| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H. Halbertsma, benevens eene Lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer, en eenige Kerkredenen van denzelfden Schrijver.
(Vervolg van bl. 677.)
De tweede kerkrede heeft, bij veel goeds dat haar onderscheidt, als preek, in mijn oog, even groote gebreken als de vorige. Zij draagt tot opschrift: Het gebed en de verhooring, tot motto (niet tot tekst) Matth. VII:8: Een yegelick die bidt, die ontfangt. Een kort woord over dit gezegde, als uit het dagelijksch leven ontleend, behelst eene tegenstelling (? !) van ‘plato, (dien de Christelijke gemeente verondersteld wordt als wijsgeer te kennen) die zich in gekuischte taal uitte,’ en ‘jezus den volksleeraar, die in de eenvoudige taal van het hart (d.i. derhalve ongekuischt?!) sprak’ (bl. 45). De preek zelve geeft het antwoord op de twee vragen: 1o.) Wat is bidden? en 2o.) wat ontvangt men op zijn gebed? Deze verdeeling, hoe eenvoudig ook en natuurlijk, omvat zeker den inhoud van den tekst; maar zoodra wij er over nadenken en tot een volledig begrip van de zaak, daarin uitgedrukt, zoeken te komen, rijst nog eene derde vraag bij ons op, deze namelijk: Hoe verkrijgen wij op ons gebed verhooring? of de vraag naar het verband tusschen gebed en verhooring. Het eerste deel ‘noemt twee of drie der hoofdkenmerken op,’ niet van ‘alle gebeden,’ maar van ‘het gebed eens Christens.’ (Bl. 47.) Er komen in dit deel vele uitweidingen voor over zaken, die wel met het bidden in 't algemeen verbonden zijn, maar die men noch hier, noch in deze volgorde zou zoeken, zoodat het moeijelijk valt, alles geregeld na te gaan en op te geven. Zoo ik echter wèl zie, wordt het wezen van het Christelijk gebed gesteld
| |
| |
in het bidden in het gevoel van onze afhankelijkheid, van onze grootheid, in het bidden met vertrouwen en met het hart. Doch ik vraag, wat er van het geheele begrip van bidden overblijft, wanneer dit niet met het hart geschiedt? en hoe het mogelijk is, dat iemand de drie eerste kenmerken bezitte, zonder het laatste? En waardoor nu staat het gebed des Christens onderscheiden van het gebed eens Israëliets? Ook de laatste, indien hij waarlijk gezegd kan worden te bidden, bidt niet anders, dan zoo als de spreker het bidden beschrijft. Men mist hier niet alleen ene bepaling van het Christelijk element in het bidden, maar van alle gebed.
Niet beter is het gelegen met het tweede deel. In plaats van een duidelijk en bepaald denkbeeld te geven van hetgeen wij onder verhooring hebben te verstaan, en hoe en in welken zin en waarom wij dezelve op het gebed ontvangen, behandelt Z. Eerw. allerlei bijzonderheden, die, ja, wel bij het gebed en de verhooring te pas komen, maar die, zonder eenig inwendig verband, naast elkander geplaatst, geen volledig antwoord behelzen op de gestelde vraag. Alleen uit gebrek aan ruimte kan ik niet blijven staan bij het vreemde, onjuiste en stellig verkeerde in taal en stijl, waartoe anders niet minder stof is dan in de vorige preek; ik zal mij daarom bij eenige weinige zaken moeten bepalen, die mijne aandacht gewekt hebben. Reeds in het voorgebed lezen wij (bl. 43): ‘Mogen wij gissen naar de hoofdoorzaak, die ons van U (o God!) en uwen omgang scheidt, het is de zonde in hare duizenderlei gedaanten.’ Hoe! alleen gissen? niet weten, niet belijden, wat op elke bladzijde des Evangeliums staat? (Bl. 54): ‘Het pligtbesef moge in u sluimeren, maar de liefde en dankbaarheid waken altoos.’ Doch is er waarlijk eene afscheiding van die twee in betrekking tot God, ten zij bij eene rigting, waarvan ik den Heer halbertsma niet gaarne zou willen verdenken? Wat bl. 56 en 57 voorkomt, ‘dat wij niet kunnen bidden wanneer wij willen, en dat wij, om met het hart te bidden, somtijds moeten wachten op het gunstige oogenblik,’ is zeker eene waarheid, die, he- | |
