lijk passende genoemd had, en de schitterende rol, die het vaderland, voornamelijk na den Munsterschen tot den Utrechtschen vrede, in de raadszaal, op het veld en ter zee vervulde, had voorgesteld als abnormaal, overdreven, en alleen door buitengewone omstandigheden bijgebragt. ‘Rampzalig Nederland,’ zegt de Schrijver (bl. XXII) ‘zoo de flaauwe en bekrompene staatkunde der achttiende eeuw als eene soort van ideaal moet aangemerkt en als zoodanig door het nageslacht behoort gevolgd te worden!’ Hierbij schijnt de Schrijver te doelen op het vertoog van Mr. hugo beijerman, tot antwoord op de vraag: Heeft onze Republiek zich, na den Utrechtschen vrede van 1713, ten onregte aan de buitenlandsche politiek onttrokken? welk stuk is opgenomen in het Mengelwerk van dit Tijdschrift, voor April 1843, No. V, bl. 205-230. Maar schoon de Heer Mr. beijerman het alom vervullen eener schitterende rol, voor een land als het onze, te regt abnormaal noemt; schoon hij zoo wel in den vorigen luister, als in de nederiger houding onzer buitenlandsche staatkunde naderhand, hoofdzakelijk de werking van onvermijdelijke omstandigheden erkent; schoon hij onze staatsmannen na 1713 prijst, voor zoo veel zij den Staat buiten de twisten tusschen andere Mogendheden zochten te houden; dit alles voert hij slechts aan, om ons dien lateren en ook onzen tegenwoordigen toestand dragelijker te doen vinden. Maar iets anders is het, het gedrag onzer staatslieden,
met betrekking tot vreemden, goed te keuren; iets anders, de gedurige weifeling en karigheid der Provinciën, de kleingeestigheid en aristocratie onzer Regenten te roemen, ja zelfs als een ideaal ter navolging voor te stellen. Dit doet Mr. beijerman nergens. Men had ons juist nog beter, althans met meerder eer, buiten vreemde verschillen kunnen laten, indien men land- en zeemagt, vooral de laatste (omdat zij met meer moeite, na lang vervallen te zijn, kon hersteld worden) steeds op een' toereikend ontzagwekkenden voet had gehouden. Met weemoedig gevoel heeft Referent het grootste gedeelte van dit boekdeel derhalve gelezen, en hij twijfelt niet, of de Heer Mr. beijerman zal zoowel, als hij zelf, met den Heer Mr. de jonge, de schandelijke verwaarloozing der zeemagt, na 1713 tot omstreeks 1780, bejammeren.
Uitmuntend staaft de Schrijver de onschuld, het pligtmatig en verstandig gedrag van den zoo zeer gelasterden