, in het geheel niet onbelangrijk. Onder hetgeen van willes ter opheldering van enkele moeijelijke woorden of Bijbelplaatsen mededeelt, vonden wij bijzonder juist de opmerking, dat ἱνα, Joh. V:40, niet, gelijk men meestal aanneemt, ἐκβατικῶς, maar τελικῶς moet verklaard worden. Zelfs vinden wij het twijfelachtig, of dit woord wel immer in de eerste beteekenis in het N.T. voorkomt. Op Joh. VIII:46b meenen wij van Ds. van willes te moeten verschillen. Niet, dat wij meenen, deze plaats uit de bewijzen voor de zondeloosheid van jezus te moeten uitmonsteren. Integendeel, deze laatste wordt hier uitstekend verdedigd door de getuigenis des Heeren aangaande zichzelven. Wij gelooven echter, dat het ware licht over deze plaats pas opgaat, wanneer men opmerkt, dat ἁμαρτία en ψευδος bij johannes correlaat-begrippen zijn, terwijl integendeel bij hem in de ἀληθεία niet alleen het begrip van waarheid, maar ook van regtheid in een' zedelijken zin, schijnt opgesloten te zijn. Zoo spreekt hij van ἀληθείαν ποιεισθαι, 1 Joh. I:6. Zoo wordt ook, Joh. III:21, de uitdrukking ποῖων την ἀληθείαν overgesteld tegen ὁ ϕαυλα πρασσων, vs. 20. Jezus dus van zich verklarende, dat Hij door niemand van zonde kon overtuigd worden, kon zeer goed laten volgen, dat Hij de waarheid sprak: immers, die zondigt, behoort juist daardoor tot het rijk van leugen, die niet zondigt heeft een geheel onbenevelden geest, en spreekt waarheid.Ga naar voetnoot(*) Ook het viertal opmerkingen van uitlegkundigen aard, door Ds. j.j. prins, achten wij der plaatsing overwaardig. Aan die over Joh. XIX:11 komt zeer nabij, wat olshausen t.d.p. aanteekent: dat de Heer pilatus herinnert ‘an eine höhere Gewalt, die auch über ihm sey; dadurch ruft er das Gefühl der Abhängigkeit in pilatus hervor.’ Vooral die over Joh. XX:14 komt ons voor, fijn gezien te zijn. Wat de voorlezing over 1 Cor. XV:23-28 aangaat, wil men dezelve als voordragt eener vernuftige | |
[pagina 717]
| |
gissing aanmerken, wij hebben er niet tegen. Eene grondige en afdoende behandeling dezer moeijelijke plaats zou het dan alleen zijn, wanneer van hetgeen door meijer, olshausen, de wette, rückert en andere Commentatoren geleverd is, ter opheldering dezer pericopa eenig gebruik was gemaakt, zoowel ter meerdere volledigheid in het wederleggen van andere gevoelens, als ter staving van de door den Eerw. Steller gekozene meening. Onder hetgeen door Ds. steenhoff geleverd is, trok onze aandacht, de hoofdinhoud van het opstel over Dan. VII:13, schoon het ons vreemd voorkwam, hier wel verondersteld, maar volstrekt niet bewezen te zien, dat daniël door den menschenzoon werkelijk op den Messias hebbe gedoeld. Ook aan hetgeen hij over Joh. I:26 en 33 opmerkt, zal niemand den lof van naauwkeurige schriftverklaring ontzeggen. - De overige bijdragen in dezen bundel mogen niet alle even belangrijk zijn, maar geene is er toch der plaatsing geheel onwaardig. Ook mogen wij niet vergeten, de hoogstvernuftige gissing van van willes over 1 Cor. VII:9, waar hij het branden niet in den eigenlijken zin opvat, maar in dit woord eene kiesche zinspeling op Gen. XXXVIII:24 meent te vinden. Wij wenschen hartelijk, dat de Heer van willes voortga met zijne onderneming, en vooral door ruimere medewerking in staat worde gesteld, om met meer gemak ook zulke bijdragen te kunnen ter zijde leggen, welke hij anders ligtelijk, bij gebrek aan beter, in zijn Tijdschrift op zou nemen. De doelmatigheid zijner onderneming zou tevens worden bevorderd, wanneer alle medearbeiders het voorbeeld van beknoptheid volgden, hun door den Verzamelaar gegeven. Waartoe zulke lange op- en omhalingen, als wij b.v. bladz. 399-404 en elders vinden! Waartoe nog altijd lang weêrlegde of vergetene meeningen gerefereerd, die men toch in elken uitvoerigen Commentaar kan opgegeven en gerangschikt vinden! Waartoe stichtelijke beschouwingen in een Exegetisch magazijn, gelijk b.v. p. 388 en 389 voorkomen! Genoeg, wij zullen ons over de verschijning van het tweede Deel dubbel verheu- | |
[pagina 718]
| |
gen, wanneer het blijkt, dat wij over het crescit eundo niet te klagen hebben. |
|