| |
laas! door de dagelijksche ondervinding bij een' iegelijk onzer bevestigd wordt; maar is dit nu een goed, of zelfs een onverschillig verschijnsel, zoo als het hier voorkomt? Jezus vermaande om altijd te bidden en niet te vertragen, (Luk. XVIII:1.) en paulus zegt desgelijks: bidt zonder
ophouden. (Eph. VI:18. Col. IV:2. 1 Thess. V:17.) ‘Welke is die onwil van het menschelijk hart?’ vraagt hier de spreker; en zijn antwoord luidt: ‘Ik weet het niet; dezelve is mij te geheimzinnig.’ Mij dunkt, dat het ‘geheimzinnige’ wegvalt, zoodra wij, alle fierheid voor God afleggende, in kinderlijken ootmoed erkennen, dat ‘de zonde ons van God en Zijnen omgang scheidt,’ (zie de straks aangehaalde plaats op bl. 43) en voorts aan beproevingen van God, ook in het geestelijke, gelooven. Maar nimmer behoeft de ziel, die ten hemel is gerigt, te ‘wachten op het gunstige oogenblik, waarin ons binnenste, door eenen geheimzinnigen goddelijken adem aangeblazen, zich voor elke schoone aandoening en voor de gemeenschap met zijnen oorsprong (?) opent.’ Zulk wachten ware altijd gevaarlijk. Het bidden zal ons bidden leeren.
Bl. 59 wordt gezegd: ‘Wat mensch bidt niet om wereldsche eer en veelheid der goederen?’ Is dat wel waar?... Ja, men moge het voor zich wenschen, maar daarom bidden... dit in eene verheffing van ons hart tot den Heilige uitspreken!... Hoe jammer, dat er op bl. 66, bij het vermelden ‘der ontzaggelijke eigenschappen van almagt en alwetendheid’ in God, niet op gelijke hartverheffende wijze gesproken wordt over den indruk der voorstelling van den genadigen God in christus jezus! Strookt het ook met Gods heilige liefde, dat ‘het vergif (wereldsche eer en veelheid der goederen) tot straf voor de zonden somtijds geschonken wordt?’ een denkbeeld, dat wel eens wederkeert, onder andere op bl. 110. De zonderlinge uitdrukking, (bl. 68) ‘zoetvoerig der godheid gelijkvormig worden,’ verdient mede daarom opmerking, omdat daar, gelijk op zeer vele andere plaatsen, het onbepaalde woord godheid voor God, of eene dergelijke meer bepaalde benaming,
| |
| |
gebruikt wordt. Ook wil ik niet ontkennen, dat de sterke menschbeeldige (anthropomorphische) uitdrukkingen, zoo als: ‘God lange lijsten van de kleinste onzer benoodigdheden aanbieden’ (bl. 62) en andere dergelijke, mij in eene Christelijke leerrede minder gepast voorkomen. Op bl. 71-74 is de voorstelling zoo eenzijdig, dat men waarlijk zou denken, dat alleen de armen, en niet de rijken, in den zegen des gebeds kunnen deelen. En ook elders (bl. 102) wordt God alleen als de God van ongelukkigen voorgesteld. Maar zijn dan juist de grooten en magtigen, omdat zij dit zijn, slecht, en de armen daarom goed? De Heer halbertsma heeft het veelal zwaar geladen, niet alleen op de rijken en grooten der aarde, maar ook op allen, die door rangen en titels naar de wereld onderscheiden zijn. Zonderling! Het doet mij leed, te moeten betuigen, dat in eene preek als deze, niets bepaalds voorkomt van schuldbesef, niets van de blijdschap over de verlossing door jezus christus, (het enkel noemen van ‘genadige kwijtschelding der zonden bij God’ (bl. 63) en van ‘vergeving voor zwakheden’ (bl. 69) doet hier niets af) niets van die zorg, waarop de Apostel joannes doelt, (1 III:20) niets van de ware en eenige gebedsverhooring, welke paulus in zoo roerende taal verheft (Phil. IV:7), niets van de zoo vruchtbare vermaning van jacobus (IV:3), waarvan alleen in het nagebed met een enkel woord ter loops gewag gemaakt wordt. En toch is er in ditzelfde stuk veel schoons, roerends en stichtelijks; het bevat in de daad treffelijke plaatsen, (bl. 53, 58, 66, 70, 72, 73, 74, 75) die het mij te meer doen betreuren, dat zoo veel andere daar tegenover staan, en dat het, als een geheel beschouwd, zoo veel stof tot gegronde aanmerkingen geeft.
Gejuich uit tranen is de titel van de derde kerkrede, aan welker hoofd is gesteld Psalm CXXVI:5. Die met traenen zaeyen, sullen met gejuygh maeyen. Het is den spreker, blijkens het korte woord ter inleiding, gegaan als den Prediker. ‘Hij heeft,’ zegt hij, ‘in zijne dwaas- | |
| |
heid’ gevraagd, of het wel waar is, ‘dat tranen eenen oogst van lagchen kunnen geven? dat kwaad goed zou kunnen telen?’ (bl. 81), ‘tot dat hij eindelijk om zich henen begon te zien en de schepping in hare gangen (?) van oorzaak tot gewrocht begon na te gaan,’ (bl. 82.) ‘Van dat oogenblik kwam hij spoedig tot het besluit, dat zoowel in het rijk der natuur als in dat der genade, diegenen, die met tranen zaaijen, maaijen met gejuich.’ Hij stelde zich namelijk de vragen voor: door welke soort van middelen behartigt de Schepper in de stoffelijke wereld het ligchamelijk welzijn zijner schepselen? Zijn daarmede zijne pogingen, om ons geestelijk heil te vormen, in overeenstemming? Het antwoord, dat hij op deze twee vragen verwierf, deelt hij hier mede. De schildering van vele verschijnselen in de natuur, van de afwisseling der saizoenen, van de inwendige gesteldheid onzes aardbols, van het maaksel onzes ligchaams enz., geeft het antwoord op de eerste vraag: de tweede vindt haar antwoord daarin, dat God de rampen des levens als middelen bezigt, om ons zedelijk heil te bevorderen, hetgeen in bijzonderheden aangewezen wordt. Het komt mij nog altoos voor, dat er een beter, veiliger en gemakkelijker middel is, om een voldoend antwoord te krijgen op die verontrustende vragen, door den Heer halbertsma geopperd, en dat dit middel is het Evangelie van jezus christus. Doch ik wil Z. Eerw. mijne overtuiging niet opdringen; ik neem gaarne aan, wat mij hier geboden wordt, en verlang alleen,
dat het in zich zelf een goed en wél sluitend geheel uitmake.
Deze redevoering (want eene preek is het niet) geeft veel studie te kennen. Het is duidelijk te zien, dat er groote zorg is besteed aan den stijl, en men moet zeggen, dat, bij al het bizarre, en zelfs wel eens platte van de taal, en bij den zigtbaren toeleg, om zich in eene zoogenoemde Kraftsprache te uiten, dat is, in de manier, om de meest gewone zaken op de meest ongewone wijze uit te drukken, voortreffelijke schilderingen daarin voorkomen. (Bl. 82, 83, 84, 104.) Plaatsgebrek alleen verbiedt mij, ook dit in beide opzigten door bijgebragte proeven te
| |
| |
staven. Dit stuk kan mede tot een bewijs verstrekken, dat de Heer halbertsma ook kennis bezit van botanie, geologie, enz. Voorzeker geen nutteloos sieraad voor den predikant, inzonderheid wanneer hij het met Bijbelstudie weet in verband te brengen. Daarvan is echter hier geen spoor te vinden. De natuurkunde wordt alleen aangewend om te bewijzen, dat in deze wereld alles bij tegenstelling bestaat; dat geen geluk zonder ongeluk, geene vreugde zonder droefheid, geen genot zonder gemis, enz. denkbaar is - dat dus het geluk niet iets positiefs is. ‘Alle gevoel van genoegen,’ lezen wij bl. 103, ‘wordt uit tegenstelling en vergelijking geboren.’ Nu, als dat wijsbegeerte heet, dan is zij wel van de laagste soort, en - ik aarzel niet er bij te voegen - in strijd met het Evangelie. Ik wil niet spreken van het ganschelijk voorbijzien van den zin der tekstwoorden, noch ook op eene Christelijke opvatting en overbrenging van deze woorden aandringen, (2 Cor. VII:10) want de Heer halbertsma toont met opzet, over den tekst, door hem gekozen, niet te willen preken. Zijn stuk is dan ook niet meer dan eene verhandeling of redevoering, die, met geringe veranderingen, ook door eenen man, als de oude Prediker, zou hebben kunnen gehouden zijn, als deze namelijk van botanie, geologie, enz. zoo veel had willen uitstallen. Doch dat is niet mijne zaak. Neem ik het stuk zoo als het daar ligt, ook dan kan ik aan hetzelve, als betoog, weinig waarde toekennen, ja moet ik verklaren, dat het vol is van gewaagde stellingen en onjuiste redeneringen. Het is wel de moeite waard het eens door te loopen.
Even als de Heer halbertsma bl. 74 het beeld van eenen bruidegom, door den dichter van Psalm XIX van de rijzende zon gebezigd, op eigen gezag, en in strijd met den geest der Hebreeuwsche poëzij en volkseigenaardigheid, in dat van eene bruid verandert, corrigeert hij bl. 78 in het voorgebed de taal van den Apostel paulus, (2 Cor. IV:17) waar hij ‘haast voorbijgaande (παραυτικα) verdrukkingen’ verandert in ‘kort voorbijgaande.’ Mag ik Z. Eerw. als taalkenner vragen, of deze correctie van
| |
| |
den gewijden Schrijver wel voorzigtig is, en of ‘kort voorbijgaande’ in goed Nederduitsch niet den zin oplevert van digt voorbijgaande, d.i. zonder ons te raken?
Zeer naïf, doch niet zeer oratorisch, zegt de spreker, bl. 88: ‘Maar bijkans zou ik iets vergeten hebben.’ Geen wonder, voorwaar, lezers! want hij bedoelt een bewijs uit de geologie, of uit de wetenschap van de omkeeringen en veranderingen van onzen aardbol ontleend; en wie zou hier ter plaatse daaraan denken? Met betrekking tot de kracht van dit bewijs wil ik alleen de zeer natuurlijke vraag opwerpen: of niet de wereld, waarvan hij de tegenwoordige het graf noemt, in vele opzigten, beter, grootscher en vruchtbaarder mag geweest zijn, dan die er voor in de plaats gekomen is, en tot welker voortbrenging die vroegere moest verwoest worden? Een beroemd botanist onder mijne goede vrienden, wien ik gelegenheid had een en ander uit dit betoog ter beoordeeling voor te lezen, zeide mij: ‘Och! gij moet den man niet hard vallen over eenige botanische en geologische ketterijen: de poëzij leidt hem van de waarheid af en van den weg van juiste redenering. Neen, “de bladen ontvallen aan het geboomte” niet, omdat “de wortelwaartstrekkende sappen dezelve van hun voedsel berooven,” zoo als bl. 87 gezegd wordt, maar omdat zij, een eigen zelfstandig bestaan hebbende, onderscheidene tijdperken des levens geregeld doorloopen en dus ontbotten, groeijen en sterven. Gij kunt dit zien aan alle boomen, doch vooral aan onze gewone pijn- en dennenboomen, die hunne afgestorvene bladeren eerst in het tweede jaar laten vallen, juist in den tijd wanneer de sappen niet wortelwaarts trekken, maar uit den wortelnaar boven stijgen. En dan de periode op bl. 90! “Onmetelijke klompen van verwoeste boomen en planten - vormen diep onder den grond de lagen klei en kool, die onze haarden van brandstoffen voorzien, en de Schepper liet alzoo voor duizenden van jaren reeds den boom groeijen, die in deze oogenblikken zijne redelijke schepsels tegen de strengheid der
saizoenen beschermen moet.” Vooreerst moge de Schrijver toezien, hoe hij met gezonde begrippen over de eindoogmer- | |
| |
ken in het geschapene de stelling overeenbrenge, dat God reeds in de voorwereld den boom liet groeijen, ten einde wij niet van kou zouden verkleumen, maar het is bovendien stellig onwaar, dat “verwoeste boomen en planten diep onder den grond lagen van klei vormen.” Daaruit ontstaat wel kool, maar de klei is oorspronkelijk van de rotsen afkomstig. Zie hier, hoe men dit verschijnsel zich meent te moeten voorstellen. Bij hevige stormen en daarbij te weeg gebragte verwoestingen door het water, zijn vermoedelijk die ontzettende massa's van boomen voortgesleurd, op ver verwijderde plaatsen in hoopen opeengetast, en altijd door het water bedolven gebleven. De gelijktijdig medegevoerde klei is daarover bezonken en heeft een meer of min zwaar bed gevormd, waaronder het hout, gedurende zoo veel eeuwen, alle die veranderingen ondergaan heeft, welke hetzelve in den staat van kool gebragt hebben. De man heeft misschien wel eens een botanisch boek ingezien, maar als men zoo wil spreken als hij doet, dient men althans te weten, dat in onze dagen een geheel nieuw licht over den groei van planten en bladeren is opgegaan; en als men den voet op het gebied van de geologie wil zetten, is het niet genoeg, de ontdekkingen van cuvier, buckland of anderen door hooren zeggen te kennen.’ Zoo ver mijn geleerde vriend. Doch ik kan zelf wel zien, dat het gezegde op bl. 86: ‘de natuur heeft dit met het menschelijk ligchaam gemeen, dat zij niet altijd kan doorwerken,’ weinig juist is en als bewijs niets afdoet. De werkingen in het geschapene duren toch voort op duizendvoudige wijze, al ziet ons oog die niet. Afwisseling van verschijnselen is dus geen ophouden van werken. De natuur ‘raakt na verloop van eenige
maanden niet vermoeid’ (bl. 87), maar zij blijft werken, even als haar Maker; (Joan. V:17a) ja de botanisten leeren ons, dat vele verrigtingen juist des nachts plaats hebben. Bovendien zou immers deze voorstelling ook niet kunnen gelden voor de tropische gewesten. - Bl. 94 wekt de vraag bij mij op: Is de grond, waarop wij van de waarheid der vergiffenis van onze zonden in het Evangelie overtuigd zijn, dan in de daad
| |
| |
een zonderlinge grond? Bl. 95 leest men: ‘De eigenliefde neigt (sic!) den mensch steeds om zich in te beelden, dat hij zelf, en niet het lot, de bewerker is van zijne gunstige omstandigheden.’ Is dat eene Christelijke beschouwing van onzen toestand in de wereld?!... Bl. 97 zegt de Heer halbertsma: ‘In den tegenspoed oefent zich uw verstand - uw geduld wordt op de proef gesteld - uw mededoogen wordt gaande gemaakt - de trots wordt terneergezet door de hulpeloosheid,’ enz. Maar behoort dat alles tot waarachtige zedelijkheid, waarvan hier alleen sprake is? Al wat hier voorkomt moge middel zijn tot deugd, maar als het beginsel in ons niet goed is, brengen wij het niet tot deugd. Nood leert wel bidden, maar niet altijd en niet in den waren zin des woords. De krachtsinspanning, door den nood voortgebragt, brengt ons wel tot eene mate van bekwaamheid, vaardigheid en deugdelijkheid, b.v. in onze aardsche betrekkingen, maar wij worden daarom nog niet deugdzaam. Het is juist hier, dat de fout der geheele voorstelling zit. (Bl. 99): ‘Vraagt gij waar luiheid en verwijfdheid de heerschende trekken der natiën zijn, zoo wijst men u op het Oosten, waar eene altijd weelderige natuur den mensch tegen weinig moeite van het noodige verzorgt.’ Is dat alleen het gevolg van het klimaat? En is dan ook in het Oosten niet veel groots tot stand gebragt? in het Oosten, de wieg des menschdoms en der beschaving? in het Oosten dat toch ook van God is? Welke redenering derhalve! Maar zoo gaat het, als men met een grof penseel, schitterende kleuren en in zoogenoemde breede en stoute trekken schildert; men vraagt dan niet wat waarheid is, maar wat effect maakt. En dan die even vinnige als ongepaste uitval op den Noordschen Autocraat (t.a. pl.) op den Christelijken leerstoel!... Eveneens is het met de verdere redenering (bl. 99, 100) gelegen, want
indien zij doorgaat, dan is zonder oorlog geene nationale welvaart denkbaar. (Bl. 102): ‘Ieder uwer, die de zorg en arbeid, waarop ons het wereldsche te staan komt, opweegt (?) tegen de schrale vrucht, welke hij daar- | |
| |
van plukt, verlangt gewis naar iets beters.’ Maar strijdt dit niet met al het vorige? Want indien de vrucht toch maar schraal is en niet opweegt tegen den arbeid, dan is immers ook het thema van de preek niet waar. De schilderingen op bl. 104 en 105, eindigende met de slotsom, ‘dat het folterende juist der scheiding de oorzaak (?) eener onuitsprekelijke blijdschap bij de hereeniging der vrienden van de deugd wezen zal,’ of met andere woorden, dat, hoe hartstogtelijker de droefheid bij het scheiden, hoe zaliger de hereeniging wezen zal, is waarlijk aan meer dan billijke tegenspraak onderhevig. De passage op bl. 106: ‘Niemand uwer durft ontkennen, dat wij met hart, ziel en zinnen behooren aan de aarde en hare goederen,’ zal ook wel, naar ik vertrouw, ter eer der Gemeente van den Heer halbertsma, uit de zucht, om toch alles sterk uit te drukken, die zoo ligt tot eenzijdigheid verleidt, verklaard en derhalve cum grano salis moeten verstaan worden. Tot de vreemde gezegden, vooral in eene preek, waarin men eene juiste, en daarom natuurlijke, welsprekendheid verwacht, mag men wel de volgende tellen, bl. 79, ‘goddelijke werktuigen van Gods hand;’ bl. 85, ‘bloemen die den boezem der maagden versieren;’ ‘de natuur ontwaakt bij elken nieuwen ochtendstond als eene bruid, die met verjongde krachten hare afgebrokene taak (?) moedig weder opvat;’ bl. 94, ‘hebt gij de slagen van het noodlot nooit gevoeld, dan kunt gij u ongelukkig gevoelen, ook wanneer een rozenblad op uwen
voet valt’; bl. 102, ‘betrekkingen die zich aansluiten en onze rampen lenigen,’ ook ‘sterfbed van betrekkingen,’ bl. 128, en ‘de lijken der betrekkingen;’ bl. 104, ‘vaderoogen, die op den geliefden lijder staren, om eenen zweem van beterschap op het veege gelaat te verrassen;’ bl. 107, ‘minder dan de bloemen des velds keert geen van hun beiden (vader en moeder) ooit in het land der levenden terug’; bl. 108, ‘tranen der lijdende liefde veranderden in den donkeren schoot der vriendelijke slapelooze nachten, in kostelijk manna tot voeding der smachtende ziel van de beroofden;’ bl. 109, ‘heilige aandrift van hemel- | |
| |
reine liefde! - gij wiegelt hen op de vlerken des nachts naar den troon der eeuwige liefde;’ bl. 113, ‘hoe alles vervullend en begiftigend is 't denkbeeld: wanneer ik ben uitgeweend, - dan zal ik eeuwig leven.’
Op deze kerkrede volgt een lief Italiaansch versje van guarini op een paar door lijden beproefde echtelingen, met eene vloeijende vertaling. Men ontmoet in deze redevoeringen zoo veel wat men er niet in zou verwachten, dat men ook dit vers wel zonder de vraag: waarom en waartoe het hier staat? met genoegen lezen, en in de overbrenging een nieuw bewijs vinden zal, dat de Heer halbertsma bij zijne veelsoortige bekwaamheden ook de gave der poëzij voegt.
(Het vervolg hierna.)
|
|